Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVIII.

Zoo bleek uit de door ons aangehaalde Schriftuurplaatsen, dat de Scheól volstrekt niet alleen, gelijk men thans wil, een schimmenrijk is, waar de ziel na den dood vertoeft. De Scheól staat wel degelijk ook in verband met het lichaam, en het nederdalen van het lijk in de groeve der vertering, waar de wormen en maden het wachten wordt In de Schrift meermalen een „neder­ j dalen ter Scheól" genoemd. Wie deSchtó! ^ van Israël op één lijn stelt met den Hades der Grieken doet reeds daarom aan dat woord geweld aan en moet tot allerlei exegetische knutselarijen de toevlucht nemen. Tot op zekere hoogte is dit terecht gevoeld door onze vaderen, die daarom Scheól op menige plaats door ^ra/vertaalden, en mits men het woord graf hier maar niet verstaat in den zin van een bepaald graf, maar van de groeve der vertering in het algemeen, is die vertaling ook niet orjuist. Zooals ook wij in overdrachtelij ken zin zeggen, dat iemasd in de golvenzijngraf vindt, wanneer hij op zee verdrinkt, zoo kan ook het woord Scheól door graf worden weergegeven. In het Oude Testament wordt de uitdrukking „nederdalen naar de Schtó." dan ook meermalen afgewisseld door „nederdalen naar de groeve", of „nederdalen naar den kuil", zooals in Ps. 30 : 4 en 10, waar het woord groeve en kuil niet anders dan graf beteekenen kan.

Toch is hiermede de voorstelling van de Scheól niet volledig, want de Scheól neemt na den dood niet alleen het lichaam op, maar ook de ziel van den gestorvene. Daarom is de Scheól meer dan het graf; het omvat ook, indien men zoo wil, wat nog achter het graf ligt; het graf is slechts een voorportaal van de Scheó', het rijk des doods, v/aar de mensch na het sterven heengaat. Daarom wordt in de Schrift telkens gezegd, dat ook de ziel na het sterven naar de Scheól gaat. Zoo zegt David, als God hem uit doodelijke krankheid verlost heeft: Heere, gij hebt mijne ziel uit de Scheól opgevoerd; gij hebt mij bij het leven behouden" (Ps. 30 : 4). Daarom profeteert David van den Christus: Gij zult mijne ziel in de Scheól niet verlaten" (Ps. 16 : 6) D2 vertaling graf zou hier onjuist zijn, want de Schrift leert nooit dat de ziel na het sterven met het lijk in het graf gaat. „Het stof keert wederom tot de aarde, als het geweest is, maar de geest keert weder tot God die hem gegeven heeft". (Pred. 12 : 7). Het nederdalen van de ziel des mepschen in de Scheól wil dus niet anders zeggen, dan dat de ziel na het sterven in de macht des doods vertoeft.

Dit nu hangt daarmede saam, dat volgens de voorstelling der Heilige Schrift de dood niet alleen het lichaam raakt, maar ook de ziel. „Voor eene beschouwing, die alleen het lichaam sterven laat en zich troost met de onsterfelijkheid der ziel, is, zegt Prof. Bavinck terecht in zijn Dogmatiek IV p. 366, in het Oude Testament geen plaats. De geheele mensch sterft. Niet alleen zijn lichaam, maar ook zijn ziel verkeert in den staat des doods en behoort der Scheól toe".

De bedreiging in het Paradijs tot den mensch gesproken: ten dage als gij van dien boom eet, zult gij den dood sterven", geldt den geheelen mensch naar lichaam en ziel beide. Vandaar dat de Schrift meermalen spreekt van het sterven der ziel; zoo zegt Simson: mijne ziele sterve met de Philistijnen", (Richt. 16:30) en wordt in Lev. 21 : 11 en Num. 6:6 v& rmadoode ziel gesproken, wat in onze vertaling onjuist is weergegeven door „dood lichaam".

Daarom gaat naar de voorstelling der Schrift niet alleen het gestorven lichaam naar de Scheól, om verteerd te worden door de maden en wormen, maar ook de gestorven ziel daalt af naar de Scheól, om in de macht van den dood in te gaan en zijn prooi te worden. Zoo zegt Jesaja, als hij den val van Babel's Koning teekent: de Scheól van onderen was beroerd om uwentwille, om u tegemoet te gaan als gij kwaamt; zij wekt om uwentwille al de schimmen op; zij doet al de koningen der Heidenen opstaan van hunne tronen; die altegader zullen antwoorden en tot u zeggen: ij zijt ook krank geworden als wij, gij zijt ons gelijk geworden" (Jes. 14 : 9, 10) Hier is de Scheól niet het graf, want de lijken kunnen niet opstaan en spreken, maar de verblijfplaats der afgestorven zielen, die Bibel's koning ua zijn dood in de Scheól begroeten, omdat hij, de machtige heerscher op aarde, geworden is als hunner een In dien zin opgevat is de Scheól voor alle menschen bestemd. „Wat man leeft er, zegt de Psalmdichter, die den dood niet zal zien, die zijn ziel zal bevrijden van het geweld der Scheól? " (Ps, 89:49). Niet alleen Joab en Siméi (I Kon. 2 : 6, 9) maar ook Jakob en Jozef (Gen. 37:35); niet alleen de trotsche Koning van Babel (Jes. 14:9, 10), maar ook de vrome Hiskia (Jes. 38:10) dalen af naar de Scheól. Bidt Job zelfs niet, als het leven hem te bang wordt: Ook of Gij mij in de Scheól verstaakt, mij verbergdet, totdat uw toorn zich afkeerde" (Job 14 : 13). De Scheól is het huis, waar allen heengaan na den dood, goddeloozen en rechtvaardigen, zondaren en vromen, Israel en de heidenen.

Na heeft de geloovige in het Oude Testament wel zeer diep gevoeld, hoe in dit sterven en afdalen in de Scheól een smaad, een vernedering, een lijden voor den mensch school. Daarom wordt de Scheól ook met de donkerste verwen geschilderd. Hoor maar, hoe een Job er over klaagt: Houdt op, zet van mij af, zoo bidt hij tot God, dat ik mij een weinig verkwikke, eer ik henenga (en niet wederkome) in een land der duisternis en der schaduwen des doods, een stikdonker land als de duisternis zelve en zonder ordeningen en het geeft schijnsel als de duisternis (Job 10:21, 22), Laat de psalmdichter het u zeggen: mijn leven raakt tot aan de Scheól; ik ben gerekend met degenen, die in den kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is, afgezonderd onder de dooden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt en zij zijn afgesneden van uwe hand; Gij hebt nedergelegd in den ondersten kuil, in duisternissen en diepten" (Ps. 88:4—7). En niet minder aangrijpend küaagt Hiskia over wat in de Scheól hem wacht. „Ik zeide: an wege de afsnijding mijner dagen zai ik tot de poorten van de Schiól henengaan; ik zal den Heere niet meer zien in het land der levenden; ik zal de menschen ciet meer aanschouwen met de inwoners der wereld" (Jes. 38:10, 11). Zooals de hemel daarboven, de plaats is, waar God woont en geluk en zaligheid wordt gevonden, zoo is de Scheól in de diepte, een land der duisternis en der schaduwen des doods. Nu eens wordt de Scheó! vergeleken bij een burcht een kasteel, met poorten en grendelen ge! sloten, waaruit niemand v/ederkeeren kan (Job 17:16 Job 38:10 Job 7:9); dan weer bij een ontzaggelijk monster, dat zij a muil wijd openspert, óm al wat leeft te verslinden, en ocverzadiglijk is in z'jn begeerte (Job 5:14 Spr. 27:20); uitdrukkingen, die natuurlijk niet letterlijk, maar als beeldspraak z'jn op te vatten.

In de Scheó! houdt voorts alle arbeid alle geestelijke leven op. Het is een „land der vergetelheid" (Pi. 88:13), waar „geen werk, noch verzinniog, noch wetenschap, noch wijsheid is", waar de „dooden niet met al weten", waar „hun liefde, hun haat, hun nijdigheid is vergaan en zij geen deel meer hebben in deze eeuw" (Pred. 9:5, 6 10). Ea v/at nog het smartelijkste is voor den vrome onder Israel, wie ingaat in de Scheól kan God niet meer loven en prijzen zooals op aarde: de dooden zullen Hem niet prijzen, noch die in de stilte zijn nedergedaald" (Ps. 6:6; 88:11, 12; 115:17).

Nu mag niet gezegd worden, dat deze donkere, sombere en troostelooze voorstelling van de Scheól een volksvoorstelling was, die Israel met alle volken gemeen had en die toont, hoe Israel nog op zooveel lager trap van geloofsleven stond dan wij. Zeker is het waar, dat ook bij de heidensche volkeren zulke voorstellingen voorkomen; dat daarin zich uitspreekt, hoe de mensch van nature in den dood iets bangs en schrikkelijks ziet, en dat deze voorstelling in het Oude Testament meer dan in het Nieuwe op den voorgrond treedt. Maar wie de heidensche voorstellingen kent aangaande het schimmenrijk of den Hades, weet ook, hoe geheel anders het beeld is, dat het Oude Testament van de Scheól geeft. Al het fabelachtige, dat de heidensche voorstelling aankleeft, van een driekoppigen helhond, van een schipper, die de zielen overvaart, van een dorsten der schimmen nsar bloed enz. wordt juist bij Israel niet gevonden. In dichterlijke stukken van het Oude Testament mag de Scheól bij een monsterachtig dier of bij een burcht met poorten en grendelen vergeleken worden, maar dit alles is duidelijk als beeldspraak bedoeld en de voorstelling der Schrift kenmerkt zich door haar zuiverheid en eenvoudigheid. Reeds daaruit blijkt, dat we bij Israel te doen hebben met een volk, dat onder de openbaring Gods leeft. Maar nog veel meer daaruit, dat de dood met al wat daarmede samenhangt, bij Israel beschouwd wordt niet als een natuurproces, gelijk de heidensche volken dit doen, maar als een straf Gods over de zonde. De „tol der natuur betalen" is een uitdrukking, die in de Schrift nergens voorkomt en die voor Israel zelfs onmogelijk zou wezen. In het sterven van den mensch om neer te dalen in de Scheól, ziet Israel niet de wet van „worden en vergaan", die heel de natuur beheerscht en waaraan de mensch zich gelaten te onderwerpen heeft, maar Israel voelt in dien dood en die Scheól een bange, vijandige macht, die om der zonde wil op hem is losgelaten en vandaar de horror mortis, de angst en vreeze voor den dood, die in het Oude Testament telkens ons tegenkomt.

Dit angstige gevoel nu moest vooropgaan, zou de heerlijkheid der vertroosting, die voor Gods kind ook in den dood is weggelegd, door hem begrepen worden. De wet is ook hier de tuchtmeester tot Christus. Zonder kennis der ellende is er geen kennis der verlossing denkbaar. Waar de mensch zich geen zondaar weet, kan hij de genade van Christus ook niet verstaan. En zoo kan ook de heerlijkheid van wat God ook in den dood voor Zijn kind doen zal, niet begrepen, niet gewaardeerd, wanneer niet eerst getast en gevoeld is, wat bange en ontzettende macht van het verderf in den dood tegenover den mensch optreedt. Het is dus niet zoo, dat bij Israel het natuurlijke element in het volksgeloof deze Scheólvoorstelling is en dat nu daartegenover als openbaring Gods komt te staan de hope op het eeuwige leven. Wie dit zegt, doet te kort aan het woord van den Apostel, dat alle Schrift door God is ingegeven en nuttig is tot leering en onderwijzing. De openbaring Gods schuilt niet als losse goudkorrels in die enkele teksten, waarin een ander vergezicht op het leven hiernamaals wordt geopend, terwijl al de overige uitspraken van Jakob, Jozef, David, Hiskia enz. als uitingen van het volksgeloof zouden te beschouwen zijn. Maar het is zoo, dat God de Heere naar zijn wijs opvoedingsplan beide tegelijk doet: eenerzijds bij Israel verdiept het natuurlijk gevoel van afgrijzen voor den dood, zoodat al het smadelijke en smartelijke, dat voor den mensch in den dood ligt, door Israel veel dieper dan door een der andere volkeren verstaan wordt, maar ook anderzijds in dat larid der schaduwen des doods het licht Zijner genade doet doorbreken, waardoor Gods kind gevoelt, dat ook in dat sterven God hem niet loslaat en dat wie in dit leven Jakob's God tot hulpe heeft, zelfs in den dood niet beschaamd zal uitkomen.

Wie dan ook beweert, dat de heilsverwachting van Israël alleen tot dit leven beperkt was, maar niet het leven hiernamaals gold, doet het Oudetestament onrecht aan. Al wandelde Israël niet bij het volle icht, dat ons ontstoken is, omdat de Opgang it de hoogte nog niet verschenen was, — ef as toch een morgenrood der hope, dat ok in het land der duisternis doorbrak. n die hope was er van meet af. Al

klaagt Jakob: ijne grauwe haren zullen Biet droefheid nederdalen in de Schcól; op 2rjn sterfbed zegt hij: op uwe zaligheid wacht ik, o Heere". (Gen. 49 : 18). Hoe somber Job de Scheól schildert, hij zegt toch: Ik weet, mijn Verlosser leeft en Hij zal de laatste over het stof opstaan, en als zij na mijn huid dit zullen doorknaagd hebben, zal ik uit mrjn vleesch God aanschouwen". (Job. 19 : 25 en 26). David Qioge zuchten: ant in den dood is Uwer geefl gedachtenis, wie zal U loven in de Scheó!, maar hij getuigt toch ook: De Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken; al ging ik in een dal der schaduwen des doods, ik zal geen kwaad vreezsn, want Gij zrjt met mij, Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij" (Ps. 23 : i, 4), God leidt zijn volk niet alleen tot aan den dood toe, maar Hij blijft hun God eeuwig en laat hen ook in den dood niet los. Hij zelf noemt zich den God van Abraham, Isak en Jakob, ook nadat ze gestorven zijn, en daaruit blijkt, zegt Christus zelf, de opstanding der dooden; immers „God is niet een God der dooden, maar der levenden, want ; ij leven Hem allen" (Luc. 20:38) .Er staat niet: ij zullen leven bij de opstanding, maar ze leven reeds thans, omdat God hun God is. Zoo opent zich voor Gods kind ook onder het Oude Testament het uitzicht, dat het met den langen nacht des doods niet uit is, dat er een opwaken uit dien slaap volgen zal: Maar ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen; ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken". (Ps. 17 : S). „God zal mijne ziel van het geweld der Scheól verlossen, want Hij zal mg opnemen". (Ps. 49 : 16), „Gij zult mij leiden door Uwen raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen" (Ps. 73 : 24). „Gij zult mij het pad des levens bekend maken." (Ps. 16 : 11).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 januari 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 januari 1910

De Heraut | 4 Pagina's