Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Ik ben eenzaam.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik ben eenzaam.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig. Psalm 25 : 16.

Van nature mijden we de eenzaamheid. Een kind kan, als ge het alleen laat, door't eenzapae zoo door angst bevangen worden, dat het zich aan u vastklemt, als ge weg wilt gaan. Een trek naar het gezellige is ons ingeschapen, en daarom verhoogt hartelijk en hoog staand gezelschap het genot van 't leven. Vooral bij moeite en strijd sterkt 't ons 't hart, zoo wie ons kennen ons ciet alleen laten. En daarom verstaat ge 't zoo, dat David, toen zijn volk van hem vlood en hem alleen liet, het in diepen weemoed voor ; .ijn God klaagde: „Ik ben eenzaam en ellendig".

Toch is dat „eenzaam" lang niet altoos met den biiteren klaagtoon van het „ellendig" gepaard. Als de dichter zingt: Eenzaam, maar met God gemeenzaam I weerklinkt er veeleer een jubellied in, als van den nachtegaal die verscholen is in het woud.

Zelts mag gezegd, dat de gang van het leven ons bij het klimmen der jaren als vanzelf eenzamer maakt. Als kind waren we zonder veel keur en speelden en joelden met eiken kring van kinderen, waar men ons in plaatste. Toen k^am de tijd dat we kozen en keurden, maar aan wie we kozen, sloten we ons dan ook te nauüver aan. Straks bereikten we ons eerste levensdoel, en er vormde zich om ons heen een gezin. Een eigen werkkring ontsloot zich voor ons. El altoos waren het weer nieuwe kennissen met wie we in aanraking kwamen, nieuwe vrienden die zich bij ons aansloten. Op vergaderingen en in vereenigingen breidde zich steeds ons samenzijn met anderen uit. En in het drukke leven gonsde het dan vaak derwijs aldoor van menschen om ons heen, dat we snakten naar het oogenblik, dat men ons alleen liet, om in een oogenblik van eenzaamheid te bekomen van de overspanning, die door dit altoos om ons heen hebben van menschen zoo licht in het zenuwleven insluipt.

Alleen maar, als de ouderdom en de grijsheid daar h, keert dit blaadje veelal om. Het gezin dunt. Veel lieve vrienden om ons heen sterven weg. Uit het overdrukke leven trekt men zich van zeif een weinig terug. We bewegen ons zoo gemakkelijk niet meer, en komen daardoor minder in drukke gezelschappen. Wat men „zaken" noemt, laten we meer aan anderen over. En zoo wordt het al leeger om ons heen. Nieuwe kennis maken we niet meer. Wie kan, verlaat de stad en zoekt op een vriendelijk dorp een rustige oase, om er de laatste dagen zijns levens te slijten. En zoo wordt 't al stiller om ons heen, en raken we steeds meer aan de eenzaamheid gewend, altoos in afwachting van den laatsten overgang, als ons de eenzaamheid wacht van het graf.

Niet aller natuur en temperament ervaart hierbij betzelfde. De een zoekt, de ander mijdt de gezellige drukte van het leven. Dit kan hangen aan gestel en aard. Wie zwak van hoofd is en aan overprikkeling van zenuwen lijdt, is voor drukte bang, en omgekeerd, wie als hij alleen is, te somber wordt, zoekt afleiding in het vroolijk gezelschap.

Beide kan overdreven worden. Wie al te zeer 't gezelschap mijdt, eindigt met menschenschuw te worden, maar ook wie nooit buiten menschen kan, mist den tijd om ernst te maken met het zelfonderzoek van zijn conscientie. De kunst is ook hier, om het evenwicht te bewaren, het gezellige en het eenzame in juiste proportie te verbinden, en een dubbelen oogst in onze schuren weg te dragen èn van wat we aan 't leven te midden van menschen danken, èn van wat we, voor der menschen oog verborgen, kweekten in de eenzaamheid.

Zelfs is het een der bedenkelij kste teekenen van onzen tijd, dat de drukte van het leven zoo menigeen, van dat hij opwaakt in den morgen tot dat hij zich des avonds ter ruste legt, rusteloos achtervolgt. Vroeger was dit drijven en jagen van het leven niet zoo aanhoudend. Vooral de avonduren brachten vanzelf het gezin bijeen, en zonderden van de wereld af. Maar thans laat voor wie in zaken is, de wereld nooit af. Onder hoogere en lagere standen zijn er, die bijna nimmer meer eenoogen^ blik van ruste kennen. Van de zenuwen wordt steeds meer gevorderd, en van een zich terugtrekken in de eenzaamheid weet men niet meer. Zelfs de dag des Heeren hield voor zoovelen op een rustdag te zijn.

En dit verklaart dan weer, hoe het kloosterleven voor vele anderen een begeerlijk goed kan zijn. Een overdrijving naar den anderen kant uit lust naar het beschouwende leven. Maar dan heeft men ten minste de eenzaamheid, en wordt niet rusteloos door het jagen van de wereld achtervolgd. Zelfs den kluizenaar leert men verstaan, als men zelf door de drukte van het leven ophield zichzelf te zijn. Het mag niet, want elk onzer heeft een taak, een roeping van Godswege in het leven te vervullen. Maar eenzijdig als we vaak zelve zijn, verstaan we het toch, dat er mannen en vrouwen zijn geweest, die, om zichzelf in de zee van het m m n b w w h even niet te verliezen, zich in de eenzaamheid psloten, om met hun God en zichzelf alleen e zijn.

Dat altoos menschen om ons heen hebbeu, en dat aldoor onder menschen spreken en handelen moeten, het oefent wel, hét is ook wel een leerschool, en het kan ons met veel levenswijsheid verrijken; maar wat 't ons niet geeft, is het diepere leven, het afdalen in het hart, het bezig zijn met ons innerlijk bestaan. Die meer intieme schat wordt alleen in de eenzaamheid saamgelezen.

Het zich bij het klimmen der jiren uit het leven terugtrekken, heeft wel zijn schaduwzijde, maar toch ook zijn lichtzijde. Van den eenen kant verarmt, maar van den anderen kant verrijkt het 't leven. Zoolang we nog heel Gods lieven dag in de drukte van 't leven opgaan, voelen we ons krachtig en sterk, is het ééne doel niet bereikt of we jagen het andere na. Op alles hebben we onze critiek en we beelden ons in, dat we het alles anders zullen maken. Hooge levensmoed en altoos nieuw opwellend krachtsbesef dringen en jagen ons.

Toch is dit meer inbeelding dan realiteit, en geeft 't ons een overprikkeld gevoel van ons menschelijk vermogen. En als dan terugslag na terugslag ons aan de waarheid van het leven nader gebracht heeft, komt 't in ons tot meer dere en betere zelfkennis. Onze gedachten van onszelf worden steeds geringer. We beginnen ons kleiner en nietiger te gevoelen, en juist in dit klein gevoelen van ons zelf, worden we gelukkiger, omdat 't ons innerlijk meer waar maakt. Iets wat er niet bij ons in wil, zoolang we te zeer aan de meening der menschen hangen, maar wat ons kalm stemt, hoe meer we vragen gaan naar wat het oordeel over ons is van onzen God, Ook te midden van de drukte van het leven hebben we ons wel als zondaren gevoeld, maar een arm zondaar voor onzen God worden we toch dan eerst, als de eenzaamheid ons meer met onzen God in nauwe aanraking heeft gebracht, en het juist daardoor zooveel lichter wordt, ons voor onzen God klein, klein in al onze nietigheid, te gevoelen. Overmoed in den jongen man kan nog bewondering wekken, maar in een man van jaren boezemt het weerzin in.

En zoo is dan de natuurlijke gang van het leven, althans zoo vrome zin dit leven bege leiden mag, dat we beginnen met ons in het drukke leven te verliezen, om allengs uit die drukte meer naar de eenzaamheid over te gaan, en dat hiernaast de geestelijke ervaring loopt, van eerst in ingebeelde kracht te wandelen en aan ons zelf genoeg te hebben, terwijl daarna in het meer eenzame deel van onze jaren God voor ons al grooter wordt, en we aan onszelren alleen als klein en arm in zijn heilige tegen wootdigheid ontdekt worden.

Ook in de jaren onzer jeugd was God ons wel nabij, maar het is nog zoo heel iets ander? , ook zelve nabij onzen God te zijn. In het jonge leven is de plaats die we in eigen oog zelf mnemen, zoo groot, dat er voor onzen God zoo weinig plaats in dit leven overblijft. Niet dat we daarom Gods oneindige majesteit niet aanbanden en Zijn lof niet al grooter maakten, maar dit aan bidden en loven was nog zoo heel iets anders dan het toegelaten zijn in Zijn heilige tegenwoor digheid. En juist daartoe komt 't alleen in de eenzaamheid. Let er maar op, hoe weinig in druk gemeenlijk het gebed achterlaat. Onder het bidden spande de geest zich dan in, om de ziel tot God op te heffen. Er is dan een oogenblik stilte. Men sluit de oogen, en~ poogt zijn gedachten op zijn God te richten. Maar nauwelijks is het Amen uitgesproken, of het gewone gesprek wordt weer hervat, en van onzen God is weer aller aandacht afgetrokken.

Alleen in de eenzaamheid wordt dit anders. Dan geraakt het hart onder den indruk van Gods tegenwoordigheid. Men voelt zijn God niet meer zoo verre, maar als steeds ons naderbij komend. Ook al spreekt ge geen woord, al «egt ge niets en al denkt ge niets, toch ervaart ge Zijn heilige nabijheid. Ge hebt ook vroeger wel geloofd aan zijn inwerking op uw hart, maar nu is het, of ge die inwerking zelf waarneemt, of ge ze met stille bewustheid ondergaat, en alsof ge de toespraak van uw God verneemt, die uw eigen hart voor u bloot legt, ea u toont, wat gij en wat Hij aan uw hart gedaan heeft. Dan houdt de eenzaamheid op eenzaamheid te zijn. Als ge weer het eenzame vertrek binnentreedt, om u af te zonderen, is het of uw God u daar opwacht, om u te ontmoeten, en u voor te bereiden op dat aangrijpend oogenblik dat toch ookvoorukomenmoet, datge van het liefste op aarde scheiden zult, om geheel eenzaam den dood in te gaan, maar dan zonder verschrikking en zonder vreeze, omdat ge uw ziel aan uw God gewend hebt, en ge weet dat in de eenzaamheid van dat sterven uw trouwe God en Vader u met zijn heilige tegenwoordigheid verkwikken zal.

Veel, waarom het ontkend? danktet ge vroe ger aan het gezelschap van menschen, maar de vrucht van hun bijzijn was zoo vaak gemengd. Nu daarentegen, nu ge in de gemeenschap, in de bewuste, in de levende gemeenschap met uw God meer zijt ingegaan, maakt een oogenblik in de toenadering van uw God doorleefd, u rijker, u reiner, u gelukkiger, u zaliger. Het „eenzaam maar met God gemeenzaam^' wordt een scaatkamer van wat eeuwig blijft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 mei 1910

De Heraut | 6 Pagina's

„Ik ben eenzaam.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 mei 1910

De Heraut | 6 Pagina's