Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Vierde gedeelte).

Cbristas Koningschap en de Maatschappij.

GOEDE EN BOOZE GEESTEN.

XXI.

Want wij hebben den strijd niet tegen - vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Efeze 6 : 12.

Zoo bleek ons dan hoe de Heere Jezus Christus koninklijk regeert in de Maatschappij door de geloovigen, in wier hart Hij woning heeft gemaakt; door de Gezinnen, waarin Hem lof en aanbidding wordt toegebracht; door de Kerken die Hij allerwegen gesticht heeft; door de Christelijke school die Hij in 't leven riep; door het woord daX Hij in de pers en op vergaderingen uit do; t gaan; en door de levensopvatting die Hij onder Christenen in de Publieke Opinie vast zet. Toch is hiermede de handeling van zijn Koninklijke macht nog allerminst uitgeput, en daarom dient ten slotte nog opzettelijk de aandacht gevestigd op den strijd dien Christus zelf rechtstreeks in de Maatschappij voert tegen de demonische machten. „Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij zijn vijanden zal gezet hebben tot een voetbank zijner voeten", — wat zegt dit anders, dan dat onze Koning in het rijk der duisternis demonische machten tegenover zich vindt, die gestadig zifn Koninkrijk belagen; dat Hij tegen deze demonische machten strijd voert, rusteloos en aldoor; en dat die strijd ten einde toe door zal gaan, tot de laatste van deze demonische machten gebroken is, en geheel het demonische rijk aan Christus onderworpen zal zijn; ja, zóó onderworpen, dat het zich nimmer meer herstellen kan, vernietigd is en slechts een trophee voor onzen overwinnenden Koning overlaat. Het is alzoo onszelven en anderen misleiden, zoo we voet geven aan de voorstelling, alsof onze Koning in plechtige ruste aan de rechterhand des Vaders op den troon ware gezeten, en niets anders deed dan liefdegemeenschap oefenen met de heiligen die reeds in het Vaderhuis zijn ingegaan, en met de heiligen die Hij op aarde nog liet. Geheel deze voorstelling toch is in lijnrechten strijd met wat de Schrift ons openbaart omtrent de beteekenis van Christus' verhooging.

Klaar en duidelijk wordt het ons in Efeze 1:20 vv, betuigd, dat de Christus gesteld is „verre boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende, zoodat alle dingen aan zijn voeten onderworpen zijn." Nii staat het uitlegkundig vast, dat hieronder ook begrepsn zijn die machten en krachten, die uit het rijk der demonen strijd tegen het Koninkrijk van Christus voeren. In Efeze 6:12 spreekt de apostel het toch zoo beslist mogelijk uit, dat de geloovigen op aarde den strijd niet hebben tegen kwaadwillige menschen, niet tegen vleesch en bloed, maar wel ter dege tegen de kwade, demonische geesten, die hij noemt „de machten, de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, en de geestelijke boosheden in de lucht". Zelfs gaat de aanwijzing van den Apostel nog verder, en zegt hij in Ef. 2 : 2, dat het deze demonische machten zqn, die geheel het wereldsche leven beheerschen. Immers hij verheelt niet, dat degenen die nu tot den Christus bekeerd zijn, vóór hun bekeering zelve aan deze demonische machten waren overgegeven en haar toeleg gediend hebben. Hij spreekt toch uit, dat ze „vroeger gewandeld hebben naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, naar den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid". We hebben alzoo in de maatschappij te doen met een volksleven, dat een buitenzede en een binnenzijde heeft. Naar de buitenzijde komt dit uit ia wat de geloo vigen conform Christus' geest doen, en het geen de ongeloovigen in den dienst van satan uitrichten. Maar dat leven dat aan de buitenzijde uitkomt, wordt op onzichtbare wijze beheerscht door geestelijke machten, die ge wel niet ziet, maar die er toch zijn en feitelijk den toestand beheerschen, en deze heirscharen nu zijn in tweeën tegen elkander gegroepeerd, eenerzijds onze Heere Jezus Christus met zijn heirscharen van engelen, en anderzijds daartegenover satan met heel het heir van zijn demonische machten. Zoo wordt dus voortdurend tweeerlei strijd geleverd op aarde, een strijd tuschen hen die Vi^n Christus zijn en hen die verre van den Heere bleven, en op den geestelijken achtergrond tusschen onzen Koning en den overste van de macht der lucht, d. i. satan. D& ze laatste strijd nu hield thans reeds tweeduizend jaren aan, hij wordt nog altoos voortgezet, en hij kan eerst tot beslissing komen, als de Christus wederkeert in glorie, We hebben derhalve, wat het Koningschap van Christus in verband met het leven der Maatschappq betreft, volstrekt niet alleen te rekenen met de worstelingen van allerlei soort, die de Geest des Heeren op aarde uitstrijdt, maar in principieelen zin zelfs meer nog met den strijd dien Christus zelf rechtstreeks in de geestelijke sfeer voert, om juist daardoor als Koning te heerschen, dat Hij zijn vijanden te keer gaat, en zoolang zal te keer gaan, tot ze geheel en ganschelijk aan zijn voeten zullen onderworpen zijn.

Juist echter voor deze Koninklijke actie van den Christus heeft men ook onder de belijdende Christenheid steeds meer het oog gesloten, door te eenzijdig, ja vaak zoo goed als uitsluitend, in den Christus alleen den Heiland en Verlosser te eeren. Hij zeer zeker onze hoogste Leeraar, bij wiens woord we zweren, en onze eenige Hoogepriester, die ons met God verzoent, maar zijn derde en hoogste eeretitel dat Hij tevens is or, ze eeuwige Koning, kwam steeds meer in het gedrang. Dit nu kon geen anderen indruk achterlaten, dan dat het leven der volken, en zoo ook het leven der Maatschappij, buiten den Christus omging, alsof Hij zich uitsluitend met zijn verlosten bezig hield. Zoo werd het dan een Christus voor de bidcel en de Kerk, maar daarbuiten het leven der wereld, dat zichzelf /self moest redden, en waar de belijders van den Christus eigenlijk buiten stonden, en waar se zoo weinig mogelijk]zich meemoesten inlaten, wijl waardoor geen verantwoordelijkheid op hen rustte. Het was of ons menscheüjk leven ia twee geheel vaa elkaar afgescheiden deelen uiteenviel. Van den éénen kant het veelbewogen en rijk gestoffeerde leven der wereld, der volken en der Maatschappij, en van den anderen kant in het midden dier wereld een kleine groep belijders, die zich in haar geestelijks tente terug trok. Een Koning was de Christus bij die opvatting niet meer!

Nu is het uiterst moeilijk, zich van dien geestelijken strijd dien Christus aldoor tegen de demonische machten voert, een ook maar eenigszins helder denkbeeld te vormen. Van stcff; lijke dingen weten we als vrucht van langdurig onderzoek en rijke ervaring heel wat, maar op geestelijk terrein is de wetenschap des menschen nog zoo goed als geheel blind. De Heilige Schrift geeft ons op dit terrein de strikt noodige aanwijzing, duidelijk genoeg om ons den weg door het leven te doen vinden, maar op zichzelf is en blijft zelfs ons eigen zieleleven ons nog altoos een diepe verborgenheid, een ondoorgrondelijk mysterie. We weten dat we een ziel bezitten, en dat zelfs die ziel het eigenlijke van ons wezen is, zoo dat het lichaam er van kan worden gescheiden. We zien dat die ziel leeft en wat ze uitricht op allerlei manier, maar haar zelve te grijpen, gelukt nimmer, ze te ontleden, zoo ze ontleedbaar is, nog veel minder, en zelfs over de vermogens dier ziel wordt altoos nog strijd gevoerd. Onze geest is iets dat in onze ziel werkt; maar of die geest in ons nog van onze ziel onderscheiden is, dan v/el slechts het bezielende en handelende in onze ziel is, klaar is het nooit uit te maken. We spreken van neigingen in ons, van een verstand, van een bewustzijn, van een wil, maar wie zal ons van dit alles een klare voorstelling geven? We noemen die namen, wc spreken die woorden uit, en verstaan dan wel osgeveer wat er mee bedoeld wordt, maar toch blijft het alles even vaag en zwevend. De onderlinge verhouding in ons zielsleven tusschen die verschillende gewaarwordingen en vermogens, is nog dieper mysterie, We spreken van liefde, maar wat is liefde. Ze is een macht, maar wie verklaart ons het innerlijk weefsel van die macht.

Aan ons lichaam hebben we alles onderzocht, We kennen elk zenuwtje. elk spiertje, elk vliesje, elke ader, elke cel, elke vochtdrup, elke beweging, elke krankheid en elke normale, gezonde werking, en voor dit alles hebben we bij 't Lichaam een afgesproken naam, en steeds verder en dieper gaat 't onderzoek, dat ons elk deeltje en elk onderdeeltje van ons lichamelijk leven als in een spiegel voorhoudt. Maar naast die rijke, schier alomvattende kennis van ons lichaam, staat onze povere kennis van onze ziel zoo oppervlakkig over. De Schrift schenkt ons vaste gegevens waarop wie gelooft afgaat, en hij bevindt er zich wel bij; maar wie deze gegevens der Schrift opzij zet, en niet aanvaardt, weet op ziel­ kundig gebied zoo goed als niets. Onze psychiaters verhalen ons van het zielsleven wel velerlei dingen, maar al wat ze ons als vrucht van onderzoek mededeelen, zijn gegevens door observatie \«in de uiting der ziel en van haar inwerking op het lichaam verkregen. Ze bestudeeren de buitenzij; de naar buiten gekeerde zijde van het zieleleven; die nemen ze nauwkeurig waar; die pogen ze in beeld te brengen, en ten deele leiden ze daaruit onderstellingen af. Maar van het eigenlijke wezen der ziel, van haar innerlijke bestaanswijze, van haar innerlijke drijfkracht weten ook onze psychiaters, zoo ze niet op de Heilige Schrift steunen, zoo goed als niets. Ze rekenen met een grooten onbekende, met een X-, maar die X, oplossen kunnen ze niet. In kennisse van de zienlijke dingen zijn we o, zoo rijk, maar van de onzienlijke dingen wist alle menschelijke wetenschap dusver nog zelfs het a. b. c. niet op te sporen. Tot zelfs de woorden en namen die we op zielkundig gebied bezigen, zijn bijna altoos aan het stoffelijke leven ontleend, We beelden ons soms in, er, o, zooveel van te weten, maar 20odra we de grenzen van het zienlijke overschrijden, staat alle menschelijke wetenschap nog steeds verlegen met haar onkunde. Van de buitenzijde van het leven kunnen we naar de binnenzijde niet doordringen. Onze eigen ziel, ons eigen innerlijk bestaan kennen we niet. Wat er gebeurt als we sterven, en hoe de scheiding van ziel en lichaam toegaat, weten we niet, We juichen dankend op het graf onzer lieve dooden, maar als ee sterven zien we niets, en merken we niets, dan alleen dit éene dat het lichaam verstijft en het oog zich voor immer sluit.

Daarom is het zoo dwaas, als ge mannen van het vak soms zoo schouderophalend ziet neerzien op wat de Schrift ons omtrent deze verborgen dinger.% openbaart. Zelf kunnen v/e door eigen onderzoek de raadselen op dit gebied niet oplossen, , en als God dan zoo genadig is, om ons althans eenig licht in Zijn openbaring te schenken, en ons voor 't minst zooveel omtrent dit mysterieuse geestelijke leven doet mededeelen, als we noodig hebben, om onze roeping te vervullen en den weg ten eeuwigen leven te vinden, dan knielt men niet in dankzegging neder, om bq dit ons beschijnend licht te wandelen, maar acht in zijn wetenschappelijke hoovaardij, dat heel deze Openbaring slechts verzinning is, en dat de wetenschap, dit alles verwerpend, zelve wel ia staat zal blijken op heel andere, en veel betere wijs, deze raadselen op te lossen.

Dit schijnt dan hoog geleerd, en men verdiept zich in allerlei hypothesen, maar zelf heeft men in zijn eigen levensstrijd aan al deze geleerdheid niets, en als men tot de grens van het rijk des doods is genaderd, gaat men met een blinddoek voordeoogea de vallei der schaduwe des doods ia.

Veel donkerder nog wordt het, als men vaa de enkele ziel wil doorgaan tot de ziel van heel een volk. Dan voelt men wel, dat sr een verborgen ziel is, die heel het volk tot eenheid verbindt, en dat in die voor ons verborgen volksziel krachten werken, die den enkele beheerschen, maar wat die volksziel is, hoe ze bestaat, welke krachten en vermogens ze tot haar beschikking heeft, hoe die werken, en wat er eigenlijk in die volksziel omgaat, — niemand weet het te zeggen. Men dicht er over, men peinst er over, men spreekt er idééën over uit, maar het blijft alles gissing en poëzie. Alle nauwkeurige kennis, waarop men zou kunnen afgaan, ontbreekt ten eenenmale. De mensch leeft er in, werkt er in mede, ondergaat er de invloeden van, maar hij weet er volstrekt niets van. Hij kan uitingen vaststellen, en die uitingen met elkander in verband zetten, maar het uitgangspunt bij dit onderzoek blijft voor als na zwevend en ongewis.

Staan we zoo bij de enkele ziel en bij de ziel van een volk reeds voor zoo volstrekt onoplosbaar raadsel, waarop alleen de Schrift een enkele lichtstraal werpt en werpen kan, nog ondoordringbaarder wordt die donkerheid, zoo we van de ziel van een enkel volk door pogen te gaan tot den geestelijken achtergrond die de volkeren saam verbindt. Aan alles zien we, en ontwaren we, dat het eene volk niet los naast het andere staat, maar dat velerlei band volk aan volk verbindt. Voor het uitwendige nu is ook dit licht duidelijk te maken. We raadplegen dan de afstamming der volken, hun taal, hun historie, hun streven, hun onderlinge worsteling, en de overeenkomsten die ze hebben aangegaan. Maar ook dit blijft alles uitwendig, en wat innerlijk, aan de binnenzij va» het leven, de volken scheidt en verbindt, en wat in het leven der volken j zoo van deze scheiding als van deze verbindiog de oorzaak is, niemand weet het te zeggen. Heel een stroom van woorden kan men hier aan spillen, maar tot zekere kennisse leidt dit ons niet. We zien het aan, we leven er zelf in mede, onze sympathieën en antipathieën worden er door beheerscht, maar elke verklaring blijft uit, althans elke verklaring die ons zeggen zou, welke innerlijke drijfveren in dit alles werken.

En nog donkerder wordt het als men, afziende van het volk, tot de Maatschappij zelve irjgaat, voor oogen ziet, wat door-eenvloeiing van hartstochten hierin werken, welke stroomingen hier gaande zijn, welke bewegende krachten hier openbaar worden, en hoe volstrekt ondoenlijk het ons 'is, te zeggen, waarom dit alles toegaat gelijk het gaat. Veel kunnen we op dit terrein waarnemen en constateeren, maar zoodra het aankomt op een nauwkeuriger kennen van de oorzaken die hier werken, en op de wetten die deze werking beheerschen, wordt de blinddoek om onze oogen al vaster en weten we niets, ja minder dan niets Zegt nu de Schrift ons, dat hier Geesten op inwerken, dan lacht men, maar kan toch zelf zoo weinig aan dit denkbeeld van een inwerkenden geest ontkomen, dat men zelf spreekt van den geest der eeuw, van den tijdgeest, van den geest in een bepaalde periode. Men ziet dan voor oogen, dat in de eene periode der historie het maatschappelijk leven en het leven der volken een bepaalde richting uitgaat, zoo dat b. V. in de jaren der Reformatie alle volken bewogen en geleid werden door religieuse motieven, en dat nu daarentegen de religie bij alle volken op den achtergrond is getreden, en dat thans de stoffelijke belangen geheel ons wereldbestaan beheerschen. Vanwaar dit scherpgeteekende onderscheid ? Wat dreef en drijft hier toch.' Men weet het niet, en behelpt zich dan met te spreken van den tijdgeest, een geest die de eene maal zus en de andere maal zóó de volken inspireert.

Zijn wij menschen de eenige geesten, of is er buiten ons menschelijk geslacht plaats voor nog een ander heir van geesten.' Ja, zegt de Schrift, er zijn geesten die goed zijn, en die we engelen noemen, ea andere geesten die boos zijn, en die v/e aXs demonen aanduiden. Hierin is ons een openbaring toegekomen van het hoogste gewicht. Doch dan ontstaat ook aanstonds de even gewichtige vraag, of die andere geesten met ons menschelijk leven in betrekking staan, of deze goede engelen en deze demonen op ons leven inwerken. En zoo ja, van welken aard deze inwerking is, van wat kant ze komt en op wat wijs ze toegaat. Of deze inwerking van zelf werkt, of onder Gods bestel.' Welke de strijd is die tusschen de engelen en demonen ge voerd wordt, en welken invloed deze strijd tusschen de goede en booze geesten op ons menscheüjk leven heeft. De Schrift beves tigt ons, dat het onzen God belieft nu en dan over een volk uit te doen gaan „den geest eens diepen slaaps", dat er een geest is, „die nu werkt in de kinderen der onge hoorzaamheid", en dat wij menschen eigenlijk geen strijd tegen menschen hebben, maar tegen de demonische machten dis op ons leven inwerken, onzen geest trachten te beheerschen en, zoo we geen weerstand bie den, ons overweldigen.

En hier nu juist grijpt het Koningschap van Christus in. Indien bangen strijd tusschen de goede en booze geesten is eenheid. De eenheid der demonen is in satan, de eenheid der goede geesten is in Christus. En nu is aan Christus gegeven alle macht in hemel en op aarde, en zijn 200 beslist alle dingen aan zijn voeten onderworpen, dat de leiding van geheel deze worsteling en haar uitkomst in zijn hand zijn gelegd. Deze strijd is niet aan het toeval overgelaten, maar doorloopt een van te voren vaststaand proces. Dat proces beheerscht de Christus. Hij is 't die in deze worsteling der geesten overwinnaar zal blijven, en het is door dien strijd, dat het lot van de menschheid, van de volken en van de énkelen in die volken zal worden beheerscht. Hiermee is onze Koning altoos bezig. Hij is geen nietsdoend, maar een altoos strijdend Koning en een Koning die zelf dezen strijd zoo aanlegt en zóo verlpopen laat, dat in het eind niet alleen de macht der demonen zal worden te niet gedaan, maar ook het zedelijk oordeel hen treffen zal.

Vaak is de vraag opgeworpen, waarom God satan na zijn val niet terstond vernietigd heeft, en steeds en terecht is daarop geantwoord, dat dit wel een uiting van Gods almacht zou zijn geweest, maar niet een openbaring van zijn heiligheid. Een heilig oordeel is hier dan alleen moge lijk, zoo God aan satan en zijn demonen tijd en gelegenheid gunt, om op allerlei I wijze zich te rechtvaardigen, en dan in het eind doet blijken dat deze rechtvaardiging tot den einde toe mislukt. De „mensch der zonde", zegt de apostel in zijn brief aan de Kerk van Thessalonica, zal verschijnen, en dan zal het einde zijn, maar zijn komst wordt alsnog „weerhouden*', en wat die „weerhoudt" is de eisch, dat de groote strijd tusschen satan en Christus principieel worde uitgestreden. Nooit moet van achteren kunnen gezegd worden: Indien aan satan nog deze of die kans was gelaten, zou de uitkomst wel een heel andere zijn geweest. Afdoende en beslist zal de eindoplossing van den strijd dan eerst zijn, zoo aan satan alle kans gelaten is, en zoo hij bij elke kans toch geestelijk het onderspit moest delven. Wat de macht van onzen Koning aangaat, had terstond na zijn hemelvaart het einde kunnen intreden, maar dan zou het geen zedelijke triomf zijn geweest. Eerst moest aan den mensch de gelegenheid worden gelaten om zich op alle manier te sterken en zich tegenover God onder demonische inspiratiën groot te maken. God gaf aan de wereld zijn Zoon om haar te redden. In de wereld daarentegen sprak een geest die waande zichzelf wel te kunnen redden. En nu zwoegt de wereld reeds twintig eeuwen om dit drieste woord waar te maken. Nu beproeft men het op deze, dan op die manier, en telkens komt het, na schoonen opbloei voor een oogenblik, met al haar pogen weer falikant uit. Dan wordt weer aan een anderen geest toegelaten het weer op andere wijs te beproeven, tot ook dit weer in een bang fiisco eindigt. En eerst als dit pogen achtereenvolgens op alle denkbare wijze zal zijn aangewend, en ten slotte blijkt dat het altoos op bittere teleurstelling uitloopt, en dat de wereld volstrekt onmachtig is om zichzelf te redden, eerst dan zal het zijn uitgemaakt voor menschen en geesten, dat alleen in Christus het heil gedaagd is. Het is zooals de apostel het betuigt: „Door de gemeente moet aan de geesten in den hemel bekend worden gemaakt de veelvuldige wijsheid Gods die in de gifte van zijn Zoon ons geschonken is.

Juist in dese steeds voortgezette en gedurig in nieuwen vorm optredende worsteling wordt nu de heerlijkheid van Jezus' Koningschap over de Maatschappij openbaar. Er gaan ook op die Maatschappij, met Christus' gedoogen, allerlei geesten uit, die de wereld in een bepaalde richting pogen te leiden, ea gedurig de hoop, dat de mensch zich zelf zal kunnen redden, aanwakkeren. Zoo is in deze en in de vorige eeuw aan den mensch een macht over de natuur ter beschikking gesteld, als waarvan vroeger niet gedroomd werd. De mensch is thans tot een macht opgeklommen, grooter dan de macht die het Heidendom aan zijn goden toeschreef. Vandaar de geest van afval. Wat had deze machtige mensch nog een Verlosser van noode! Hij kan immers zichzelf redden. En wat is nu reeds de uitkomst van deze nieuwe wending in den loop der historie? Wat anders, dan dat nu reeds een innerlijke leegte gevoeld wordt, die de toevlucht doet nemen tot Spiritisme, Tfaeosophie en Buddhisme, om, kon het, deze innerlijke leegte aan te vullen. En daar ook dit teleurstelt, en teleurstellen moet, komt reeds nu in breeder kring weer een vragen naar de eerst verworpen Waarheid op, en zoekt het Kruis weer op wie eerst, in eigen hoogheidswaan, zich van dit Kruis had afgekeerd. Hierin nu blinkt de eere en de glorie van Christus' Koningschap. Hij toch zond ook nu de goede geesten uit, om aan de macht der eerst losgelaten demonische geesten paal en perk te stellen. En zoo zal het doorgaan ten einde toe. Hij moet ook in de Maatschappij als Koning heerschen, tot eens al zijn vijanden aan zijn voeten zullen onderworpen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 februari 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 februari 1910

De Heraut | 4 Pagina's