Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pro Hege

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Vierde gedeelte). Cliristus KoniDgschap en de Maatschappij.

XXII (Slot).

DE EINDTRIUMF.

Daarna zal het einde zijn, wanneer hij het Isoainkrijk Gode en den Vader zal oyergegeven hebben ; wanneer hij zal te niete gedaan hebben alle heerschappij, en alle macht en kracht. Want hij moet als Koning heerschen, toidat Hij alle de vijanden onder zijne voeten za' gelegd hebben. I Cor. 15 : 24 : 25.

Slaan we thans, eer we deze reeks over Christus' Koningschap en de Maatschappij sluiten, étn blik op het afgeioopen pad tjrug. dan treft ons niets zoozser als de volslagen oaaadenkendheid, waarmee voorheen althans dit geheele onderdeel van Christus' konickiijke heerschappij verwaarloosd werd. Dit is in hoofdzaak daaruit te verklaren, dat het Dfiaatschappelïjk leven destijds nog niet tot gsnoegzaam vrije, zelfstandige ea afzijdige uatwikkeling was gekomen. Men voelde de beteekecis van zijn persoonlijk, van zijn huislijk, van zijn kerkelijk en zijn sta.atkundig leven, maar had er nog geen oog voor, hoe tusschen Gezin en Staat eea geheel eigen levenssfeer zich vormde, die welhaast niet alleen het Volksleven, maar teaslotte zelfs een menschheidsleven zou doen opbloeien. Hoe hoog het Gesin ook sta, toch heeft het dit, dat het de eenheid onder de kinderen der raenschen verbrokkelt, en de eenheid oplost in een ontelbare veelheid. Het Geda is de eerste organisatie waaruit het volksleven opkomt en waardoor het in stand blijft, maar elk gezin moet, juist om organisch een krachtig leven te doen ontkiemen, een eigen iets hebben, een eigenaardig karakter vertoonen, en inzooverre ten deele op zichzelf staan. Juist aan die gedeeltelijke afsluiting van andere gezinnen en opsluiting in zichzïif dankt het gezin zijn geheel eenige kracht, om de eerste en eenvoudigste merkteekenen van een deugdzaam en veerkrachtig burgerleven krachtig ts ontwikkelen. Het Gezia is en blijft altoos niet alleen de organische cel, waardoor de voortplanting en instaud houding van het volk gewaarborgd wordt, maar co't ia onstoffelijken zin vormt het Gezin steeds de sfeer, waaruit de godsdienstige, zedelijke, sociale en staatkundige bloei van het volk arjn \sv^xi& ozon indriakt. Alleen maar, blijit het Gezin in zijn afgeslotenheid op zichzelf staan, dan verminkt het zija eigen levenskracht, wordt mst schimmel overtogen, en maakt het opkomen vaa een krachtig volksleven ondenkbaar. Nu wordt op zichzelf dit zeer ernstig gevaar reeds daardoor afgesneden, dat elk gezia in een geslacht zit ingeschakeld; dat dientengevolge het Gezinsleven vanzelf vertakt is ia een familieleven; en dat dit familieleven ongezocht den overgang vormt uit den kleinen kring van het Gezin naar den grooter en breeder kring van de Maatschappij, en tusschen die weefsels van Gesia ea Maatschappij beweegt zich dan het Volksleven op en neder. Eenerzrjds heeft dit dan tengevolge, dat velen het Gezinsleven onderschatten en ia de Maatschappij opgaan, terwijl omgekeerd in menig gezin de huisdeur toegaat, om den te grooten invloed van de Maatschappij op het gezin af te weren. En gezond is de toestand alleen dan, als Gezin en Maatschappij beiden de hun aangewezen positie blijven innemen; de grens, die beider sfeer scheidt, blijven eerbiedigen; en hierdoor saam werking in goede harmonie mogelijk wordt. De Maatschappij mag het Gezinsleven niet drukken, en het Gezia mag niet hooghartig op de Maatschappij neetzien. Beiden hebben hua eigen roeping van Godswege, en wie goed voor God staat, zal beiden in zijn * eigen leven tot faun recht doen komen. Het mag niet worden een wonen ia ds Maatschappij, om in het Gezin niet anders dan een tijdelijke schuilplaats voor den nacht en voor ziekte te zien. In ons Gezin blijven we wonen, en uit die woning gaan we in de Maatschappij uit, om er te handelen met onze volksgenooten, en met hen saam hoogst gewichtige ea steeds zich uitbreidende belangen te behartigen, waarvan het Gezia wel het profijt heeft, maar die 't zelf niet verzorgen kan.

Juist hieruit echter volgt, dat het leven der Maatschappij steeds meer geheel het volksleven in beweging zet, ja over da grenzen van 't land, met het maatschappelijk leven ia andere landen aanraking ea gemeenschap zoekt, en niet kaa rusten eer ze op het ieven der menschheii, nu als geheel genomen, haar stempel zal hebben afgedrukt. Elk gezin staat cp sichzeif, elk vcik is van andere voikan onderscheiden, elke Staat is bepaald tot een eigen territoir; maar wat geen grenzen kent is juist de Maatschappij, en al wat tot het maatschappelijk leven behoort: landbouw, nijverheid, handel, scheepvaart, wetenschap, kunst, spel en vermaak, en vrat dies meer zij. Vandaar dat niet het Gezinsleven, ea niet hat Staatsieven, maar we! het leven der Maatschappq een wereldleden ia den vollen sin dss woords is. D3 eenheid van ons measchelijk geslacht, de ifaamhoorigheid van alle volken, het saamwerken van allen in ééazelfda v/ereld kan alleen ia de Maatschappij tot haar recht komen. Wsl van zekere zijde althans, ook in de Kïrk vaa Christus, die evearain noch in het Geiin, noch in den Staat eea grens voor hare actie kent. Ook zij toch is voor alle geslachten, voor alle volken, internatio naai in de hcoge bsteekeais van het woord, gelijk mea het thans, QÏ oecumenisch, gelijk men hst eertijds noemde. Maar ai zijn in dien zin Mjatschappij ea Kerk twee gelijksoortige machten en hoegrootheden, toch blijft tusschen beiden altoos dit princlpleele verschil, dat da Kerk alleen het gekerstende deel van de volken ia zich sluit, terwijl op hst erf der Maatschappij allen saamleven en saam hua weg moeten vinden. In beginsel handhsafl zoowel da Kerk ais de Maatschappij de eenheid van oas manschelijk geslacht „Alzoo lief heeft God 'de wereld gehad dat H(j haar zija Zoora jjeschonken hsefi.". Er is in Christus geen Jood noch G/iek, gsea Scyth of Barbaar. Dï Christus is de Zoon des tnenschen. Ea i's eens da geestelijke worsteling tot den siade toe zal volbracht zija, en de Christus liet Koniïïgschap aan God den Vader za! overgeven, zal op een nieuwe aarde onder eea nieuwen hemel het herboren menschelijk geslacht in heerlijkheid één zijn.

Maar al is dit priacipisel alzoo, feitelijk is het alsnog geheel anders De herboren measchheid is nog niet losgewikkeld uir hst verband met oas verloren geslacht. Ze .ïchuüt nog in de ongeschifte massa. En TOO is het niet de Kerk, maar alleen de Maatschappij, die ia afwachting van de schifdr.g die het Oordeel zal doen komen, de eenheid van ons msascheiijk geslacht tot aanschouwing brengt. Dat dit voorhsen niet werd gevoeld noch ingezien, lag daaraan, dat bet leven der volken zich nog niet had uitgezet, ea dat de middelen van gemeenschap tusschen volk eu volk nog te ptimitief van aard waren. Wie vaa buiten inkwam, was en bleef een „vreemdeling", tegenover wien mea stch vreemd voelde Slads daarentegen zich de middelen van gemeenschap voor de personen bij alle reizen en vervoer, bij de koopmanswaren voor alle transport door stoomschip en stoomwagen, en voor ds mededeelirig van gedachten door post, telegraaf en telephoon zoo aanzienlijk hebben uitgebreid, dat men in enkele weken heel de wsreld omkruist, alle goed uit het ééns in het aadere land als overvliegt, alle gedachte ea alle woord vaa land in land overspringt, alle wetenschap en kunst ééa is geworden, en men eiken morgen onderricht wordt van wat er gisteren over heel de wereld belangrijks plaats greep, terwijl taalkennis de wisseling van geduchte» op de uitgebreidste schaal mogelijk maakt, — is die wereldbeteekenis van hat maatschappelijk leven steeds duidelijker ia het licht getreden, en dringt steeds dieper het besef door, dat het levea van oas menschelijk geslacht als eenheid nergens sterker dan juist ia het laven der Maatschappij uitkomt Daar nu de groota worsteling dar eeuwen niet om een persoon, en niet ora eea gezin, noch ook om sen enkel volk of om een enkelen Staat gaat, maar van meetaf oai heel oas menschelijk geslacht ging en gaan zi! ten eiad« toe, behoeft het geen nadsre aanwijzing, hoe ws door het met macht opkomen vaa de Maatschappij ia de twee laatste eeuwen ia die worsteling een groote schrede naar het einde gevorderd zijn, en hoe die worsteling der eeuwen van nu voortaan vooral door hetgeen in de Maatschappij plaats grijpt, zal worden beheerscht.

Zichzïlve van haar hooge macht en beteekenis bewust, is toch de Maatscliappij er op uit, steeds meer heel het leven aaa zich te trekken, in zich op te nemen, en over alle uiting van ons measchelijk ievea dea scepter te zwaaiea. Ten onzent gelukkig minder, maar in het Zuiden van Europa en in een deel van Amerika heeft de Maatschappij de gejsnnen reeds leeggehaald, en het leven der huisgenootea uit het huis naar de maatschappelijke gelagzaal verplaatst. En welbewust treedt de Maatschappij steeds meer zelfs tegen den Staat op, om aan dea Staat alle eigen zelfstandige bsteekeais te ontnemen, en niets aan den Staat over te iataa dan zekere onmisbare organisatien in eeu deel van fast Maatschappelijk leven. Ea wat nog sterker uitkomt, de Maatschappij is er vooral sinds ds i8e eeuw op uit, om de Kerk vaa Christus van haar grootste roepia^ voor het zedelijkgodsdienstig leven te ontzetten, van haar over te nemen de taak om de geesten te leiden, en zelfs de armsazorg geheel aan de Kerk van Christus afhandig te maken. Opgeklommen tot eea macht en beteekenis die ze vroeger nooit gekend heeft, streeft de Maatschappij er thaus naar, zich steeds meer vaa het geheele terrein van ons menschelijk leven meester te maken. Alles moet haar dienen. Alles moet haar onderworpen zijn. Aan niets anders ksn een zelfstandige positie worden overgelatea. Zij moet niet alleen den toon aangeven, maar heel het orkest vaa het leven moet door haar spelers ea zangers worden bszet. Bij den eersten aanloop, om zich die alleenheerschappij ta verzekeren, week toen alles voor haar machtsopenbaring terug. Het Gezin gaf zich gewonnen, de Overheid week voor volks souvereiniteit, de Kerk zelfs deinsde terug, es liet althans in Protestantsche landen door den geest der Maatfcliappij bepalen, wie ia haar midden als prediker zou mogen optreden. Maar dit bleef niet zoo. Ziende wat gaande was, heeft è, i Gezin èa Staat èa Kerk allengs eigen zelfbewustzijn pogen te sterken. Miu zette weer wachtposten op de grenzen uit. Men zag om naar eea wapenrusting om in deze nieuwe worsteling stand te kunnen houden. Ea au reeds kaa men zeggen, dat Gezia ea School, Staat en Kerk weer den moed gegrepen hebben, O.TI zich tegenover deze allesopslorpende zuigingskracht der Maatschappij ia staat van zelfverdediging te stellen. Natuurlijk raag dit er niet toe leiden, om de beteekenis van ds Maatschappij, gelijk die in de twee laatste esuwea gevormd werd, te verkleinen. Integendeel, de Miat.schappij moet haar hooge beteekenis behouden, maar juist opdat de Maatschappij niet uit het spoor glijde, moet naast haar en in verband met haar leven, het Gezinsleven, het Staatsieven en het leven der Kerk gesterkt worden. Eike macht moet haar eigen levenssfeer vinden, haar eigen roeping kunnen verstaan, en eerst door de harmonische, saamwerking van deze vier zelfstandige factoren vaa het menschelijk ieven, kaa het mecschelqk leven zijn volle jatplooiing tegengaan.

Was nu de Christus alleen de Verlosser van de enkele geloovigen en het Hoofd zijner Kerk, zoo zou deze principieele verandering van den toestand buiten de machtssf^er vaa den Christus omgaaa. Nu de Christus daarentegen de van God gezalfde Koning is, die alle macht i.i hemel ea op aarde als stedehouder Gods heeft ontvangen, en die als Koning ook over de koningen der aarde, en over de volken die ons menschelijk geslacht saarostelien, heerschen moet, — kan het niet anders, of het Koningschap vaa den Christus moet zich ook over de Maatschappij uitstrekken. Dit nu is het nieuwe van dea toestand, ea ds Christeaheid verzwakt zich zelve, zoo ze voor deze nieuwe uitbreiding vaa het Koningschap van haar van God gezalfden Vorst geen oog heeft. Juist dit noopte ons, de beteekenis van net KDningscaap van Ciiristus voor de Maatschappij breeder ea uitvoeriger ter sprake te brengen, omdat met name in oü^e Bjlijdenisschrifcen deze zijde van het Koningschap onzes Heeren nog niet tot haar recht kon komen, eenvoudig wijl in de dagea toen onze Belgdenisschriften zija opgesteld, vaa eea zoo hoogs beteekenis van de Miatschappij nog geen sprake was. Ook anderea hebben dit gevoeld, ea zoo heeft o. a. de ook onder ons bekende Zwitser Frank Taomas in zijn preekbundel La RoyauU du Christ, meerendeels ia Victoria Hall te Genè/e voorgedragen, een ernstige poging aangewend om deze bateekenis van het Koningschap van Christus voor heel oas menschelijk leven, ook op maatschappelijk terrein aan zijn hoorders op 't hart te bidden. En toch, hoeveel schoons en waars ook in deze predicatiëa voorkome, toch doen zij het Koaiagschap vaa Christus niet tot zija recht komen, vervalschea het zelfs ten deele ea dreigen het onbewust en onbedoeld te vernietigen. Het eenige toch, waarin deze welsprekende redenaar het Koaiagschap van Christus zoekt, is zijn zedelijke ea geestelijke heerschappij over de gemeente, over het hart, over het zelfbewustzijn, en over de gedachten ea dea wil zijner geloovigen. Dit alles echter bepaalt zich tot den geestelijken invloed die van dea Christus uitgaat, ea bouwt nog allerminst zija Koningschap op. Niet alsof het Koningschap zonder dezea machtigen zedelijken ea geesteltjkea invloed ook maar een oogenblik denkbaar ware, maar toch, zóó de zaak verstaan, komt men eerst tot eea Koningschap vaa den Christus, als men zeggen kan, dat mannen als Augustiaus en Thomas vaa Aquino, of een Luther en Calvijn ter oorzake van den machtigen geestelijken invloed die van hen uitging, als koningen zouden te eerea zija. Ook ai stelt men toch vast, dat de invloed van deze heroëea onder ons geslacht, slechts een betrekkelijke was, en daarentegen de geestelgke invloed van dea Christus een volstrekte, - zelfs de vcdstrekte invloed van dea Christus over de zielen zijner geloovigen kaa toch nooit eea Koningschap anders daa ia overdrachtelijken zin wordea genoemd. En dit nu juist is het gevaarlijke element dat hier insluipt; men mag niet van Jezus' Koabgschap in overdrachtelijken zin spreken. Dit Koningschap van Jezus is in geheel eigenlijken zin te verstaan. En alleen zoo men het in dien geheel eigenlijken zin verstaat, brengt men aan den van God gezalfden Koning de eere die hem toekomt.

Ware in de Heilige Schrift alleen volstrekte zedelijke en geestelijke invloed bedoeld, er zou nooit gezegd zijn, dat aan den Christus alle macht gegeven Is iu hemel ea op aarde; Jezus zelf zou nooit betuigd hebben, dat'„hem alle dingen van dea Vader waren overgegeven"; zijn apostel zou nimmer hebben uitgeroepen, dat alle dingen aaa den Christus onderworpen zijn, en veelaiin zou ons geopenbaard zijn, dat hij „als Koning heerschen moet, totdat alle zija vijandea onder zijn vosten zullen gelegd zijn". Invloed en Koninklijke macht ïija twee. lavloed kan de macht steunen, maar regeermacht is op zichzelf iets anders, iets meerders, iets hoogers. Vooral hier, waar sprake is vaa de Maatschappij, dient hierop scherp te worden gelet, juist wijl ^a de Maatschappij meest alles met invloeden toegaat. Verstaat msa nu het Koningschap van Christus in de Maatschappij op gelijke wijs in hoofdzaak van invloeden die van het Woord ea vaa de Sacramenten uitgaat, daa wordt wat Christus thans en dost, zelfs geheel bijkomstig. Hij heeft dan sija woord oas achtergelaten, door zija woord werkt zijn geest in het leveu doDr, ea ook al ware de Christus niet aan de rechterhand des Vaders verhoogd, ja al denkt mea zich den Christus als thans geheel van paze wereld vervreemd en afgescheiden, daa nog zou de invloed van zrjn woord ea geest hebben aagewerkt, evenals de invloed vaa Luther en Calvijn nawerkte na hun dood.

Alleen zou mea daa overhoudea de persoonlijke werking van dea Christus op de enkele personen, die ten leven komen, doch dit is eea werking die van Ham als het Hoofd der Gemeente uitgaat, en die niet het Ievea ea de historie der wereld als zoodanig raakt. Zoo wordt teaslotte niet alleen het Koningschap van den Christus puur overdrachtelijk opgevat, maar zelfs aan zijn Koningsijn wordt niet meer vastgehouden. De Christus heeft daa geleefd, gesproken en gewerkt. Van dit leven, dit woord en dit werk is een geest onder de volken uitgegaan, maar met wat er verder met dea Christus na zija Hemelvaart geschied is, hebbea we niets meer uitstaande. Hij moge daa al op dea Troon der heerlijkheid gezetea zija, maar er gaat geen Koainklijke macht meer van hem uit. Hij moge ia aaam aog Koaing genoemd wordea, maar van een heerschen, van een regeeren van Christus als Koning is geen sprake meer, ea vaa al de besliste uitsprakea der H. Schrift op dit punt büjft niets daa eea nominale klank in waarde over.

Vandaar de gebiedende ooodzakelijkheid, om, conform de H. Schrift, ons Koning Jezus steeds voor te steiien als eea Koning, die feitelijk regeert; heerscht ea de toestandea schept ea wijzigt; ea rusteloos krijg voert tegen de onheilige machtea in de geestenwereld en op aarde, die zich tegen God en zijn Gezalfde vijandig oversteUen. Eerst zoo wordt het eea actief, altoos bezig, altijd handelend en strijdend Koningschap, ea is er voor de macht over alle ding die aan den Christus gegeven is, een eigen terrein, waarop ze uitkomt, zich handhaaft, en eigen Koniaklijkea wil doorzet. Geheel het lot der wereld, het lot der measchheid moet dan verstaan worden als liggende in de hand van onzen Koaing. De gang vaa het measchelijk ievea, in zijn nieuweevolutiën.moet dan begrepen worden, als door hem bewerkt, van hem uitgegaan, en door hem met opzet geleid, om zijn toeleg te doen slagen, ea het door hem beoogde doel te doen bereiken. Het mag dan niet zoo worden opgevat, alsof, buiten den Christus om, de mensch in de vorige eeuw tot zoo zeldzame machtsoatwikkeiing op stoffelijk 'gebied gekomen is, en alsof de Christies zich daarnaar nu schikt, ea in verband daarmee zijn geestelijke invloeden laatwerken, maar veeleer in dien zin, dal het de Christus* zelf is, die deze machtsont? fikke-Hag van dan mensch op het gebied der natuur gewild, veroorzaakt en gewerkt heeft, om hierdoor een geheel anderen toestand ia het leven te roepen; uit dien nieuwen toestand geheel andere vragen te doen opkomen; en tegeEOver die nieuwe problemen zich de ODgenoegzaemheid van al het creatuurlijke om zxh zelf te redden, als vanzelf te laten openbaren, ten einde tegenover die oogenoegzaamheid zelfs van den machtigst ontwikkelden mensch, het alleen heilaanbrengende van het Koninkrijk der hemelen in klaar en helder licht te plaatsea. Dat onze Koning zich daarbij van zijn Christelijke Kerk, van de Christelijke School, van de Christelijke vereen'gingen en van het Christelijk element ia de publieke opinie als instrumenten bedient, spreekt van zelf. Zoo bedient Gods Voorzienigheid zich voor het onderhouden der natuur van het licht der zon, van den regen die uit de wolken nederdaalt, van de magnetische en ssdere krachten, die in de natuur schuilen. Msar nadruk moet er dan toch steeds op gelegd, dat onze Koning zelf alle deze iastrumentea tot aanzijn riep, en nooit anders daa de door hemzelf geschapen instrumenten ter bevestiging van zijn Koningschap aanwendt.

Dit vooreerst, doch dat het bij die regeermacht door instrumenten eiet blijft, ma.ar dat integendeel onze KoBiog van dea Trooa zijner heerlijkheid ook rechtstreeks macht uitoefent op dea gang van het Ievea, en deze macht la feiten openbaart, is ons gewaarborgd door het einde waarop deze Koninklijke heerschappij zal uitloopen. Heel de Schrift t-och predikt oas de wederkomst vaa onzen Koning in glorie, en uit al wat ons aangaande die wederkomst des Heeren in de Schrift geopenbaard wordt, is het doorzichtig en klaar, dat dit einde niet bestaan zal in het oefenen van zedelijke of geestelijke invloeden, noch ook enkel in het werken door instrumenteele middelen, maar dat hst zal zijn een verbreken van de bestaande orde der dingen roet macht en mogendheid, zoo zelfs dat ten leste voor alle volken en voor alle koniagea op aarde het fsit, dat aaa Christus gegeven is alle macht in hemel ea op aarde, ia een geweldige onderstbovenkeerlng van al wat bestaat openbaar zal worden. Dit alles nu vindt, gelijk we dit ia oas voorlaatste artikel betoogden, zijn geestelijkea achtergrond ia dea strijd vaa dea Christus tegen de onheilige geesten, voor zooveel dezea, onder leiding van satan, zich tegen de komst van het Koninkrijk der hemelen te weer stellen. Die onheilige geesten toch trachten er steeds naar, juist de heer.'jchspptj over de Maatschappij aan zich te trekken, en zulks wel door de toongevende geesten in onze menschelijke Maatschappij te beheerscaen. Daarom kan het niet uitblijven, of in die Maatschappij zelve moet deeling en splitsing tot stand komen. Er moet eenerzrjds een strooming gaan, die zich steeds meer tegen den Christus verzet, ea daartegenover moet een andere strooming opkomen, die, onder de Koninklijke leiding van den Christus zelven, tegen dien onheiligea stroom ingaat ea indruischt. Toen het Christendom pas opkwam, deelde zich het leven evenzoo, maar toen warea hét de keizers van Rome die het Christendom den krijg aandeden, ea de volgelingen vaa den Christus vervolgden tot den dood toe. Thans daarentegen is die worsteling overgebracht van het gebied van dea S': at naar het gebied vaa de Maatschappij, juist zooals het ook ia Opeub. 13:14-18 voorzegd is. Het zal, zoo lezen we daar, er op uitloopen, dat niemand meer mag koopen of verkoopen daa die het merkteeken van het Beest draagt. Wat nu beduidt dit anders, dan dat de worsteling der geesten tenslotte op het maatschappelijk terrein zal worden overgebracht, ea dat in de Maatschappij zelve de geloovige onderdanen vaa den Christus het lijden der verguizing en der vervolging zullen hebbea te verdufen. Voor een tijd moge onze Koniag het nog zoo beschikken, dat zoo niet la alle landea, dan toch In enkele landen, de Christusbelrjders nog de hooge hand erlangen. Maar blijvea zal 't zoo niet. Ia de Maatschappij zelve zal de splitsing, de verdeeling en de tegenstelling steeds scherper worden, ea het einde zal wezen, dat juist te midden vau het maatschappelijk Ievea, de onheilige geest steeds aaa Invloed zal winaea en dat deze onheilige geest dezen invloed zal misbruikea, om aaa de onderdanea vaa Christus het Ievea in het midden der Maatschappij steeds benauwder te maken. Ea dit zal aanhouden, tot dan eindelijk, als de laatste strijd zal zijn uitgestreden, OEz: oning in glans ea heerlijkheid zal verschijnen, om het onheilig deel der Maatschappij van alle macht te berooven, den

onheiligen geest die haar dreef, teniet te doen, en die nieuwe Maatschappij te stichten die op de nieuwe aarde wandelen zal bij het licht van Gods aanschijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 februari 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 februari 1910

De Heraut | 4 Pagina's