Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Achter uwen rug geworpen”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Achter uwen rug geworpen”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest; maar Gij hebt mijne ziele liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwame; want Gij hebt alle mijne zonden achter uwen rug geworpen. Jesaja 38 : 17.

Voor wie het den apostel na mag en kan zeggen: „Wij dan, gerechtvaardigd door het geloof, hebben vrede bij {rö^ door onzen Heere Jezus Christus", blijft toch de heugenis van zijn zondig verleden nog langen tijd een prikkel tot innerlijke zelf-ergernis. Nog telkens scJïijnt het, alsof die zonden tusschen ons en onzen God liggen, en pogen ze onzen heiligen vrede weer te breken. Iets wat doorgaat niet enkel bij enkele groote ongerechtigheden, waarin ge mocht vervallen zija, maar evenzoo bij uw kleine dagelijksche zonden. Groot of klein in de zonde bestaat voor den driemaal Heilige niet. Ook de kleinste zonde dost de weegschaal doorzwikken. Dat alles poogt dan in ds herinnering weer op te leven, en dreigt door die herinnering de onrust weer in ons gemoed te jagen, en het hoogste wat we door 't geloof verwierven, onzen vrede met God, te verstoren.

Onze God die dit weet, komt ons daarom in zijn genade te hulp, en betuigt ons in zijn Woord op alle manier, dat voor wie in het geloof staat, alle zonde uit het verleden haar macht, om ons innerlijk te wonden, verloren heeft, want dat niet één enkele zonde uit dit verleden voor Hem meer geldt.

Daartoe strekt de eene maal de betuiging bij Jeremia: „Ik gedenk uwer zonden niet meer" en een ander maal die bij Micha: „Al uw zonden heb Ik in de diepte der zee geworpen". Maar het levendigst is de beeldspraak bij Jesaia, die zich uit in de jubelkreet: „Gij hebt al mijn zonden achter uwen rug geworpen".

Dat God onze zonden niet meer gedenken zal, is, voor wie diep leeft, de teederste uitdrukking. Ze leidt ons in het bewuste leven onzes Gods in, hoe Hij in zijn heilig bewustzijn ook met ons bezig is, hoe onze zonden Hem in zijn heilig bewustzijn moeite hebben gegeven, en zijn liefde voor ons verkoeld hadden; maar hoe dit alles nu voorbij en in Christus bedekt is, en hoe nu die heilige God, als Hij aan ons gedenkt, geen heugenis aan ocze zonden in dit gedenken meer opneemt.

En dit nu is daarom het teederst, omdat het onze zielsoverlegging in Godzelf verplaatst.

Maar veel sprekender en teekenachtiger is het beeld bij Micha, ons betuigend dat de Heere „al onze zonden in de diepte der zee heeft geworpen.”

Wat in de diepte der zee verzonk, is weg w wordt nooit weer gevonden. Of satan dus al gedurig poogt u die zonden van voorneen weer aan te wrijven, hij vordert er niets mee, ze liggen in de diepte der zee, 5n hij kan er niet meer bij. En ook als uw hater, of als uw eigen zelfverwijt, die zonden weer poogt op te halen, kracht heeft 't niet meer, want wat God in de diepte der zee wierp, is verslonden en keert naar de oppervlakte niet weer.

Maar ’t levendigst is het getuigenis in de beeldspraak, dat God „onze zonde achter «; « ntg heeft geworpen". De beeldspraak 'S duidelijk. Er ligt iets voor u, dat u hindert, dat ge ziet, maar niet meer zien *'"> en nu neemt ge het op, en slingert het verachtelijk met de hand achterwaarts, foodat het achter uw rug neervalt, en gij net niet voor oogen hebt.

En zoo nu komt het hier bij den Heere "nzen God voor, altoos in onze voorstelling, '•erst ligt onze zonde voor Hem, zijn heilig P^g rust er op, en kan er niet anders dan '" toorn op rusten, en alles beeft in ons "s van de heilige trilling, waarmee onze ^ op ons in onze zonde neerziet. Maar "u schiet in die donkerheid de lichtstraal *"« t geloof. En dat geloof ziet 't als voor "S^n, hoe onze God al onze zonden, die ^^ Hem lagen, als in één heiligen ruk Pneemt, en met verfoeiing, toch in genade, r acL "^^ werpt, van voor zijn oogen nter zfjn rug wegslingert, zóó wegslingert losstaan.

Minder blader teeder, dan 't eenvoudige niet hjf' S^.'Jenken. „Niet meer gedenken" is in L'"^''2^> stille breken met onze zonden den ^°'^'^elijk bewustzijn. In 't achter men l"^ werpen mengt zich meer iets nschelijks, iets uit onze voorstelling.

Maar juist daardoor spreekt dit „achter fug werpen" ons in onze menscheiijke "oorstelli mg meer toe. Het komt ons in de spanning van ons gemoedsleven meer toe. Bij den Heere onzen God zijn geen overgangen, maar in ons is de overgang uit niet-gelooven tot gelooven zoo ontzettend aangrijpend. En daarom komt deze voorstelling van het „achter den rug werpen.", ons meer tegemoet. Het is of aan den keer in ons gemoed een daad van God beantwoordt.

Wat voor Hem lag, ligt nu achter zijn rug geworpen. Zoo verstaan we het, dat onze zonden, die eerst scheiding maakten, nu van voor Hem weg zijn, en zijn toorn niet meer gaande maken. Eerst zag de Heere ons niet anders dan in onze zonden en met onze zonden. Nu ziet hij ons voor zich, en niet meer onze zonden; de Vader heeft zijn kind, 't kind heeft zijn Vader gevonden; en de verborgen omgang gaat in.

Nu ligt hierin een ongeëvenaard rijke vertroosting, want te kunnen zeggen: „Gerechtvaardigd door het geloof, heb ik vrede bij God", is het hoogste waartoe we op aarde komen kunnen. Maar er gaat toch ook een waarschuwing in uit; 't vermaan, om, zoo God onze zonden achter zijn rug heeft geworpen, ze dan ook zelf niet gedurig weer voor ons te halen. Dit toch ware een zelfmarteling, die God niet van ons eischt, en die voor onzen zielstoestand zelfs gevaarlijk kan worden.

Den algemeenen indruk van den last onzer zonden, ja, dien nemen we op den pelgrimsweg naar het beter vaderland met ons mede, want die bevordert de levendigheid van ons geloof. Het beslist en volstandig geloof, dat in het Kruis van Christus onze zondenschuld is te niet gedaan, wordt te rijker, naar mate de last onzer zonde voor ons zielsbesef drukkender wierd. Komt er dan ook verflauwing in ons geloof, zoodat we bij oogenblikken den rijkdom der verzoening in Christus niet meer met een gevoelig hart genieten, dan is niets zoozeer geschikt om ons weer naar het Kruis uit te drijven, als een even weer doormaken van de verschrikking waarin schuldbesef ons geworpen had.

Maar dit is heel iets anders dan een weer voor zich halen van zijn zonden; ze weer ia zijn voorstelling doen opleven; en zich v/eer ergeren aan zich zelf, gelijk men toen in die onderscheidene zonden uitgleed en viel.

Hieraan toch is onvermijdelijk het zeer ernstig gevaar verbonden, dat men alleen in het ergste, waarin men zich misging, zonde gaat zien, en met den zondigen ondergrond van zijn vroeger zieisbestaan niet rekent. Stel, iemand beging een diefstal, of hij viel in echtbreuk, of viel in welke roepende zonde ook, dan is het zoo natuurlijk, dat juist die zonde steeds ia zijn ontruste verbeelding weer opdoemt, dat hij voor die zonde in het Kruis den losprijs zoekt, en altoos met die bepaalde ergerlijke zonde bezig is, om ze van zijn ziel geheel los te maken. Maar vanzelf trekt dit dan zijn geestelijke aandacht van zijn gewone, dagelijksche zonden zoo goed als geheel af, het sluit zijn oog voor zijn erfzonde en zijn zondigen zielsgrond, en brengt hem in de valsche gemoedstemming alsof, had hij die éene zonde maar niet gepleegd, het sterven van zijn Heiland, althans voor wat hem aangaat, overbodig ware geweest.

Men houdt dan op, de diepte van zijn zondig bestaan tot op den bodem te peilen, en het noodlottig gevolg is, dat de inwoende zonde van het dagelij ksch leven bij 't kind van God blijft voortwoekeren.

Maar er is meer.

Wie wil dat ge gedurig in de bijzondere onden van uw verleden met uv/ zelfverwijt ult wroeten, is niet God, maar satan. Uw God heeft al deze zonden achter zijn rug eworpen, maar satan houdt ze steeds voor zich. Hij genist er in, als 't eenig middel om u weer tot afval van uw geloof te brengen. Of hoe zou iemand die ia zulke zware zonde viel, ooit waarlijk vrede bij zija God kunnen hebben} Dat ware immers zelfmiseidicg en zelfinbeelding. Een van buiten eleerde les, maar die nooit realiteit in iiet heilige kan zija. En dan komt de onust weer. Het geloof gaat weer wankelen en de v.i-ede met God verliest in kracht en genieting.

Ja, satan doet erger. Maar al te vaak toch poogt hij, door het wjer voor ons halen van onze vroegere zonden, den lust aan die zonden weer in ons te prikkelen. Het was wel oneerlijk wat ge deedt, maar ge hadt er toch die winst bij. Het was wel giniijk slecht, maar het gaf u toch die zinlijke genieting. Het was wel in hoovaardij en hoogmoed gehandeld, maar het gaf een zelfvoldoening aan uw eerzuchtig ik. Zoo leeft onder het indenken ongemerkt de bekoring van uw vroegere zonden in u op. En, o, ze zijn zoo weinige niet, de gevallen, waarin die bekoring opnieuw tot zonde verleid heeft.

Houd u daarom aan den regel, dat gij niet poogt op te visschen, wat God in de diepte der zee, en dat gij niet weer voor u zult halen, wat uw God achter zijn rug wierp. Zie op uw Borg, die in zijn dood al uw zonden verslond. Hoofdzaak is en blijft maar, dat ge in uw kindsgestalte voor uw God weet te staan. Dat ge als kind met uw Vader te doen hebt, en dat uw Heiland voor nu en voor eeuwig alles heeft weggenomen en weggebrand, wat tusschen u en dien heiligen God stond.

Zelfs als het einde naakt, en het sterven komt, poogt satan zoo vaak door het ophalen van het zondig verleden het sterven bitter te maken. Ook dit moet niet, en juist hiertoe werkt ge zelf mede, door dat altoos terugleven in uw door God vergeven en in Christus u kwijtgescholden schuld. Vrede bij God hebt ge, zoo ooit, vooral in dat bange oogenblik van scheiden zoo in dubbele mate noodig. Laat uw leven daarvoor de voorbereiding, zijn. En dit kan 't alleen dan wezen, zoo gij zelf doet wat uw God deedt, en uw zonde niet voor u haalt, maar achter uw rug werpt, eeniglijk ziende op uw Heiland en zijn zoenoffer, dat immers ook voor u is gebracht.

Corrigendum. In de meditatie van Zondag I Aug. stond in de tweede kolom, regel 38 van onderen: Niets uit Hem, niets uit de wereld enz. Men leze deze zinsn^ede aldus : Niets uit hem, niets uit de wereld, alles wat waarde bezit geheel en eeniglijk uit die Springader hem toegekomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 augustus 1909

De Heraut | 2 Pagina's

„Achter uwen rug geworpen”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 augustus 1909

De Heraut | 2 Pagina's