Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Mijner vergeten”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Mijner vergeten”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zij hebben geschenken in u genomen, om bloed te vergieten; woeker en overwinst hebt gij genomen; en gij hebt geldgierigheid gepleegd aan uwen naaste door verdrukking; maar gij hebt Mijner vergeten, spreekt de Heere HEERE. Ezechiël 22 : 12.

Hoe verstaat ge het „vergeten van uw God" Verstaat ge daaronder, dat iemand nooit meer aan zijn God denkt, dan natuurlijk vindt ge zulke onnadenkende en lichtzinnige personen onder de belijders, in Christus' gemeente, niet. Er is te veel dat u gedurig aan uw God herinnert. Lief en leed in ieders leven doet vanzelf tot God opzien. Gevaar en tegenspoed doet tot God om bulpe en uitredding roepen. Aangrijpende gebeurtenissen, ook buiten onze woning, wijzen vanzelf op Hooger hand. Het ratelen van den donder of het schitteren van het firmament brengt onder den indruk van Gods majesteit. Al is 't dan ook maar een voorbijvliegende gedachte, gedacht aan God wordt er wel. Van een volstrekt vergeten ten aanzien van onzen God is zelfs onder hen die met de belijders ook maar meelo^pen, geen sprake.

De steeds in de profetie terugkeerende klage van het „Mijner vergeten\" heeft dan ook dieper zin; een zin het diepst gevoeld, zoo het tusscben Israel en Jehovah, op grond van het Verbond, een klage over en weer wordt. Een klage van Jehotrah dat Israel zijn God, maar evenzoo een klage van Israel dat God zijn volk vergeet, en zulks wel onder het üsr betuigen, dat de zanger die deze klage opheft, zelf rijn God niet heeft vergeten, maar God wel hem. „Hoe lang, Heere, zult gij mij steeds vergeten." „Ik zal tot God zeggen: waarom vergeet Gij mij." „o, Heete, vergeet de hoop uver ellendigen niet in eeuwigheid". „Sta op, Heere, vergeet de ellendigen niet". Dan weer ds vragende uitroep: „Heefc God vergeten geaadig te zijn". En ten slotte de nog krasser betuiging: „Nochtans hebben wij u niet vergeten", of bijna met eedzweriog: „Zoo wij d.n naam onzes Gods hadden vergeten !«

Zóó bedjïld is „vergeten" in Verbondstaai genomen als in den steek laten, dienst en hulp onthouden, overlaten aan zijn lot, niet om bekommeren of om bekreunen, over en weder doen alsof de aoder ons niet aanging, ons aan hem onttrekken, en in onverschilligheid bij hem voorbijgaan.

Is Israel in nood, en zwoegt bet in zijn ellende, dan vergeet God zijn volk, zoo-Hij niet opstaat !ot Israels hulp. En ia Jehovah bij de volken versmaad, dan vergeet Israel zijn God, zoo hst niet oprijst om tegenover de volken de et re zijns Gods hoog te houden. Een moeder kan haar zuigeling niet vergeten, d. w; z. niet hulpeloos aan zichzelf overlaten, omdat het 't kind van haar schoot is, maar zelfs, of schoon dit kon, dan neg zou Jehovah Israel niet vergeti: n, omdat Hij de Rotssteen is die Israel gemaakt heefc. E a ia dien band ligt nu o )k het volk Gods aan zijn God gebonden. Zijn God verloochenen, kan het volk des Hieren niet. Als het er op aankomt, staat het rp ea getuigt voor de eere van zijn Koning. Oddat God zelf woning in het hart zijns volks heeft gemaakt, kan dit volk zijn God niet uit zijn hart vergeten.

Maar zonder meer is er toch aan den hoogen eisch, dat u v God in uw hart zal leven, nog niet voldaan. Die eisch toch is niet maar, dat ge uw God nitt ganschelijk, maar dat ge hem nooi zult vergetet> j dat steeds uw gedachte nabij uw God en uw God in uw gedachte nabij zal zijn. Zil 't wel zijn, dan mag er nooit scheiding iu; schen God en ons hart wezen, en moet de belijdenis „'k Zil dan gedurig bij U zijn", waarheid in uw binnenste weien. Dan is het niet genoeg, dat ge soms, dat ge een enkel maal weer aan uw God denkt, als iets dat u van buiten overkomt u weer aan uw God doet denken, of in ernstig schuldbesef u weer voor zijn vierschaar roept, maar dan moet 't zijn een bestendig, een onafgebroken in gemeenschap met God vetkeeren, tot ge ten leste in een zielstoestand geraakt, waarin ge steeds als voor zijn aangezicht wandelt, en steeds zijn gedachtenisso in u omdraagt, koestert en aankweekt. Niet enkel in een stille ure van overdenking of lielsbepeinzing, maar zonder ophouden, zonder tusschenpoozen, aldoor. £a zoo opgevat is elke pauze die hierbij intreedt, al wat ons toch weer afirekt, altoos weer een vergeten van uw God, zoo dat uw God op u neerziende, het in zichzelf betuigen moet: „Mijner vergeten".

Dat ge uw God niet vergeet, als ge in nood zit, of gevaar u bedreigt, of de „weedoende distel" (Eï. 28 : 24) u kwelt, of een bange taak u wacht die m spanning houdt, is nog niet meer dan zelftucht, en heeft met vroomheid van de echte soort nog niets uitstaande. Dan is het omdat ge uw God noodig hebt, dat ge Zijner gedenkt, en zijt niet gij het, die uit liefde aan uw God denkt, maar dan is het uw God die door den nood tot het denken aan Hem dwingt. En gaat uw vroomheid niet dieper, d%n is zóó de nood niet weer voorbij, of ge trekt u toch weer van uw God af en in de wereld terug, verstrooit uw zinnen, en gaat toch weer van Hem die u hielp, de klage uit: Mijner vergeten". En dan eerst kunt ge zeggen, dat ge uw Qod niet vergeet, zoo uw God in de wereld uwer gedachten het ééne en eenige Mtddenpunt is geworden; zoo ge innerlijk gevoelt hoe Hij u bezet van achteren en van voren; zoo het besef van zijn heilige alomtegenwoordigheid beiden in uw lichaam en in uw ziel is overgedragen; zoo ge, eenzaam in uw vertrek neerzittend, steeds voelt dat uw God bij u is, ja zoo, dat het u even onmogelijk is uzelven buiten uw God te denken, als het ondenkbaar is, dat gede gedachte aan u-zelf zoudt verliezen. Het slot van Psalm 73 en de zielsetvaring van Psalm 139 onafgebroken in u doorgaande.

Toetst ge daaraan nu de werkelijkheid, we zeggen niet ia de heidensche wereld, maar onder het volk des Heeren, wat gaapt er dan niet een diepe klove tusscben wat het zijn moest en tusschen wat het is. Vooral bij de jongeren, maar toch evenzeer bij de ouderen van dagen. Er wordt in al onze kringen gebeden, maar hge vwlf dwaalt niet zelfs onder het bidden ziel en zin naar allerlei andere dingen] af. Vooral bij het gemeenschappelijk gebed, ' dat vaak veel te lang gerekt wordt, maar ook toch in het particulier gebed, dat door niemand dan door God kan worden beluisterd. Hoe meer dan eens zouden we, als ons na het opstaan van het gebed op den man af gevraagd werd: „Zijt ge in uw bidden bij uw God geweest", eerlijkweg zelf beschaamd met een ontkenning moeten antwoorden. En ook met onzen lofzang thuis of in de kerk, is het vaak niet anders. Dat er wel gezongen wordt, dat wel de stem met de klanken, maar niet de ziel met de woorden meegaat. Zoo zelfs, dat Hij die ons hart kent en onze nieren proeft, maar al te vaak zelfs van dit bidden en van dit zingen klagen moet: „Mijner vergeten”!

En waar het zoo zelfs onder ons bidden en onder ons zingen kan zijn, wat dan te zeggen van de lange uren vaneden dag, die we in verkeer met menschen, in onze levens­ 1 taak, op wandeling, of in lectuur doorbrengen? Luther sprak van schietgebeden, waarmee hij bedoelde, dat telkens onder onzen arbeid of onder ons verkeer met menschen, zonder woorden, een verzuchting uit onze ziel naar God kan opgaan. Toch is zelfs dat nog niet genoeg. Zal het goed zijn, dan moet onze gemeenschap met onzen God onafgebroken zijn, niet natuurlijk in onze gedachten, voor zooverre dit bij ons denken een bepaalden vorm aanneemt, maar wel in ons levensbesef, in ons innerlijk en verborgen zelfgevoel. Als de zon haar stralen spreidt, en met heel de natuur ook u verwarmt, en koestert, dan zult ge daarom niet van seconde tot seconde gedachten over de zon in u doen opkomen, maar toch zijt ge geen oogenblik zonder den indruk van haar gloed in uw levensbesef. Ge kunt niet zijn, alsof de zon er niet was. Ge kunt geen oogenblik vergeten dat ze er is en dat ze u bestraalt. Ea zoo ook moet het voor u met uw God worden. Rustig uw taak volbrengen, en toch geen oogenblik het besef missen, dat uw God er is, er voor u is, en ook u met Zijn liefde bezielt. Zeker, er zijn oogenblikken, dat ge met opzet alle andere dingen uit uw hart en uit uw hoofd bant, om aan niets dan aan uw God te denken. Zoo moet al uw bidden, al uw lofzingen zijn, en ook buiten uw bidden en lofzingen moet ge de stille oogenblikken kennen van opzettelijke overpeinzing en meditatie, dat er niets anders dan uw God voor u bestond. De werkelijk vrome voelt hier vanzelf behoefte aan. Naar mate de jaren klimmen, gevoelt men die behoefte sterker. Ea de vrucht ervan is zoo rijk. Maar toch mag hierin niet heel ons leven opgaan. God roept ons niet, om zuilenheiligen te zijn, maar om in het leven onze taak te vervullen, en dan legt die taak op ons denkeu beslag, en kan er geen andere bewuste gemeenschap met oozen God werken, dan in het onuitgesproken levensbesef.

Die zielstoestand nu wordt niet opeens de onze. Wie zich voor een zware, veelomvattende, geheel buiten het heilig gebied liggende levenstaak geplaatst ziet, wordt telkens afgetrokken, moet zijn gedachten bij heel andere dingen bepaleoi, en daarbij zoo wakker bij zijn plicht en roeping zijn, ^ dat hij er in leeft, er geheel inzit, en al zijn beste krachten er aan wijdt.

Is nu het gemeenschapsleven van de ziel met God nog pas aan het opkomen, dan voelt hij zich telkens verstrooid, en door de dingen van zijn levenstaak ingenomen, zoodat het besef van zijn leven met zijn God gedurig verdoofd wordt, en hij eerst na ver verdoold te zijn weer tot bezinning komt, en weer de gemeenschap met zijn God opzoekt. De geur van de heilige zalf des Geestes is dan nog te zwak, om door zijn arbeid en door zijn dagtaak door te dringen. Het zijn dan nog twee deelen in zijn leven, het éene de dagtaak, en het andere de enkele oogenblikken dat hij nabij zijn God leeft.

Maar giandeweg betert dit toch. De geur van de heilige zalfolie wordt sterker. Van zijn levenstaak gaat niets af. Eer legt die bij het klimmen der jaren nog te meer beslag op hem. Maar onder die levenstaak schuift het heilige t steeds mser door. De scheiding wordt al minder. Zijn Godsbesef begint al meer met zijn levensbesef saam te vallen. Zijn vrome leven en zijn plichtleven wordt almeer éen. Steeds minder kan hij zichzelf buiten zijn God voelen. Er komt meer innigheid in zijn gemeenschap met zijn God. Die gemeenschap hangt al minder aan zijn denken en willen en doen, maar dringt steeds dieper in het middenpunt van zijn ziels bestaan door. Van een vergeten van zijn God, om Hem dan weer opnieuw op te zoeken, komt al minder sprake. Hij loopt al minder zelf en voelt zich almeer door zijn God in den leiband zijner liefde gedragen. Het opzettelijk vrome valt weg, het onop (ettelijke en vanzelf bij zijn God zijn wordt almeer zijn gewone zielstoestand. Daar komen dan wel weer tegenvallers in, dat zijn ziel er weer uitraakt, maar dit stuit hem dan onmiddellijk, hij kan er niét in rusten, en ijlings keert hij zich weer naar zijn God toe. Én dan laat zijn God zich weer vinden. Het was dan voor een oogenblik wel: „Mijn God vergeten!", maar om aanstonds weer in een: Ik zal dan gedurig bij U zijn! over te gaan. En zoo alleen groeit en wast de echte vroomheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Mijner vergeten”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's