Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

In ons vorig artikel wezen we er op, hoe onze Kerken wel met ernst hebben toe te zien, dat het geloofsartikel van Christus' nederdaling ter helle niet gebruikt wordt, om de zoo gevaarlijke leer binnen te loodsen, dat na den dood de mogelijkheid van bekeering nog zou openstaan.

Reeds uit het feit, dat de Schrift niets weet van zulk een bekeering na den dood, maar de beslissing in dit leven Iaat vallen, volgt, dat Christus niet naar het doodenrijk kan gegaan zijn, om daar deii dooden het Evangelie te verkondigen. Want zulk een prediking zou geen doel hebben gehad, volkomen nutteloos zijn geweest en alleen het oordeel dier gestorvenen verzwaard hebben.

Toch heeft men voor de dwaalleer van zulk een Evangelieprediking aan de dooden zich telkens beroepen op twee plaatsen uit den eersten brief van Petrus, nl. I Petrus 3 : 19, 20 en 4:6, waar schijnbaar van zulk een prediking aan de dooden wel sprake is; en de vraag moet dus beantwoord, wat de Apostel daar onder die prediking verstaat.

Nu stellen we op den voorgrond, dat zelfs indien het juist ware, dat de Apostel in deze beide teksten metterdaad leerde, dat Christus tijdens zijn verkeer in den staat des doods aan de dooden het Evangelie verkondigd had, daaruit nog geenszins zou volgen, wat men er uit afleiden wil, dat de mogelijkheid van bekeering voor ieder na den dood blijft openstaan.

Immers deze prediking van Christus zou dan volgens den Apostel éénmaal zijn ge­ schied ; ze wordt hier toch als een historisch feit uit het verleden voorgesteld; en ze zou dan alleen gekomen zijn tot degenen, die toen in de gevangenis waren. Maar dat Christus ook daarna deze Evangelieprediking zou hebben voortgezet, leert de Schrift niet. Integendeel, waar Gods Woord uitdrukkelijk zegt, dat Christus, na ter helle te ? ija nedergedaald, opgevaren is in de ho3gte en nu zit aan de rechterhand Gods, daar kan Hij niet meer het Evangelie aan de dooden verkondigen. Hij is niet meer in het doodenrijk, maar Hij is opgestaan uit de dooden, en de hemelen bewaren Hem tot den dag van zijn wederkomst op de wolken.

Was de bedoeling van den Apostel dus metterdaad, dat na den dood de poorte der genade bleef openstaan, dan zou Chris tus, na eerst zelf den dooden het Evangelie verkondigd te hebben, een afzonderlijke bediening des Woords voor de dooden hebben moeten instellen. Zoo deed Hij voor zijne Kerk op aarde; na eerst zelf als leeraar te zijn opgetreden, gaf Hij bij zijn hemelvaart sommigen tot Apostelen, som migen tot profeten, sommigen tot evangelisten, sommigen tot herders en leeraars. Door deze ambten in te stellen, zet Christus ook nu nog zijn profetisch ambt onder de levenden voort, en de Apostel bindt de zaligheid in dien absoluten zin aan de prediking, dat hij zegt: Hoe zullen ze dan Hem aanroepen, in wien zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloo' ven, van welken zij niet gehoord hebben En hoe zullen zij hooren zonder die hen predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Zoo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods". (Rom. X : 14—17). Maar van zulk een instelling van ambten om aan de dooden te prediken, lezen we in de Heilige Schrift niets; en waar die prediking ontbreekt, hoe zou er dan sprake kunnen zijn van een komen tot het geloof of van een bekeering tot zaligheid?

En nu kan men als uitvlucht wel zeggen, dat deze prediking toch gedurende hun leven tot deze afgestorvenen is gekomen en de vrucht van die prediking dan na hun dood openbaar wordt; doch deze uitvlucht zou alleen gelden voor degenen, die in hun leven deze prediking metterdaad gehoord hebben, maar niet voor die millioenen en millioenen heidenen, die wegsterven zonder ooit de blijde boodschap des Evangelies vernomen te hebben. En waarom zou de mogelijkheid der bekeering dan wel openstaan voor degenen, die gedurende hun leven het Evangelie gehoord maar verworpen hebben, en daarentegen niet voor degenen, die het Evangelie niet hebben gelioord? De Schrift zegt juist omgekeerd, dat het Sodom en Gemorrha verdragelij ker zal zijn in den dag des oordeels dan Chorazim en Bethsaida, waar de prediking van Christus verworpen was.

Zelfs al moest dus aangenomen, dat Christus zelf na zijn sterven enkele uren in het doodenrijk had vertoefd om het Evangelie te verkondigen, dan zou daaruit nog volstrekt niet volgen, dat de afgestorvenen ook nu nog tot geloof en bekeering konden komen. Wat in het verleden geschied is, baat voor het heden niet.

Bezien we thans de beide Schriftuurplaatsen, waarover het geding loopt, dan spreken we in de eerste plaats over I Petrus 4 : 6, omdat deze tekst schijnbaar het duidelijkst van zulk een prediking aan de dooden gewaagt. De Apostel zegt toch: want daartoe is ook den dooden het Evangelie verkondigd geworden, opdat zij niet zouden geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God in den geest".

Er is bier dus sprake niet van een verdoemende prediking, maar van een prediking van het Evangelie. Het doel van die prediking is, opdat degenen, die haar hoo-. ren, het eeuwige leven zouden hebben, want dat is het leven naar God in den geest. En waar de Apostel nu zegt, dat deze prediking aan de „dooden" geschied is, daar schijnt hij metterdaad te leeren, dat ook na het sterven zulk een prediking nog plaats vindt en de mogelijkheid tot bekeering open blijft.

Toch behoeft men de woorden zelf en het verband, waarin ze voorkomen, maar nauwkeuriger in te zien, om de onjuistheid dezer uitlegging op te merken. Zeker, indien de Apostel geschreven had: daartoe wordt aan de dooden, die veroordeeld zijn in het vleesch naar den mensch, nog voortdurend het Evangelie verkondigd, opdat ze leven zouden naar God in den geest, dan zou tegen deze vitleggiog weinig in te brengen zijn. Maar dit staat er niet, en vooral wie het oorspronkelijke kan vergelijken, zal het verschil nog duidelijker gevoelen. Er staat, dat het Evangelie hun is gepredikt, vroeger, in het verleden, en nu wordt als vrucht van die prediking gezegd: opdat ze wel zouden geoordeeld worden naar den mensch, maar leven zouden naar God. Dit oordeel naar den mensch in het vleesch, waaronder ongetwijfeld hier verstaan moet worden het oordeel des doods, gaat dus niet aan de prediking van het Evangelie vooraf, maar volgt er op. Eerst is hun het Evangelie gepredikt, daarna zijn zij geoordeeld in het vleesch, maar desniettegenstaande leven zij Gode in den geest. Spreekt de Apostel nu in het begin van dit vers van een Evangelieprediking aan dooden, dan moet dit woord dooden dus beteekenen den toestand, waarin deze personen thans verkeeren, zooals ik zeggen kan: ik heb dit uurwerk van mijn overleden oom gekregen, niet om daarmee uit te drukken, dat ik dit kreeg van den doode, maar dat ik het kreeg van hem, die nu gestorven is. De opmerking, dat er dan had moeten staan: aan degenen die nu dood zijn, houdt geen steek, want in ons dagelrjksch spraakgebruik laten we dit nu evengoed weg. Men zegt: dit is de bijbel van mijn overleden moeder, dit geheim heeft men aan mijn gestorven vader meegedeeld, dat kwaad heeft de doode mij aan gedaan, 'waarmee dan telkens bedoeld is, dat de persoon" die nu gestorven is, in zijn leven dien bijbel bezat, dat geheim heeft vernomen, dat kwaad heeft gedaan. In dienzelfden zin nu gebruikt de Apostel hier het woord «^ö< ? i^« • het wil zeggen, dat deze personen aan wie het Evangelie verkondigd was, toen, terwijl de Apostel dit schreef, reeds gestorven waren. Zoo alleen levert de zin een logische gedachte, want de Apostel zegt dan: daartoe ' is hun, die thans ontslapen zijq, in hun leven het Evangelie verkondigd geworden opdat ze wel naar den mensch zouden geoordeeld worden in het vleesch, d. w. z, sterven zouden, maar naar God zouden leven in den geest.

Dat dit nu ook metterdaad de bedoeling is van den Apostel, blijkt bovendien uit het verband, waarin dit tekstwoord voorkomt. De Apostel spreekt hier over het lijden dat de geloovigen in zijn dagen te dragen hadden, een lijden, dat vooral bestond in de lastering en vervolging der heidenen. Ia VS. I is sprake van het lijden in het vleesch; in vs. 4. van een lasteren der vijanden; in VS. 12. van de hitte der verdrukking, die over de Christenen was gekomen. Een gevolg juist van die lastering der heidenen was; dat de Christenen door de Orerheid veroordeeld werden.

Om deze vervolgde Christenen, wier moed begon te bezwijken, nu te troosten, wijst de Apostel hen op twee dingen. Vooreerst in VS. 5., dat deze lasteraars en vervolgers straks zelf zullen gedaagd worden voor den rechterstoel van Christus en rekenschap zullen moeten afleggen voor Hem, die gereed staat te oordeelen de levenden en de dooden. En daarna volgt in vs. 6, dat daartoe het Evangelie is verkondigd geworden aan degenen, die nu gestorven zijn-opdat ze wel geoordeeld zouden worden naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God in den geest.

Nu laten enkele uitleggers dit 6e vers ook slaan op deze lasteraars en vervolgers. De Apostel zou dan willen zeggen, dat ze wel in hun leven der waarheid vijandig zouden zijn, maar na hun sterven naar het Evangelie zouden luisteren en nog gered worden. Maar deze verklaring kan toch kwalijk dienst doen om de vervolgde Christenen te troosten. Bovendien, de Apostel, die in het vlak voorafgaande vers zegt, dat deze lasteraars rekenschap zullen moeten geven voor den rechterstoel van Christus, verkondigt hun juist het oordeel Gods en opent hun niet den weg tot zaligheid. En wat alles afdoet, van deze vervolgers en lasteraars kan niet gezegd worden, dat ze naar den mensch in het vleesch zouden geoordeeld worden, want niet zij, de aanaacklagers en beschuldigers, maar juist de Christenen werden geoordeeld, ter dood gebrac t. En elke poging om dit geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, op te vatten als een breedsprakige omschrijving van het gewone sterven, stuit af op het krasse woord geoordeeld worden. Er is hier niet sprake van den gewonen, natuurlijken dood, die allen menschen overkomt, maar van den dood ten gevolge van een rechterlijk vonnis.

Kan dit nu onmogelijk gezegd worden van de lasteraars, omdat deze door de aardsche rechters juist niet veroordeeld zijn geworden, dan moet dit woord slaan op degenen, die wel veroordeeld werden, d. w. z. op de Christenen. De vraag kon toch bij de lezers van dezen brief opkomen: ge wilt ons vertroosten. Apostel, met de gedachte, dat Christus, de rechter van levenden en dooden, deze lasteraars ter verantwoording zal roepen en tegelijk zijn discipelen zal vrijspreken. Dat moge een troost wezen voor degenen, die bij Christus'wederkomst zullen leven, maar wat baat dit voor hen, die reeds gestorven zijn? De lastering der vijanden heeft bij hen reeds haar doel bereikt, ze zijn veroordeeld en ter dood gebracht; dat kwaad is niet meer goed te maken. Daarop nu antwoordt de Apostel: ge vergist u, want daartoe is aan deze dooden, deze nu reeds ontslapen martelaren, het Evangelie verkondigd, opdat ze, hoewel ze geoordeeld zijn naar den mensch in het vleesch, toch leven zouden naar God in den geest. Dat oordeel van den aardschen rechter, — in het oorspronkelijke komt dit nog sterker uit door de wisseling der tijden — is maar een lijden van één oogenblik; dat gaat voorbij; maar het leven naar God in den geest duurt altijd voort en dat is zaligheid voor de ziel. Zoo opgevat, krijgt dit woord juist in dit verband een heerlijke en rijke beteekenis, ligt er een Goddelijke vertroosting in voor deze vervolgde Christenen en blijkt er uit, dat het Evangelie, dat hun verkondigd werd, niet vruchteloos is geweest. Maar welken troost zouden deze geloovigen uit de gedachte hebben geput, dat lu den dood aan allen nog het Evangelie verkondigd zal worden? Het zou veeleer hun geestkracht en martelaarsmoed verlamd hebben. Want waartoe zouden ze in dit leven zooveel lijden, vervolging en smaadheid om Christus' wille verdragen, wanneer na het sterven de mogelijkheid om bekeerd te worden nog altoos open bleef, en ze dan nog evengoed de zaligheid konden verkrijgen?

Zoo blijkt dus en uit de woorden zelf en uit het verband, dat hier van een prediking des Evangelies aan de dooden geen sprake is. Zelfs uitleggers, die in I Petrus 3 : 19, 20 wel zulk een prediking geleerd vinden, erkennen volmondig, zooals Strack en Zöckler in hun Kurzgefasster Kofflmentar, dat dit in I Petrus 4:6 niet het geval is. Men moet de woorden van den Apostel geweld aandoen, om er toch zulk prediking aan de dooden in te vinden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 december 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 december 1909

De Heraut | 4 Pagina's