Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Als het zwart des oogappels.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Als het zwart des oogappels.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bewaar mij als het zwart des oogappels; verberg mij onder de schaduw uwer vleugelen. Psalm 17: 8.

De liefde van onzen Vader in de hemelen voor de kinderen Gods op aarde is zoo fijngevoelig en teeder, dat onze voorstelling van die liefde nooit die liefde evenaart. Van de algemeene liefde Gods voor alle kinderen der menschen spreken we nu niet. Die draagt geheel ander karakter. En alleen die heel andere liefde hebben we hier op 't oog, die onze Vader koestert voor 't kind dat uit Hem geboren, of wilt ge wedergeboren is.

Vanzelf vergelijken we die liefde met de vaderliefde, die we onder menschen waarnemen ; maar dan, heiaas, schiet die aardsche vaderliefde zoo telkens in diepte, innigheid en teederheid te Êort, dat ze van de Vaderliefde onzes Gods ons niet 't flauwste denkbeeld kan geven. Ter aanvulling nemen we dan vaak de moederliefde er bij, omdat de liefde van een moeder voor haar zuigeling instinctief zoo veel bezig, zoo nooit aflatend en zoo zelfopofferend is, maar, helaas, ook die liefde zien we, als het kindeke opgegroeid is, zoo vaak verflauwen. Vaderen moederliefde sa4m geven ons wel de grondtrekken van het echte beeld, want ook hierin spreekt ons geschapen zijn naar den heelde Gods, maar er moet dan altoos bij gezegd, dat de Vaderliefde onzes Gods voor zijn kind zoo onvergelijkelijk, zoo oneindig veel rijker en inniger is. Ook al had ook hier de zonde niet ontheiligd, nog altoos zou in vader en moeder niet anders dan een afschaduwing van de liefde Gods kunnen spreken. In Hem blijft het Goddelijk-oorspronke-Irjke, in ons slechts het. zwakke afdruksel.

Om ons die heerlijke volheid en rijkdom van de liefde Gods warmer en inniger te doen gevoelen, grijpt de Schrift daarom niet zelden naar wat onder menschen de liefde in gloed van edeler hartstocht zet. Zoo in het Hooglied, en in de toepassing van het beeld van den Bruidegom op Christus. En een andermaal weer wijst de Schrift op de klokhen in de zorge voor heur kiekens, wijl bij 't dier niets dan het instinct der moederliefde, en dan vanzelf ongebroken en onverzwakt, uitkomt.

Maar toch, het gevoeligste en diepstzinnige beeld dat de Schrift bezigt, om ons de liefde Gods als te doen voelen, ontleent ze aan het oog. Dan zegt God de Heere: „Die u aanraakt, raakt mijn oogappel aan'\ en dan durft 'c kind van God, op die liefdeuiting van zijn Vader afgaande, 't zijnerzijds van zijn God afbidden : „Bewaar mij als het zwart van uw oogappel".

Dit beeld van den oogappel is daarom zoo rijk, omdat 't God zelf is, die, als Schepper, ook het oog zoo wonderbaar beveiligd heeft. En al kan men niet zeggen, dat bg het oog de liefde in het spel is, toch spreekt hier wonderschoon de fljne gevoeligheid. In het oog schuilt onze macht. Ons oog stelt ons in staat, om te zien wat gevaren ons bedreigen, en naar de middelen te grijpen, om ze af te wenden. Dit weet men in het Oosten zoo goed, dat het eerste wat men aan den tegenstander, dien men ving, doet, is, hem de oogen uitsteken. Dan is hij hulpeloos, dan kan hij niets meer, en is hij een weerlooze prooi.

Dat oog nu is, daar 't, om te zien, opengesperd moet zijn, elk oogenblik er aan blootgesteld, dat er iets invliegt. Een insect raet scherpen angel zou op eens ons oog voorgoed verblinden kunnen. Maar juist daarom is dan ook ons oog door onzen Schepper zoo alzrjdig beschut; vooral de oogappel. Reeds de wenkbrauw maakt dat vocht van boven zijdelings afsijpelt. Twee stel zich bewegende oogleden overdekken het geheele oog, en de pinkharen aan die leden weren de nadering van wat ook af, zoodra het oog zich sloot. En dan nog 'S het oog zoo rond gebouwd en glanzend •net vocht als overdropen, dat, vliegt een stofken er in, dit ijlings zijwaarts afschiet, en den oogappel ongedeerd laat. Het is de oogappel die zien moet, feitelijk is die oogappel het meest blootgesteld, en toch heeft God het oog zoo Goddelijk-kunstig inge-"cht, dat, geweld nu buitengesloten, en üiiekte niet meegerekend, het zwart van den oogappel steeds ongedeerd blijft.

Een doel daardoor bereikt, wijl de zenuwen van het oog en vooral van de oogleden zoo uiterst fijn-gevoelig zijn, dat "e bij het minste gevaar dat dreigt, bliksemsnel werken, beschutten wat beschut •"oet worden, en alle gevaar keeren, eer het den oogappel treffen kon.

Heeft nu onze God, als de opperste Kun­ stenaar in den bouw van ons lichaam, zoo wonderbaar doeltreffend voer 't zwart van onzen oogappel gezorgd, en komt die God ons dan zelf betuigen: „Wie u aanraakt, raakt mijn oogappel aan", dan spreekt zich hierin een fijngevoeligheid van de liefde des Vaders voor zijn kind uit, die in geen woorden teederder is uit te drukken, en die alles te bovengaat wat wij onder menschen aan meevoelen en meeleven in menschelijk leed kunnen waarnemen.

Juist toch op het meeleven van onzen God in 't leed en gevaar dat ons treft of dreigt, komt het aan. Het kleine kindeke zal gedurig van moeder wegloopen, maar zóó niet heeft 't pijn of wordt 't bang, of op eens loopt of kruipt 't weer naar moeder toe, drukt zich met heel zijn wezen tegen zijn moeder aan, en zou zich wel in de plooien van moeders kleed willen verbergen. En niet anders is 't met het kind van God in zijn omgang met zijn Vader daarboven. In gewone dagen van rustig levensgenot kan het afzwerven, maar zóó zetten er geen donkere wolken aan den horizont op, of 't dringt met al de bekommering van zijn hart weer naar zijn God toe. En dan hangt alles er maar aan, of hij ervaren, ja, gevoelen mag, dat zijn God in zijn nood meeleeft, en de zorge van hem overneemt, die hem te veel zou worden.

En juist dit nu spreekt zich in het beeld van den oogappel zoo teeder-vertroostend uit. Ge staat voor God niet slechts in het beeld van een oogappel, maar de Heere zegt u, dat ge zijn oogappel zijt. Niet gij behoeft daarom eerst uw God te komen zeggen, wat u drukt of deert of dreigt. Ge moogt dit wel doen, en de Heere wil het wel aanhooren, want Hij weet dat 't klagen en smeeken u ontlast. Maar noodig is 't op zichzelf niet. God zelf voelde voor u, voelde met u, voelde fijner dan gij zelf wat u trof. Hij zag 't aankomen, eer gij 't gissen kondt. U moge het verrast hebben, Hem niet. En toen 't komen zou, zag Hij er u in zijn liefde op aan, en steunde u eer gij er op verdacht waart.

En zeker, hierin is ook zrjn Goddelijke alwetendheid. Niets kan of kon voor Hem verborgen zijn. Maar toch, het aanraken van den oogappel spreekt van meer dan bloote wetenschap. Weten op zichzelf is koud, maar als de oogappel wordt aangeraakt, dan trilt er, dan schrikt er iets, dan wordt het gevoel aangedaan, en raakt heel 't wezen in werking. En zoo zegt ook hier dit schitterend beeld van 't zwart van den oogappel, dat uw God niet maar weet, maar voelt wat u deert of dreigt, er zelf door aangedaan, er innerlijk door geraakt wordt, en dat uw God, zich in den toestand van zijn kind verplaatsende, ja, in zijn bevend hart indringende, er in meeleeft, en 't in dit meeleven ondervangt. Natuurlijk, in Gods eigen wezen is geen verandering noch schaduw van omkeering, en zoo kan er in het wezen Gods geen ontroering zijn; maar Gods kind staat niet buiten Hem, Hij koos in zijn hart zich een woon-, stede, en zoo in 't leven van zijn kind inlevende, maakt zijn aldoordringende liefde in 't hart van zijn kind diens lief en leed mee door.

Alles hangt er nu maar aan, of 't kind van God. hierbij in het geloof staat. Zoo niet, dan ^aat 't alles buiten hem om, en smaakt hij 't zoet er niet van. Maar werkt het geloof, en leeft hrj met zijn God meê in het meeleven van zijn God met hem, dan is er in het leed zelf wellust, door het proeven en smaken van een liefde die alle liefde onder menschen verre te boven gaat. Habakuk springt, als alles tegenslaat, nog van vreugde op in zijn God.

En werkt dit heerlijk geloof, dan brengt het beeld van den oogappel vanzelf de verkwikkende vertroosting met zich, dat zijn God 't kwaad, dat dreigde, afwendt. Niet, dat daarom alle leed aanstonds van u genomen of u gespaard werd. Daar gaat 't bij uw God niet om. Alleen de oogappel moet beveiligd worden, en die oogappel dat zijt ge, niet in uw uitwendig worstelen, neen, die oogappel is alleen uw kindschap, uw geestelijk herboren ik, uw in Christus geheiligd wezen, zooals het ten eeuwigen leven gered moet worden. Het gaat bij uw God om uw ziel. Die ziel in u is zijn oogappel, en daar waakt hij voor, dat die niet door den giftigen angel van 't insect, dat satan heet, doorstoken en voor eeuwig verblind worde.

De martelaren mogen ten doode toe, dat God het gedoogt, gemarteld worden, lijden moge voor uw heiliging onontwijkbaar zijn, veel rampen der vromen lot zijn, — van dit alles houdt God de weegschaal, en hij weegt het aan elk van zijn kinderen als met een goudschaal toe. De smeltkroes der ellende is niet voor de wereld, maar juist voor het volk van God, Het geloof moet, om in kracht op te waken, beproefd worden als 't zilver.

Maar de oogappel blijft ongedeerd. God zelf beveiligt het zwart in zijn oog, en 't zwart in Gods oog zgt grj, is uw ziel, en is uw herboren ik, dat ten eeuwigen leven geroepen is.

Zelf hebt ge allerlei dat aan u en om u is, te veel, en Gods kindschap in u te weinig 1 ef, maar uw Vader die in de hemelen is koestert met zijn teedere Goddelijke liefde altoos allereerst dat kind Gods in u, dat uit Hem in u geboren werd.

Daarom gaat 't aUes in Christus, en elk gebed, waarin ge oprechtelijk smeekt, altoos in Jems naam. Immers op u zelf zijt ge niet Gods oogappel, maar met uw zondig verleden en uw zondige passie zijt ge Hem een afstooting, toorn en niet liefde naar u toetrekkend. Maar in Christus dan is 't alles zoo heel anders. In Jezus ingelijfd, dan is dit booze verleden in de diepte der zee verdronken, dan staat ge gerechtvaardigd voor uw God, dan zijt ge, als hadt ge nooit zonde gehad of gedaan, ja, als hadt ge 't al volbracht wat Christus voor u volbracht heeft. Dan zijt ge Gods lieve kind. En dan roept hij 't aan satan en alle demonen toe: Die hem aanraakt, raakt mijn oogappel aan. En het is uw God, die er u doorhelpt en u beveiligt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 augustus 1909

De Heraut | 2 Pagina's

„Als het zwart des oogappels.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 augustus 1909

De Heraut | 2 Pagina's