Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIX.

Ons onderzoek naar de beteekenis van e woorden Scheól in het Oude en Hades n het Nieuwe Testament is hiermede afgeloopen. Dit onderzoek heeft getoond, dat het zeker niet gemakkelijk is beide woorden in het HoUandsch weer te geven door één woord, dat hun beteekenis volkomen juist uitdrukt. Ooza Staten-overzetters hebben dit wel gevoeld, waarom ze in het Oude Testament Scheól beurtelings vertaalden door graf of hel; het Nieuw-Testamentische Hades daarentegen hebben ze altoos door hel overgezet, hoewel ons bleek, dat de«e vertaling zeker niet overal juist is. In nieuwere Bijbelvertalingen, zooals de herziene Engelsche, heeft men met het oog op die moeilijkheid de woorden Scheól en Hades onvertaald gelaten, wat meer een ontlorpïn dan een oplossen der moeilijkheid is. De woorden Scheól en Hades hebben in de Heilige Schrift, gelijk we zagen, een dubbele beteekenis: ze drukken nu eens uit den staat des doods, het doodenrijk, de macht en het verderf dat van den dood uitgaat en die door alle menschen ervaren wordt; dan weder zien ze op het straflijden, dat na den dood den goddelooze wacht, de plaats der pijniging, de hel. In een goede Bijbelvertaling zal dit onderscheid moeten uitkomen en de onderscheiden beteekenis uit het verband moeten worden opgemaakt. Maar al mag daarbij soms verschil van meening mogelijk zijn, of de woorden Scheól en Hades meer het algemeene begrip van staat des doods hebben, of het bijzondere van het straHijden der goddeloozen, omdat dit niet altijd even gemakkelijk uit het verband is af te leiden, — aan het feit zelf, dat Scheól en Hades in de Schrift niet alleen een neutraal doodenrijk, maar wel degelijk ook de plaats der pijniging van den goddelooze aanduiden, doet dit niets af. Er zijn teksten genoeg, waar Scheól en Hades niet anders dan door hel kunnen worden vertaald.

Keeren we thans tot het uitgangspunt van ons onderzoek terug, dan zal gevoeld worden, van hoeveel beteekenis dit is voor de verklaring van het geloofsartikel: nedergedaald ter helle in ons Apostolisch symbool. Want wel is het volkomen waar, dat in den oorspronkelijken Latijnschen tekst van ons Geloofssymbool natuurlijk noch het woord Scheól noch het woord Hades voorkomt, maar het Latijnsche infernum, en dat ook in den Griekseken tekst gewoonlijk niet het woord Hades, maar KuraY& ovia gebruikt wordt, maar principieel verschil maakt dit niet. Een ofïïcieele Grieksche tekst van ons Apostolisch Symbool, waarin het artikel nedergedaald ter helle voorkomt, bestaat er niet, want de Grieksche Kerk heeft dit geloofsartikel nooit in haar symbool opgenomen. En wat den Latijnschen tekst betreft, die hier alleen gezag heeft, zoo komen we voor dezelfde moeilijkheid te staan bij de vraag, welke beteekenis het woord infernum hier heeft. Beteekent het woord infernum niet anders dan het doodenrijk, den staat des doods, dan is de Calvinistische opvatting van het geloofsartikel, die ook door onze Kerken in den Heidelbergschen Catechismus gehuldigd wordt, veroordeeld; kan het woord infernum daarentegen wel degelijk de hel beteekenen, dan is daarmede ook het goed recht van Calvijn's opvatting gehandhaafd.

Nu is het woord infernum evenals het woord Hades geen nieuw woord, dat de Kerkvaders hebben uitgedacht, maar een woord, dat aan het gewone Latijn ontleend is. Alleen heeft men hierbij wel in het oog te houden, dat het woord in het kerkelijk spraakgebruik een gewijzigde beteekenis kan gekregen hebben en men dus niet uit de beteekenis van dit woord in de klassieke literatuur besluiten mag tot de beteekenis, die dit woord in de kerkelijke taal heeft gehad. Zelfs al was het juist, dat in het klassieke Latijn infernum nooit de strafplaats der goddeloozen aanduidde, maar alleen liet algemeene doodenrijk, waar de zielen van alle afgestorvenen heengaan, dan zou daaruit nog niet volgen, dat de Kerkvaders het woord in dien zin altoos hebben gebruikt en dit de eenige beteekenis van dit woord zou zijn. De geheel andere voorstelling, die de Christelijke Kerk van het leven hiernamaals heeft, moet ook invloed hebben gehad op de beteekenis, die aan het woord infernum werd gehecht.

Dat dit nu metterdaad het geval is geweest, valt ook niet moeilijk aan te toonen, al zullen we uiteraard ons hierbij tot een enkel bewijs moeten bepalen.

In de eerste plaats zij er op gewezen, dat de Latijnsche o verzetters van den Bijbel het woord Scheól in het Oude Testament en het woord Hades in het Nieuwe overal hebbeu vertaald door infernum. Dit feit is daarom van zooveel belang, omdat de voorstelling, die ds Schrift van de Scheól en den Hades geeft, daardoor van zelf op het woord Infernum is overgegaan. Scheól, Hades en Infernum hebben dezelfde beteekenis gekregen. Want, gelijk we reeds vroeger bij het woord Hades opmerkten, dat door de overzetters van het Oude Testament gebruikt werd om Scheól weer te geven, mag zulk een woord dan niet meer verklaard worden naar zijn oorspronkelijke beteekenis, maar wordt het van zelf de vorm en drager van de openbaringsgedachte, die de Schrift aan het woord in de grondtaal gebruikt, hecht. Hieruit nu volgt, dat het woord Infernum evenals Scheól en Hades zeker in algemeenen zin ook den staat des doods kan aanduiden, maar dat het tegelijk ook de beteekenis b kreeg van de strafplaats der goddeloozen, d de hel. De uitdrukking van ons Apostolisch E eloofssymbool: descensus in infernum, ksm us zeer zeker volgens het kerkelijk Latijn etzelfde beteekenen als sterven, in den taat des doods ingaan. In de Latijnsche ertaling van het Oude Testament wordt e uitdrukking descendere in infernum ederdalen in het doodenrijk, dikwnls n dien zin gebruikt. En ook in het ieywe Testament beteekent het woord infernum in Hand. 2 ongetwijfeld niet de hel maar den staat des doods. Zoo vatte ook' blijkbaar Rufinus het op, die het eerst dit geloofsartikel als behoorende tot de geloofsbelijdenis van zijn kerk oxis mededeelde, en verklaarde, dat de kracht van dit woord hetzelfde was als begraven. En deze opvatting, die later door Zwingli en verschillende gereformeerde theologen is overgenomen en door de Westminstersche synode zelfs officieel is geijkt, kan dus zeker niet gezegd worden met de beteekenis der woorden descensus in infernum in strijd te zijn. Hand. 2 blijft voor deze opvatting nog altoos de meest sterke bewijsplaat.», omdat dit de eenige plaats in de Heilige Schrift is, waar rechtstreeks van den Hades of het Infernum in verband met Christus gesproken wordt en het exegetisch vaststaat, dat Hades of Infernum hier niet de hel, maar den staat des doods aanduidt. Alleen dient hierbij wel in het oog gehouden te worden, dat de Heilige Schrift en vooral het Nieuwe Testament niets weet van de heidensche voos stelling, alsof de zielen der afgestorvenen als schimmen allen in eenzelfde plaats zouden bewaard worden, maar uitdrukkelijk leert, dat de zielen der geloovigen naar den hemel en der goddeloozen naar de hel gaan. Het woord infernum mag daarom niet in strijd met de Heilige Schrift in onze geloofsbelijdenis worden opgevat als een doodenrijk in den zin van een plaats, waar al de zielen der afgestorvenen na hun dood zouden heengaan en waar ook Christus ziel zou vertoefd hebben, tijdens zijn driedaagsch verblijf in het graf. Deze voorstelling, die thans van verschillende zijden gedreven wordt, om daarmede allerlei ocjuiste denkbeelden omtrent den status intermedius te doen ingang vinden, is in strijd met de Heilige Schrift en mag daarom nooit aan dit geloofsartikel verbonden worden. Wil men het nedergedaald ter helle verstaan in den zin van Hand. 2, dan beteekent dit niet anders, gelijk de Gereformeerde theologen, die dit gevoelen voorstonden, dan ook steeds met nadruk hebben verklaard, dan dat Christus in den staat des doods is geweest, dat zijn ziel werkelijk van het lichaam gescheiden is geweest, dat hij de smarten des doods, gelijk de Apostel het noemt, gekend heeft.

Maar al geven we terstond toe, dat deze opvatting Schriftuurlijk is en met de beteekenis der woorden descensus > in infernum volkomen strookt, even beslist handhaven we, dat ook het gevoelen van Calvijn en onze Gereformeerde Kerken in Nederland, die het woord infernum opvatten in den zin van hel en onder de nederdaling ter helle het dragen der helsche straf verstaat, niet kan gezegd worden met de woorden van dit geloofsartikel in strijd te zijn of hun beteekenis geweld aan te doen. Dit zou wel het geval zijn, indien ^het woord infernum alleen den staat des doods beteekende, maar is dit niet, nu ons bleek, dat de Schrift jde woorden Scheól en Hades evenzeer gebruikt tot aanduiding van de strafplaats der goddeloozen en die beteekenis ook overging op het woord infernum, dat als vertaling van deze beide woorden in de Latijnsche overzetting wordt gebruikt. Daarom hebben we ook zoo uitvoerig de beteekenis, die de Schrift hecht aan de Scheól en den Hades, nagegaan, omdat daardoor tevens beslist werd over de beteekenis van het woord infernum.

Dit bewijs uit de Schrift nu wordt inde tweede plaats nog versterkt door hetgeen de Kerkvaders zelf ons over de beteekenis van het woord infernum en in verband daarmede over het geloofsartikel nedergedaald ter helle zeggen. Zeker is het waar, dat ook onder hen geen overeenstemming van gevoelen bestaat, wat daarmede samenhangt, dat allerlei onjuiste beschouwingen over het leven hiernamaals deels uit de apocriefe literatuur, deels uit de heidensche gedachtenwereld bij hen nawerkten. Tertullianus, die de zoogenaamde Openbaring van Henoch op grond van Judas VS. 14 als een Goddelijk geïnspireerd boek beschouwde, grondde daarop de voorstelling, dat het infernum een doodenrijk is, waar de zielen van alle menschen, goddeloozen en rechtvaardigen, bewaard werden tot den oordeelsdag, en meende, dat alleen de zielen der martelaren rechtstreeks naar den hemel gaan, waar ook Elia, Henoch en de moordenaar aan het kruis zouden vertoeven. Het infernum is hier dus metterdaad als een verblijfplaats voor alle afgestorven zielen gedacht. En ook bij andere Kerkvaders als Lactantius e.a. kan men het woord infernum in denzelfden zin opgevat vinden, waarmede zich dan allicht de voorstelling verbindt, dat ook Christus' ziel na het sterven in dit infernum, dit doodenrijk heeft vertoefd. Maar even zeker is ook, dat andere Kerkvaders van deze infernum-voorstelling, aan de apocriefe literatuur der latere Joden ontleend, niets wilden weten en op grond van de Heilige Schrift daartegen protesteerden. Uitdrukkelijk werd door hen verklaard, dat het woord infernum de hel aanduidde en dat ook het artikel „nedergedaald naar het infernum" in dien zin moest worden verstaan. Zoo geschiedde, om slechts op dit eene voorbeeld te wijzen, met name door Augustinus op meerdere plaatsen, maar wel het duidelijkst in zijn verklaring van „Genesis naar de letter", boek XV hfdst. 33, „Ik erken, zegt hij, nog nergens (in de Schrift) een plaats gevonden te heben, waarin de p'aatsen, waar de rechtvaarigen rusten, de inferi genoemd worden. n zelfs wordt niet ten onrechte geloofd,

dat ook de ziel van Christus gekomen is tot aan die plaatsen, waar de zondaren gepijnigd worden, opdat hij degenen van de smarten verlossen zou, die hij oordeelde naar zgn ons verborgen gerechtigheid, dat verlost moesten worden. Want hoe zou anders te verstaan zijn, wat gezegd is: wien God uit de dooden heeft opgewekt, de smarten der inferi ontbonden hebbende, omdat hij door hen niet kon gehouden worden, tenzij dat we' aannemen dat hij ontbonden heeft de smarten van enkelen in de inferi door die macht, waardoor hij de Heereis, voor wien alle knie zich buigt dergenen die in den hemel, die op de aarde en die in de inferi zijn, door welke macht hij ook niet kon gehouden worden van die smarten, welke hij ontbond. Want ook Abraham en die arme, die in zijn schoot was, d.i. in het verborgene van zijne ruste, was niet in de smarten, want tusschen hunlieder rust en die smarten der inferi lezen we dat er een groote klove gevestigd was en zij worden niet gezegd in de inferi te zijn geweest". Na hierop de woorden van Luc. i6 te hebben aangehaald, laat hij er op volgen: „Wrj zien derhalve, dat van de inferi geen melding is gemaakt in de rust van den arme maar wel in de straf van den rijke. Ook het woord, dat Jakob tot zijn zonen sprak: gij zult mijne grijsheid met smart naar de inferi doen nederdalen, schijnt meer gesproken te zijn uit vrees, dat hij door te groote droefheid zoo terneergeslagen zou worden, dat hij niet naar de rust der gelukzaligen maar naar de inferi der zondaren zou gaan. Voorts, gelijk ik gezegd heb, heb ik nog niet gevonden en zoek ik nog en is mij in de canonieke Schriften althans nog geen plaats voorgekomen, waar het woord inferi in goeden zin genomen wordt". Ook in hst c'aarop volgende hoofdstuk herhaalt Augustinus dit gevoelen; waarbij hij er met nadruk op wijst, dat Christus in zijn woord tot den moordenaar aan het kruis dezen niet de tnferi, waar de straffen der zondaren zijn, maar het Paradijs belooft. Het is dus duidelijk, dat Augustinus in dit heele betoog zich juist richt tegen hen, die de inferi oi het infernum ia neutralen zin opvatten, en op grond van de uitspraken der Schrift het infernum verstaat alleen van de straf plaats der goddeloozen. Nu mag niet elk argument, dat Augustinus hier aanvoert, juist zijn en ook zijn opvatting, dat Christus in de hel is nedergedaald om daaruit enkele zondaren te verlossen, mist zeker eiken Schriftuurlijken grond, maar hoofdzaak is, dat Augustinus hier uitdrukkelijk afwijst en bestrijdt het gevoelen, dat de inferi eea algemeen doodenrijkzouden zijn. Het woord iDfernum, beteekent bij hem zonder eecigen twijfel de hel, en in dien zin vat Augustinus ook het artikel: descensus ad inferos op. De bewering, dat de beteekenis van infernum als hel eerst veel later zou zijn opgekomen, bij de Kerkvaders nergens zou gevonden worden en met het geloofsartikel van de nederdaling naar de inferi niets zou te maken hebben, is dus zeker niet vol te houden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1910

De Heraut | 4 Pagina's