Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Niet ons”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Niet ons”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Niet ons, o HEERE, niet ons, maar uwen naam geefeere, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wille. Psalm 115 : 1.

De schoonste triomf is en blijft de overwinning die ge op uzelf behaalt. Er is geen grooter held noch heldin dan die zijn eigen ik er onder kreeg. Alleen wie wezenlijk zichzelf wist te verloochenen, niet in een enkel geval, maar in beginsel, ontvangt in de zalen des Lichts daarboven eens de kroon der eere van zijn Koning, „Wie achter Mij wil komen, die verloochtne zichzelven.“

Doch daarvoor moet de geestelijke athletiek dan ook zoo hoog staan, omdat ge juist onder het verloochenen van uw eigen ik uw ik moet vasthouden. Denk dit wel in. Tal van personen ontmoet ge zonder karakter. Ze hebbeu niets eigens. £r zit niets in dat ze tot een persoon maakt Daardoor is hun zelfgevoel nooit ontwikkeld. Neiging tot heerschzucht hebben ze niet. Volgen is hun gemakkelijker dan voorgaan. En daarom kost het hun niets, in alles toe te geven, maar met een toegeven uit lafheid. En dan natuurlijk is er geen zelfverloochening, want er is in dezulken geen zelf dat ze verloochenen konden. Soms vliegt en stuift ook hun ik wel op, maar dat is om wat geld, om wat pret of om wat ijdelheid; maar een strijd om het ik, waarbij het tot een worsteling der ziele komt, kennen ze niet.

De heilige kunst is dan ook niet, om niets, maar om wel waarlijk iets te zijn; dat iets op vaarde te houden, en in waardij te doen stijgen; en dan toch er niet in te roemen, er zich niet op te verheffen, en een vergeten opperman gelijk, het in stilheid als een steenken in te schuiven in den muur van Gods heiligen tempel. Veel nu te zijn en dan het eigen ik bij dit vele toch klein te doen blijven, schijnt tegenstrijdig, en dit tegenstrijdige begoochelt ons zoo licht. De zucht om iets, om zelfs veel te zijn, verzwakt dan onze kracht om ons ik ten onder te brengen; en omgekeerd, de heilige wil om er ons ik onder te houden breekt onze Icracht om de waarde van onzen persoon te verhoogen. Het hangt alles aan het scheppen van een juist onderscheid tusschen wat we zijn, d.i. tusschen den waarborg die in onzen persoon schuilt, en daar tegenover wat ons ik met dien persoonlijken waarborg beoogt. Niet de man met bet ééne talent staat 't hoogst, veel hooger staat de gelukkige met zijn tien talenten; maar als de man met het «éne talent het op het altaar van zijn God offert, en de rijke met zijn tien talenten stalt ze op het altaar van zyn eigen ik uit, dan zinkt de laatste voor den eerste in het niet. Het is er mee als met het geld, De rijke man kan meer weldoen dan po/er bedeelden, maar als de rijkaard gierigaard wordt en roemt op 't goud in zijn geldkist, staat de weduwe die 't eene penningske in de cffsrkist laat vallen, hoog boven hem. Iets, veel, steeds meer zijn, en dan toch dienen, door 't alles voor het doel waarmee God't u gaf, te besteden, en er niet u zelf in verheffen, maar uw God danken, dat Hij u tot die dingen riep, — dat is 't wat uw eigen ik van zijn valsche ikheid ontdoet, en u, door de verloochening van dat ik, inlijft in de lijfwacht der helden die achter Jezus aangaan.

Den heftigsten strijd vergt dit, zoo er een ander ik tegenover bet onze stond, en het is in dien heftigsten strijd der zelfverloochening dat de meesten bezwijken.

Ge verstaat wat hiermee bedoeld is. Het begint reeds op school, als er twee kinderen in één klasse zijn, die beurtelings het hoogste cijfer halen. £n die concurrentie, die wedstrijd, die naijver gaat heel ons leven door. Bijna altoos staat er iemand naast u, die u keer op keer den pas afsnijdt, door zijn kennis, in zijn gelukkige actie, in zijn geld, in zijn tact, in heel zijn optreden. Telkens weer is het die ééne, die u in den weg staat; het u afsnoept; u knot. En al kunt ge dan met alle anderen in vrede leven, dan vergalt toch die ééne mededinger gedurig uw levensgenot. Als hij er niet was, dan hadt ge vrij spel. Maar hij is er, hij blijft er, ge kunt hem niet wegkrijgen, en tot op uw legerstede staat hij altoos weer in uw verbeelding voor u. Telkens krijgt hij den prijs, en is daardoor oorzaak, dat gij hem niet krijgt. Op het stuk van minneliefde kan dit zelfs in jalouzie ontaarden. Waarom koos de jonge paaagd, die gij zoo hartstochtelijk lief hadt, hem en niet u? £n dan gaat het ik tegen ik, hard tegen hard, en soo ge n niet in acht neemt, brengt hij boven al 't verdriet dat hij u aandeed, nog deze zielschade, dat uw eigen ik al opzwelt, tegen hem in, en dat ge van de verloochening van uzelven steeds verder af raakt.

Ook in dit duel kunt ge en moet ge geestelijk overwinnen, maar het kost heldenmoed en onverdroten inspanning. Het is juist de proef op de som, of uw ik zichzelf alleen nog maar in schijn of wezenlijk verloochend heeft, en in heel uw omgeving hebt ge jaist in de houding van uw huisgenooten en vrienden tegenover hun levensconcurrent het onbedriegelijk merkteeken, om te weten hoever het met hun zelfverloochening ging. Ge hebt den naam van zulk een lerensconcurrent slechts even in het bijzijn van uw vriend te noemen, en dadelijk ziet ge aan den blik van zijn oog, aan den trek om zijn mond, en aan het woord dat van zijn lippen komt, of hij ook in dezen strijd reeds overwonnen heeft, dan wel nog onderligt.

En toch hangt dit alles aan de nog dieper vraag, hoe.uw eigen ik voor uw God staat. Te belijden dat God uw hoogste Goed is, en te zingen, luidkeels) te zingen, dat gij niets zijt, Hij alles is, moet ook in u gewaardeerd, maar op zich zelf heeft 't nog geen duurzame waarde. Ook de vroomheid toch kan egoïstisch door ons worden uitgebuit. Vroomheid werpt een lichtglans op 't somber leven. Vroomheid troost, als verdriet knaagt aan ons innerlijk leven. In nood en zorg is de religie een helpende steun. En ook, als het hier uit is, staat men liefst niet op een weg die doodloopt, maar hunkert men naar een geopende poort, die ons toegang geeft tot eeuwig geluk.

Doch zonder meer, zonder hoogere verheffing werkt in al zulke vroomheid nog te veel ons geestelijk egoisme. God is dan een God om te troosten, om te redden, om te zaligen. Het blijft een God die bestaat om ons, en het is nog in het minst niet een bestaan van ons om God.

En toch dan eerst is uw ik principieel verloochend, zoo ge hier voorgoed overheen zijt, en uw eigen ik geheel en onvoorwaardelijk in den dienst van uw God hebt overgegeven, zóo onvoorwaardelijk, dat ge niet anders dan een instrument in de hand van uw God wilt zijn, en u niet afvraagt wat er van u zelven te; rechtkomt, maar alleen of ge zijt en werkt datgene, waartoe God u schiep en een plaats onder zijn creaturen gaf. De planeet dof, alleen de Zon glans uitstralend, en gij zulk een planeet, die alleen van een a wentelen om uw God weet, en zijn glinstering opvangt, om Hem te verheerlijken.

Doch juist hierbij maakt uw medemensch het u zoo vaak moeilijk. Als ge dan iets doen mocht, waarvan ze zien dat het de zake Gods bevordert, dan dragen ze het wierook van hun lof aan. Dit streelt, dit bedwelmt u. Met gretigen dorst drinkt ge dien lof in. Vooral onze tijd is in deze vereering van het heroïsme verder dan ooit gegaan. Als ge daar nu niet tegen strijdt, wordt ge er het slachtoffer van. Uw ik gaat naar boven, in plaats van naar beneden. n ook al noemt ge er nog vromelijk Gods aam bij, tcch is in het kleine heiligdom van uw hart uw ik de afgod geworden, en in plaats van u-zelf verloochend te hebben, zet ge zelf, et de hulp van uw lofzingers, uw eigen ik op den troon. Meestal zelfs drukt daarbij dan ulk een blinddoek op ons zielsoog, dat we het doen zonder 't zelf te weten, en tevens og wanen onzen God te verheerlijken, terwijl e wierook die opgaat, feitelijk ons eigen ik geldt.

Maar ook al hebt ge ten slotte dan in deze verzoeking overwonnen, zelfs daarmee zijt ge er nog niet. Het Met ons, dat boven deze meditatie & taat, gaat nog dieper. De berijmer van dezen psalm heeft dit woord niet begrepen. Hij maakte er van: „Niet ons, o Heer, niet ons, uw naam alleen zij alle eere en roem gegeven". Doch dit staat er niet. Er staat niet, „dat wij niet onszelf, maar Gode de eere zullen geven", maar omgekeerd, dat God zelf niet ons, maar zichzelven de eere moge geven. Het is geen betuiging, geen belofte die we doen, maar M»f(r3«< ^. Er staat toch: „Niet ons, o Heere, niet ons, maar uwen naam geef eere!" Er is sprake niet van wat wij doen zullen of moeten, maar van iets dat we afbidden van onzen God, dat Hijzelf doen moge. En eerst hiermede is in de zelfverloochening het diepste punt bereikt.

Denk u een kind van God, dat om zijn geloof met den brandstapel wordt bedreigd. Dan schrikt zulk een vervolgde voor de wreedheid van den vuurdood terug, en bidt: o God, red mij uit, help mij, verlos mij! Maar straks komt een andere gedachte door zijn ziel waren. Mijn martelaarsdood kan misschien Gods hooger eere geven, dan mijn behoudenis. En nu verandert zijn gebed, en hij smeekt niet meer: Spaar mij dien wreeden dood, maar hij bidt: Niet mij, niet mij, o Heere, maar uwen naam geef eere. En kan het uw naam verheerlijken, red mij dan niet uit, maar geef mij in den martelaarsdood over, en hebbe uw naam de eere.

Nu spreekt dit u bij den martelaarsdood aanstonds toe. Immers als martelaar te mogen sterven voor de zake van zijn God kan zoet zijn, en de historie meldt ons dan ook, met wat lach van vreugde op het gelaat zoo menig bloedgetuige den dood is tegengegaan.

Maar geheel ditzelfde geldt, en dan is het o zoo veel moeilijker, ook van de kleine worstelingen in het leven, waaruit ge tot uw God om redding roept. Dan is er in ons gebed soms iets bijna dwingends, dat we onzen God aan zijn belofte zullen houden, en op uitredding rekenen. En als uw God het dan omgekeerd zoo bestelt, dat gij juist in uw niet weggenomen vatdiiet, in uw niet gestuit lijden, in uw harde nederlaag, op uw ziekbed of op uw sterfbed, of bij het stetfbed der uwen. Hem een eere zult brengen, die uw uitredding Hem zou hebben onthouden, dan eischt de waarachtige zelfverloochening, dat ge bij uw gebed om redding toch altoos uw smeeking in die nog diepere bede laat uitloopen: „Red mij, Heere, maar eischt uw eere het anders, geef dan niet mij, maar uwen naam de eere, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wille". EQ zalig is hij, hij alleen, die tot in die diepte der zelfverloochening, niet voor menschen, maar voor zijn God, kan ingaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 december 1910

De Heraut | 4 Pagina's

„Niet ons”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 december 1910

De Heraut | 4 Pagina's