Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Naar de New-Yorksche

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Naar de New-Yorksche

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar de New-Yorksche correspondent van de Nieuwe Rotterdammer Crt. mededeelt, wordt in Amerikaansche kringen bijzondere aandacht geschonken aan een ontdekking door Prof. Salomon Schechter van het Joodsche Theologische Seminarie van Amerika gedaan, waardoor we voor het eerst buiten het Nieuwe Testament om een bron zouden bezitten, die omtrent het bestaan en de werkzaamheid van onzen Heiland getuigenis gaf.

Prof. Schechter vond nl. te midden van anders handschriften in de bibliotheek der Rabbijnen te Kaïro bewaard een oud handschrift, dat volgens deskundigen uit het midden van de eerste eeuw onzer jaartelling moet afkomstig wezen. Uit verschillende aanduidingen meent men te mogen afleiden, dat het stuk is opgesteld door een priester Boëthius, die tot de secte der Sadduceers behoorde én een soort Joodsch-Christelijke gemeente zou gesticht hebben. De inhoud besttiat uit persoonlijke toespraken, vermaningen en leeringen, waarin een „nieuwe openbaring" verkondigd wordt, gegeven door twee Godsgezanten, die kort te voren waren verschenen. De inhoud dezer openbaring zou treffende overeenkomst met den inhoud onzer Evangeliën aanwijzen, ende nadere beschrijving, die van de twee Godsgezanten gegeven wordt, zou blgkbaar op Johannes den Dooper en Jezus Christus slaan. Aangezien het hoofddoel van dit geschrift is om aan te toonen, dat de „nifeuwe openbaring" volkomen overeenstemt met de „wet van Mozes" en deze leer te verdedigen tegen de lasteringen der Pharize^rs, zou het werk een apologie van het Christendom in Joodschen zin kunnen genoemd worden.

In hoeverre aan deze vondst metterdaad beteekeois te hechten is, kan eerst blijken, wanneer de nog ontbrekende deelen van het manuscript ztjn teruggevonden en de tekst publiek zal zijn gemaakt. Dat verschillende Amerikaansche theologen thans reeds jubelen, dat op grond van dit manuscript het historisch bestaan van Christus bewezen is, omdat we hier voor 't eerst een rechtstreeksch getuigenis van tijdgenooten hebben, schijnt ons, zacht uitgedrukt, een bewijs, hoe voorzichtig men met deze Amerikaansche apologetiek wezen moet. Men herinnert zich nog, hoe het met zooveel ophef aangekondigde Zondvloedverhaal, dat Prof, Hilprecht zou teruggevonden hebben op een kleitafellje en dat uit den tijd van Noach zelf afkomstig heette, achteraf bleek een zeer late inscriptie te wezen, welks beteekenis ver overdreven was. In Amerika houdt men van dergelijke sensatieverwekkende berichten, en juist daarom is voorzichtigheid te meer geraden. Ëenige zekerheid, dat dit handschrift metterdaad uit de helft der eerste eeuw dagteekenen zou, heeft men niet. Voorzoover uit de mededeelingen blijkt, worden noch de naam van Johannes den Dooper noch die van Christus genoemd, maar alleen van twee Messiassen of Godsgezanten gesproken, zoodat het nog zeer de vraag is, of met deze personen metterdaad Johannes de Dooper en Christus Jezus bedoeld zijn. En zeker blijkt uit den inhoud, dat men hier veel meer te doen heeft met de leer eener Joodsche secte, dan met een stuk van Christelijke herkomst.

Intusschen, al bleek, dat dit stuk metterdaad uit het midden der eerste eeuw afkomstig was; dat het in Palestina was geschreven; en dat met de beide Godsgezanten Johannes de Dooper en Jezus Christus bedoeld waren, dan zou dit stuk hoogstens als wapen kunnen dienst doen tegenover de ultra-moderne crltiek, die zelfs het historisch bestaan van Christus loochent, omdat in geschriften van trjdgenooten geen melding van Christus gemaakt wordt en de Evangeliën volgen baar legenden zijn, in veel later tijd ontstaan; maar voor ons Christelijk geloof waren we daarmede geen stap verder. Niet dit toch is de vraag, of op historische gronden kan worden aangenomen, dat in de eerste eeuw in Palestina een zekere Joodsche Rabbi heeft geleefd, Jezus geheeten, die als profeet is opgetreden en een „nieuwe leer" heeft gebracht — de meeste modernen geven dit grif toe — maar of deze Joodsche Rabbi de Zoon van God is geweest, die onze Heiland en Verlosser is geworden. Dat feit nu kan door „historische ontdekkingen" niet bevestigd worden, omdat het uitsluitend en alleen rust op het getuigenis, dat God ons schonk in Zijn Woord. En het verraadt alleen zwakheid van eigen standpunt, wanneer men het vast en onwankelbaar getuigenis der Apostelen, die Christus gekend en gezien hebben, meent te moeten stuiten door zulke historische oorkonden, wier waarde altoos tw^felachtig zal blijven, omdat men van haar herkomst en auteur niets weet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Naar de New-Yorksche

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's