Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Vierde gedeelte).

Christus Koningschap en de Maatschappij.

IV.

En zijn God onderricht hem van de wijze. Hij leert hem. Jesaja 28 : 26.

Zoo is dan de beteekenis van het maatschappelijk leven in 't minst niet voor alle kinderen der menschen dezelfde. Ze verschilt reeds persoonlijk naar smaak en neiging, maar veel meer nog naar de eeuw, waarin ge leeft, naar den staat, het land, of de plaats waar ge woont, en naar de levenspositie die u is aangewezen. Toch wordt de rechte verhouding ten deze eerst doorzien, zoo men evenzoo let op de onderscheidene stukken en deelen, waaruit het maatschappelijk leven is saamgesteld. Dit zou tot niets leiden, indien de maatschappij kunstmatig, willekeurig en op goed geluk af in elkander ware gezet. Oan toch zou het overal anders zijn, een staalkaart van uitdenksels en proefnemingen, zonder leidende gedachte. Maar uit de feiten blijkt dat dit niet zoo is. Vorm en inkleeding mogen uiteenloopen, maar in hoofdzaak kwam allerwegen uit den aard van onze menschelijke natuur en uit de vaste gegevens van het leven, een gelijksoortige maatschappij te voorschijn. Wat in Jesaia 28 : 26 staat van den landman, dat „God hem onderricht en dat zijn God hem leert", hoe hij ploegen, zaaien en eggen moet, is dan ook feitelijk op heel de maatschappelijke ontwikkeling van toepassing. Of er sprake is van een kleed te maken, een woning te zetten, een schip te bouwen, — voor dit alles ligt de wijze van doen ten principale in de zaak zelve gegeven; en al hebben de Lappen in het Noorden en de Batakkers in het Zuiden niets van elkander afgeweten, toch gaan beiden op min of meer gelijksoortige manier te werk, omdat God ons allen onderwees, en wel onderwees niet door een bijzondere openbaring, maar door de behoefte die sprak, door den aard van het doel dat beoogd werd, door de stoffen waarmee gearbeid moest worden, en ook door onder alle volk op zijn tijd een Aholiab ofBezaleëlte doen opstaan, die verder zien kon dan zijn tijdgenooten. En deze onderwijzing Gods is niet iets nieuws, dat eerst eeuwen na de Schepping in de gedachte Gods zou zijn opgekomen. Veeleer was dit alles in de Schepping zelve reeds aangegeven, en is het uit den aard van onze natuur als mensch en uit den aard van de natuur om ons heen, dat ais vanzelf, en met noodzakelijkheid, omdat de menschheid één was en bleef, wel niet in haar optreden, maar dan toch in haar organischen wortel, heel het leven der maatschappij is opgekomen.

Nu begint de Maatschappij daar waarde kring van het huislijk leven eindigt, en die kring houdt op, waar het gezag van het hoofd van het Gezin zijn grens vindt. Hooger-cp ligt dan weer de Gezagskring van de Overheid. Niet in dien zin alsof de huiskring en de Ot/erheidskring door een Chineeschen muur van elkaar waren gescheiden. Veeleer grijpen ze gedurig in elkaar in, maar het maakt dan toch een principieel verschil, of het gezag uitgaat van den vader als gezinshoofd, of van den vorst als staatshoofd. Al datgene nu, waarover het absolute zeggenschap noch aan het hoofd van het gezin, noch aan de O/erheid toekomt, behoort tot de Maatschappij. Ge moet dus, om de Maatschappij te vinden, uw huis uitgaan, en een terrein betreden dat aller is, en daarom ook wel het publieke of openbare genoemd wordt. De noodzakelijkheid nu om zich niet in het gezin op te sluiten, maar ook voeling te hebben met wat daar buiten ligt, is in de natuur van het gezin zelf gegeven. De zoon in het gezin moet, om te huwen en zelf een gezin te vormen, uit zijns vaders huis uitgaan en buiten dit huis zich een vrouw zoeken, en ook die vrouw moet evenzoo uit haar huis uitgaan, om met haar man dit nieuwe gezin te stichten. Zoo doorbreekt dus de formatie vaa het gezin zelf de afsluiting van twee andere gezinnen, maar tevens legt ze met die twee andere gezinnen een verband. Noch de man, noch de vrouw worden, door een 'igen gezin te vormen, in huns 's vaders huis vreemdelingen. Van de broeders en zusters die elders huwen, geldt hetzelfde, en zoo ligt in het wezen en in den aard van het gezin tweeerlei: ten eerste dat het een eigen, wel afgesloten kring vormt, waarin een eigen leven 2ich saamtrekt, maar ook ten tweede dat het vanzelf met andere gezinnen in verband van bloedverwantschap en maagschap komt te staan. Zoolang nu deze band van bloed­ verwantschap en maagschap nog de eenige band is, die diep genoeg gevoeld wordt, hebt ge nog niet met de Maatschappij, maar nog alleen met familieverband, geslachtsverband of stamverband te doen; en dit geslachtsverband van eigen soort blijft van de Maatschappij onderscheiden, zoolang in dit verband nog het patriarchaal gezag geldt van aller stamvader, of ook voorzoover, waar dit wegviel, de wet van de Overheid dit verband bg voogdijschap en erflating levendig houdt. Maar zoodra en voorzooveel deze grens overschreden wordt, en aanraking plaats grijpt met personen uit andere gezinnen, met wie men niet in familieband verkeert, betreedt men het terrein der Maatschappij. Alleen den intiemen band van zeer vertrouwelijke vriendschap tusschen twee of meer gezinnen zou men hiervan kunnen uitzonderen. Draagt die vriendschap een gemeenschappelijk karakter, zoodat de man met den man, de vrouw mét de vrouw, en de kinderen met de kinderen op zeer vertrouwden voet omgaan, dan zou men kunnen zeggen, dat er een ineensmelting van het leven van twee gezinnen plaats heeft, die nog het maatschappelijk stempel mist. Neemt men daarentegen vriendschap in den ruimeren zin van verkeer en omgang van personen van onderscheidene gezinnen onderling, en breidt men dit begrip uit tot wat men zijn kennissen noemt, dan volgt ieder zijn eigen keuze, en is men op maatschappelijk terrein overgegaan.

De drang en neiging hiertoe nu is ons ingeschapen. Men ziet 't reeds bij de kinderen. Zoodra ze kunnen, zoeken ze met kinderen uit andere gezinnen contact, en geven niet zelden al spoedig aan dit contact met andere kinderen de voorkeur boven den omgang met eigen broers of zusjes. Hierin nu spreekt reeds de saamhoorigheid van ons menschelijk geslacht. Wat uit één gezin stamt, vertoont veelal een eenzijdig type, en onze menschelijke naiuur is in verschil van type zoo o verrijk. Die variation hebben een eigen bekoring, en zoo zoekt men elkaar. Omgang, verkeer, gezelschap met anderen is ons daarom behoefte, en die behoefte vindt haar bevrediging vanzelf daar door, dat men zijn eigen huis uitgaat, personen uit andere gezinnen poogt te ontmoeten, met hen spreekt en met hen handelt.

Toch zou deze omgang en dit verkeer nog uiterst beperkt blijven, zoo er niet allerlei drang bijkwam, om dit verkeer op te hooger prijs te doen stellen; en die velerlei drang nu komt op lo. uit de behoeften van het leven, 20, uit A& gevaren van het leven, en 30. uit de inrichting van het leven, zoo op stoffelijk als geestelijk gebied, en het is door dezen drievoudigeiï drang, dat allengs geheel het breede terrein van het maatschappelijk leven ontstaan is.

Natuurlijk begint een gezin met te beproeven, of het zich zelf niet genoegzaam kan zijn, en of het niet uit eigen kracht en met eigen middelen in alle behoeften des levens voorzien kan. Maar gedurig stuit dit op het beperkte van'ééns mans kracht. Dan voelt men hulp noodig te hebben, en daar een ander ook op zijn beurt aan hulp behoefte heeft, ontstaat er over en weer gezindheid en bereidwilligheid van personen uit bij elkaar wonende gezinnen, om elkander de behulpzame hand te bieden. Reeds het bouwen van een woning gaat gemeenlijk één mans kracht te boven. Balken, planken gereed te maken en ze tot zekere hoogte op te heffen, vraagt reeds om hulp. Moet er over een breed water verbinding door een brug gemaakt, dan is het alleen door veler saamwerking mogelijk, dit moeilijk werk tot stand te brengen. Bij brand biedt men elkaar de behulpzame hand om dien brand te blusschen en te redden wat te redden valt. Bij krankheid^en bij sterven doet men vanzelf voor elkaar wat mogelijk is, of om de krankheid te bezweren, of, zoo dit mislukte, bij de begrafenis. Zoo zijn er allerlei nooden en behoeften des levens, waaraan één man, op zich zelf, het hoofd niet kan bieden, en zoo er dan geen familie in den naasten omtrek meer is, dan maken de buren zich op, om elkander bij te staan; en is er in een nog grooter nood te voorzien, dan helpen allen saam, die over en weer bij elkanders hulpe belang hebben. Eomen zulke nooden en behoefte nu gedurig en geregeld voor, dan maakt men hieromtrent met elkaar zekere afspraak en voert zekere regelen in, en op die wijs ontstaat de eerste, nog uiterst zwakke organisatie van een maatschappelijk leven.

Nog veel breeder afmetingen intusschen neemt dit maatschappelijk leven aan, soodra men het gewenschte inziet, om niet alles zelf te willen doen, maar den velen arbeid, die voor het gezinsleven te verrich­ ten is, onderling te verdeden. Zoo er vijftig gezinnen in eenzelfde streek saamleven, en éen dier gezinshoofden legt zich uitsluitend op het maken van schoeisel toe, dan zullen die sandalen, schoenen of klompen beter zijn en minder kosten, ' dan zoo eik dier vijftig gezinshoofden voor zich en de zijnen zelf het schoeisel gereed maakt en herstelt. Men heeft dit het groote beginsel van de verdeeling van den arbeid genoemd. Beter ware het aldus uit te drukken, dat hier de beperktheid spreekt onzer menschelijke kennis en kracht. We kunnen niet allen alles. We kunnen hoofd voor hoofd maar zeer weinig goed doen, en die beperktheid van onze menschelijke kennis brengt te weeg, dat men verder komt, zoo een iegelijk niet alles zelf wil doen, maar zoo een ieder zich op één bepaalden arbeid toelegt, zich daarin oefent, en daardoor den arbeid beter en met minder verkwisting van materiaal en tijd afwerkt. Toch is het steeds gezien, en kan men het in afgelegen streken nog waarnemen, dat men begint met te pogen, of men niet alles zelf alleen kan afdoen. Men begon met zelf een stuk land onder den ploeg te brengen, om zich brood te verschaffen, plantte olijfboomen om olie er uit te persen, en een kleinen wijngaard om zich wijn te verschaffen; men hield een geit of koe voor de melk, maakte varkens vet, om vleesch in den pekel te kunnen zetten, en trok zoo zelf, op beperkte schaal, alles uit den bodem, wat men voor zijn gezin noodig had. Zelf had men molensteenen om het graan tot meel te malen, en een oven om het brood te bakken. Wol en vlas spon en weefde men zelf om zich kleeding te bereiden, en looide leder voor riem en schoeisel. Ieder was zijn eigen smid, zijn eigen tuinman, zijn eigen meubelmaker. Te koopen was er niets en viel er niets, daar ieder zoo goed als geheel in zijn eigen behoeften voorzag. En zoo was het niet alleen in den aanvang, maar zoo is het eeuwen lang in heele landstreken gebleven. Ja, zelfs nu nog zijn er afgelegen oorden, waar men tot geen hooger ontwikkeling gekomen is. Men stelt zich dan met weinig tevreden, men matigt zijn behoeften en perkt ze in, maar voor zoover er in die behoeften en nooden voorzien moet worden, doet men alles zelf, maakt alles zelf, herstelt alles zelf, en is zichzelf volkomen genoegzaam. Doch natuurlijk, op dien trap blijft het leven niet lang staan. Niets toch krijgt zoodoende zijn eisch. Het ziet er alles onbeholpen en gebrekkig uit. Kunstzin kan zich bijna niet ontwikkelen. Men doet het er mee, omdat men het nooit anders gezien heeft. En op zichzelf is het metterdaad wonderbaar, hoe éen gezin zelf dit alles bereiden kon, maar bevredigen kan het op den duur niet, en onweerstaanbaar werkt ook hierin de drang naar breeder en hooger ontwikkeling.

De ommekeer nu, door het opgeven van de aloude huiselijke zelfgenoegzaamheid in ons menschelijk leven aangebracht, was van ongelooflijk ver reikende strekking. Het gaf de opkomst aan het handwerk, aan het ambacht, aan de nijverheid, aan den winkelstand, aan de marskramerij, aan den handel en aan de zeevaart. Zoolang elk gezin geheel in eigen behoefte voorzag, bestond er van dit alles niets. Er was toen niets dan landbouw en veeteelt op zeer kleine schaal, en voorts huisfabricatie van alle benoodigdheden des levens. Maarzoo niet gaat een enkele zich toeleggen op de fabricatie van een enkel voorwerp, en slaagt er daardoor in, het beter te maken, of dat voorbeeld werkt aanstekelijk. Hetzelfde gaat men van alle kanten doen, en over en weer is men hiermede spoedig zoozeer ingenomen, dat men de huisfabricatie tot het grove beperkt, en al het overige zich aanschaft bij hen, die 't zooveel beter maken. Geld is er aanvankelijk nog niet, Koopen in dien zin kan men nog niet. Van zelf moet men zich dus op de fabricatie van het één of ander gaan toeleggen, en dan ruilt men zijn eigen fabricaat tegen het fabricaat dat men van den ander hebben wil, uit. Zoo vormt zich al aanstonds een breed terrein van maatschappelijke bemoeiing, en ook deze geheel nieuwe vlucht die de Maatschappij hierdoor neemt, is toch aan niets anders te danken dan aan den aard dien God in onze menschelijke natuur gelegd heeft. Waren onze eigenschappen aangelegd op de manier van het dier, zoodat ze geheel instinctief, maar dan ook aanstonds voltooid waren, zoo zou niets van dezen ommekeer gezien zijn. De spin weeft haar webbe volkomen en in zuiverheid van afmeting, maar al weeft ze haar webbe twintig jaren lang, ze komt er niet verder mee. Zoo is het met de zwaluw in het bouwen van haar nestje. Zoo is het met de bij in de korf. In heel onze dierenwereld is en blijft alles instinctief, en is daarom terstond volmaakt, maar ze kent dan ook geen verdere ontwikkeling. Had het derhalve Gode beliefd, om ookde menschenwereld aldus instinctief aan te leggen, zoodat ieder mensch bekwaam was, om vanzelf en uit zich zelf, en zulks op een volkomen wijze, in al zijn behoeften te voorzien, zoo zou van deze fabricatie voor anderen en van den daardoor ontstanen ruilhandel, nooit iets zijn opgekomen. Dit alles dankt zijn opkomen en ontstaan uitsluitend aan het feit, dat God in den mensch een geheel anderen aard dan in het dier schiep, zoodat wij wel met instinctieve handelingen beginnen, maar alras daarboven uitgaan, en eerst van lieverlee, en door saamwerking met anderen, een hooger standpunt bereiken.

Als iemand tijd heeft om zich jarenlang in hoofdzaak met het maken van een ploeg of hooivork of zeis bezig te houden, wordt hij allengs in de fabricatie van deze landbouwgereedschappen een volleerd man, In hout kon, grof en wild, nog een ieder werken, maar het werken in steen en vooral in ijzer eischte verhoogde inspanning, langer aanhouden en taaier volharding. Zoo vormde zich een vak, en kwam er in dit vak vooruitgang, en ieder die zag wat „de man van het vak" kon, en daarmee zijn eigen knoeiwerk vergeleek, moest wel met noodzakelijkheid tot de slotsom komen, dat de indeeling van al deze fabricatie in vakken ^n groepen, en het zelf zich toeleggen op één bepaald soort van voorwerpen, de niet eigenwillig gekozen, maar onder Hooger bestel hem aangewezen weg was.

Eenerzijds ging dus nu een groot deel van den huisiijken arbeid het gezin uit. Men maakte veel niet zelf meer, maar sloeg het in bij den man van 't vak. Doch hier stond tegenover, dat men zelf dan ook vakman in iets anders moest worden, en zelf iets, wat dan ook, voortbrengen moest, wat een ander noodig had. Ging dus eenerzijds een deel van het huiselijk leven in de maatschappij over, voor een ander deel kwam de maatschappij in het huis, hetzij in den vorm van een smidse, van een winkel of van wat ook. Zoo v/erd in het huis onderscheid gemaakt tusschen een deel van het huis, dat min of meer openbaar was en waar ieder komen kon, en dat andere deel waarin het stille gezinsleven zich terugtrok. Bij een ieder, die een bedrijf uitoefent, een nering doet of in zijn huis een kantoor houdt, komt die splitsing in het huiselijk leven vanzelf tot stand. Gezin en Maatschappij komen daardoor in zeer nauwe aanraking; al spoedig poogt de Maatschappij in het huisrecht door te dringen; en niet zoo lang meer, of het Gezin heeft zijn huiselijk recht tegen dezen drang der Maatschappij te verdedigen. Aanvankelijk nu blijft die fabricatie van een bepaald soort goed, en de ruilhandel daarin, beperkt van afmeting. Wie iets door ruil verkrijgen wil, gaat naar den man zelf die 't maakt, en bedingt met hem b. v. voor hoeveel schapen hij een ploeg kan krijgen. Doch daarbij blijft het niet. Men komt ook buiten zijn dorp en gehucht, en vindt daar een smid die den ploeg nóg beter maakt. Enookgezinnen, die in hun eigen dorp geen vakman bezitten, vinden dien elders wel. Zoo komt de winkel op, en straks de markt, en op nog uitgebreider schaal de jaarmarkt. Dan duurt 't vanzelf niet lang meer, of koopen voor geld komt voor den ruilhandel in de plaats. En nu gaat alles veel vlotter niet alleen, maar begint ook steeds breeder kring te beslaan. Eerst schafte men zich alles op eigen dorp of in de nabuurschap aan, maar nu daagt allengs de koopman op, die uit veel verder streken, en ten slotte uit verre landen, het goed aanvoert, omdat het daaralleen, of daar althans veel beter, te vinden is.

En ook hierin weer heerscht Gods bestel. Het is niet ons doen, maar het doen Gods, dat tal van artikelen san een bepaald klimaat en zelfs aan een bepaalden bodem verbonden zijn. Dat de tulp schier eenigiijk tiert op een klein stuk lands tusschen Haarlem en Leiden, zoodat heel de wereld over, wie tulpen hebben wil, ze daar halen moet, is Gods beschikking. Dat peper en andere specerijen bij ons niet, en alleen onder de tropen groeien, is evenzoo naar Gods bestel. Vanzelf is alzoo door dit Goddelijk bestel een wereld-specerijhandel in het leven geroepen. En wat van de specer^'en geldt, geldt van alle voortbrengselen die aan een bepaalde streek gebonden zijn. Van rijst, tabak en zooveel meer geldt geheel 't zelfde. Zoo lag het in den door God beschikten aard der zaak, dat de ruilhandel eerst, en de handel in geld later, zich van zelf tot de verste streken moest uitbreiden; dat er kooplieden opdaagden, die deze artikelen door karavanen naar verre landen brachten; en dat straks de weg langs de rivieren, en later zelfs over zee, beproefd werd, om zoodoende geheel de scheepvaart en zeevaart te doen opkomen. En niet alleen dat God dit alles zoo beschikt heeft, dat deze handel en scheep» vaart noodwendigerwrjs moest opkomen, maar ook de ondernemingsgeest en de lust in het vak kwamen hierbij niet uit den mensch, maar van God aan den mensch toe. De zin en neiging van den mensch om zich bij voorkeur met dit of dat vak bezig te houden, is door God in den ongelijken aard van den mensch gelegd. De lust, die zooveler levenskeus bepaalt, \s niet iets toevalligs, maar iets dat in 's menschen aanleg is ingeprent. Den een kunt ge voor geen geld of lieve woorden naar zee krijgen, de ander is een geboren „v/aterrot", en voelt zich alleen op zee thuis. Doch zoo is dan ook vanzelf de behoefte ontstaan, om verkeerswegen en gemeenschapsmiddelen in het leven te roepen en den horizont van 't maatschappelijk leven steeds verder uit te breiden. Daarvoor scholen gegevens in de natuur, waarvan de mensch aanvankelijk geen flauw vermoeden had. Eerst zeer langzaam zijn die gegevens, die God nochtans van meet af in de natuur gelegd had, aan het licht gekomen. Eeuwenlang heeft de mensch geen ander middel om zich te verplaatsen gekend, dan door zijn eigen voeten, of door het paard en het kameel waarop hij reed, of ook het paard, ^ het kameel, den muilezel of den os, dien hij trekken liet; straks vermeerderd met de riem en het zeil op 't water; en nog zijn er heden ten dage gansche streken op de wereld, waar men zich nog altoos met deze oorspronkelijke vervoermiddelen behelpt. Toch lag de kracht, die thans in stoom en electriciteit bekend is geworden, reeds van de ure van het Paradijs af, door God in zijn natuur verborgen. Te zijner tijd heeft God dan ook den man verwekt, die deze verborgen krachten ö«/dekte, en hierdoor kreeg toen op eens het maatschappelijk leven een stoot vooruit, die nog onzer aller bewondering wekt, en die toch niets nieuws aan de Schepping als zoodanig heeft toegebracht.

En nu is het hoogst opmerkelijk, hoe door niets dan door dezen natuurlijken gang van zaken het leven der Maatschapp^ zich allengs, uit zijn aanvankelijke opsluiting binnen zeer kleine kringen, uitgezet heeft tot één alomvattenden kring, die steeds meer den algeheelen kring der menschheid nadert. Er waren tgden, dat niemand een andere Maatschappij kende, dan die in zijn eigen buurt. Verder kwam men niet. Van lieverlede heeft toen die kring zich uitgebreid tot een geheel gewest, en later tot een geheel land; althans zoo dat land niet al te groot was. In een land als 't onze kon dit, maar in een land als Rusland nam dit reeds eeuwen. Nu nog weet men in Zuid-China zoo goeds als niets van wat in Noord-China omgaat. Maar thans zijn we voor het ontwikkelde deel der menschheid toch reeds zoover gevorderd, dat feitelijk de Maatschappij voor ons het leven in alle landen van den aardbol omvat. Niet, dat ieder onzer van de eilanden in onze Oost of van de Zuidzee-eilanden, of ook van de binnenlanden in 't hart van Afrika en Azië, alles afweet, en er in meeleeft, maar onze pioniers zijn allerwegen doorgedrongen, en geen werelddeel en geen land, waar ook, is voor ons meer hermetisch afgesloten. Zoo verkrijgt het maatschappelijk leven van lieverlede een uitbreiding, die steeds meer heel het leven van ons menschelijk geslacht omvatten gaat. De grenzen der natuur vormen geen slagboom meer. Spoor en telegraaf snijden door alle afstanden heen. Een reiziger die heel de wereld bereisd heeft, is geen uitzondering meer. Het goed vïtn alle landen stalt men in onze magazijnen uit, en wat wg fabriceeren, brengen we in elk land en onder elke natie. Alle talen zijn voor ons vertaalbaar geworden, met alle volken is omgang mogelijk, en zoo teekende zich allengs deze positie af, dat het Gezin de kleine kring is en blijft van man, vrouw, kinderen en dienstboden, en dat de Staat éen bepaalde streek lands omvat; maar dat de Maatschappij, en zij alleen, zich over heel den aardbol uitstrekt en daardoor heel ons geslacht almeer omvat. De Kerk laten we met opzet hier buiten. Want wel heeft ook de Kerk van Christus wereldbeteekenis, en is het verkeer met alle landen ook aan de Zending ten goede gekomen, maar toch is dit iets anders dan de maatschappelijke ontwikkeling, die naar Gods bestel uit 's menschen aard en uit den aard der natuur is opgekomen. En waar het hier voor ons op aankomt is, om ook afgescheiden van de Kerk, in te zien, wat wonderbaar werk God de Heere onder menschen gewrocht heeft, door alzoo uit

wat Hrj in mensch en natuur schiep, een zoo reusachtige eenheidsontwikkeling van ons menscheifjk geslacht tot stand te doen komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 oktober 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 oktober 1909

De Heraut | 4 Pagina's