Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

De HEERE zal u slaan met onzinnigheid, en met blindheid en met verbaasdheid des harten. Deut. 28 : 28.

Buiten tegenspraak doelt de profetie van Israel op de Voleinding. Vergezichten gelijk ze bij Jesaja, Jeremia en in enkele psalmen geopend worden, laten dienaangaande geen plaats voor twijfel. Alleen maar, de vergezichten zijn dioramatisch, d. w. z, ze geven u vier, vijf tafereelen van verlossing te aanschouwen, het ééne na het andere gerangschikt, waarin het verloop der historie, die te komen staat, in beeld u voorgeteekend wordt, en zoo eerst schrijdt de profetie voort tot het eitide, om eerst in dit einde u de verklaring te doen zien van al wat voorafging. Reeds hierdoor valt als vanzelf, tot op de komst van den Messias, het verloop van dit proces met de historie van Israel saam, en is er niet van af te scheiden. Dat bevreemdt dan ook niet. Maar wat wel bij den eersten oogopslag bevreemdt, is, dat in de profetie ook na de komst van den Messias, de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen aan Israel verbonden blijft. Men zou allicht verwacht hebben, dat het na de komst van den Messias alles in de voorstelling van een geestelijk rijk ware opgegaan, ten einde den gang van het Godsrijk en zijn verdere voleinding geheel los te maken van het zienlijke, plaatselijke en stoffelijke. Toch is dit juist niet het geval. Het dioramatisch inzicht in de toekomst laat bij de profetie de bijzondere beteekenis van Israel nooit los; de apostel Faulus beweegt zich in Rem, XI in hetzelfde spoor; op Pathmos leeft nogmaals hetzelfde verschijnsel op; en in Jezus belofte aan zijn jongeren, dat ze eens zitten zullen op tronen, als gesteld over de twaalf stammen Israels, keert diezelfde gedachte terug, gelijk het ook van Jeruzalem heet, dat de tijd eens komende is, waarin datzelfde nu verworpen Jeruzalem weer roemen zal in Hsai, dien het dan begroeten zal als den Gezegende die komt in den Naam des Heeren. En ttlet alleen dat de bijzondere beteekenis van Israel niet wordt los gelaten, maar evenmin trekt de profetie zich in het verborgen zielsleven van Israel terug. Ze doelt steeds op den vollen mensch, èn naar ziel, èn naar lichaam, en zulks geheel in den geest, waarin Jezus zelf in het plechtig oogenblik van de instelling van 't Avondmaal tot zijn jongeren spreekt van den wijn dien kij nieuw zal drinken in het Koninkrijk zijns Vaders. Het is zoo, er is in de profetie en zoo ook in Jezus' woord een terugdringen van het vleeschelijke, opdat het geestelijke zijn rechtmatig overwicht erlange. Zoo met name als de Sadduceën Jezus vragen, wiens de vrouw die op aarde zeven mannen gehad had, in de eeuwigheid za! zijn, en op die vraag het antwoord komt, dat de gezaügden in den hemel huwen noch ten huwelijk gegeven worden, daar ze als engelen Gods zijn. Maar verder dan het terugdringen van de vleeschelijke gedachte gaat ook dit niet, terwijl anderzgds Jezus' eigen uitspraak over de opstanding van het lichaam zóó alle tegenspraak afsnijdend Is, dat ons geen zweem van onzekerheid gelaten wordt. £n dat niet-loslaten van het zienl^ke leven gaat nu ook door ten aanzien van de heilige erve. Palestina vertoont iets van een tweede paradijs. Het doet u denken aan een oSse, waarop de vloek zgn volle werking verloor. Vandaar dat het bQ Ezechiël (20 : 6) heeten kan: Aldus spreekt de Heere, het is een land dat Ik voor hen uitgespeurd heb, en hetwelk een sieraad Is van alle landen". Een zeer sterke uitspraak, die niet de opinie van den profeet weergeeft, maar ais een woord van God zelf tot ons komt.

Deze binding van het verloop en de voleinding aan Israel, en zelfs aan Israel's erve, mag ons intusschen niet doen voorbijzien, dat ook in hetgeen uit de Heidenwereld tot ons kwam, verwante klanken tot ons doordringen. Vooral in de Grieksche mysteriën en in de Germaansche mythologie, en ten deele evenzoo in de Egyptische verwachtingen, ja, in die van schier alle oude religie's, alleen met uitzondering van het volstrekt alles vergeestelijkende Buddhisme, ontmoeten we keer op keer voorstellingen, die nu eens aan deze en dan weer aan die bijzonderheid uit de Profetie, gelijk ze aan Israel ten deel viel, herinneren. Met het oog hierop is het onder de geleerden, die hat gezag dor Heilige Schrift looch«nen, steeds meer strijk en zet geworden, om deze verwantschap tusschen de Israëlitische profetie en de heidensche voorstelling alzoo te verklaren, dat we bij de heidenen het oorspronkelijke zouden hebben te zoeken, en dat het hieraan verwante in Israel, eenvoudig door Israel van de heidenen zou zijn overgenomen. Op zich zelf nu ware zulks niet ondenkbaar, voorzoover het uitspraken en gezegden betreft van den profeet en psalmist zelve, maar dit is vanzelf volstrekt onaannemelijk, waar het betuigingen of verklaringen of uitspraken geldt, die in worden geleid met het stellige en besliste: Zoo spreekt de Heere, om dan aanstonds in den eersten Persoon over te gaan.Dan toch ondermijnt deze opvatting alle geloof aan de Heilige Schrift. Dan wordt het voorgesteld, alsof de profeten hun f; ^^« woorden en meeningen ingekleed hebben in een vorm, die het aan hun hoorders deed voorkomen, alsof het Gods woorden waren, terwijl het feitelijk dan slechts hun eigen meening zoude geweest zijn. Hoe ook genomen, men zou dan of voor zelfbedrog, of voor opzettelijke bedriegerij hebben gestaan, en metterdaad is hetgeen zulke geleerden ons pogen op te dringen, aan deze alle profetisch gezag ondermijnende strekking niet geheel vreemd. Men bemantelt dit dan wel, door voor te geven, dat in hoog-opgewekten toestand zulk zelfbedrog bijna onschuldig kan zijn, maar bij slot van rekening blijft dan toch de overtuiging, dat alle profetie niet is wat ze voorgeeft te zijn; dat de Heere niet gesproken heeft; en dat de gedurig wederkeerende formule: „Zoo spreekt de Heere, de Heere der Heirscharen", slechts een gewaagde inkleeding was van het woord van den profeet zelf.

Intusschen, deze averechtsche voorstelling gaat dan toch uit van de meening, dat de profeten zelve de dupen van hun eigen inbeelding waren. Geen onzer zou zelfs zijn heiligste en meest vaste overtuiging ooit in dien vorm durven inkleeden. Een prediker zal tusschen. datgene wat hij uit zichzelf zegt, en tusschen het woord des Heeren dat hij letterlijk aanhaalt, altoos een breed onderscheid maken, en nooit zal hij zijn eigen opinie durven weergeven in den vorm: „Alzoo spreekt de Heere, om dan God zelf In den eersten persoon sprekende in te voeren. Wie dit deed zou heiligschennis plegen, voor zijn eigen conscientie geoordeeld staan, en door zijn gehoor verfoeid worden. Wilde men nu zoo iets van wat onder ons geheel ondenkbaar en onmogelijk is, zich bij Israel's profeten als regel stellen, dan zou men moeten aantoonen, dat onder Israel dit onderscheid niet tot het besef van den profeet was doorgedrongen, en dat hij bij, gemis van dit besef, onnoozelijk en geheel te goeder trouw zichzelf en zijn hoorders misleidde. Juist dit echter is niet vol te houden. Immers in de profetische schrift zelve vinden we herhaaldelijk den valseken profeet tegen den echten profeet overgesteld. Vooral in Ezechiël 13 is ons die tegenstelling zoo kras mogelijk gegeven, en gegeven op een wijze die toont, dat in het Oosten zeer wel een geestelijke opwinding mogelijk was, die maakte dat iemand zijn eigen woord voor Gods woord uitgaf, maar dat de echte profeten hiertegenover steeds scherp positie namen, en zulks wel in dien zin, dat ze aan die valsche profeten zeer beslist misleiding en bedrog toeschrijven. Esechiël roept daarom het wee u uit over al zulke profeten, die voorgeven een profetischen geest te hebben gehad, en die toch niet anders doen, dan „uit kun kart spreken, en „kun eigen geest nawandelen". Hij vergelijkt ze bij „vossen in de woeste plaatsen". Hun voorgewende gezichten zijn niets dan „ijdelheid en leugenachtige voorzegging". Ze durven zeggen: „De Heere heeft gesproken, daar de Heere hen niet heeft gezonden". Eïechiël spreekt hun alzoo toe, niet als zijn eigen meening uitdrukkend, maar als een last van Jehovah tot hen brengend: „Ziet gij niet een ijdel gezicht en spreekt gij niet een leugenachtige voorzegging, als gij zegt: De Heere spreekt, daar Ik «/^^ gesproken heb". Hun divaasheid wordt vergeleken bij het bouwen van een leemen wanden bij hetoverpleisteren van dien leemen wand met iooze kalk. Zelfs trekt Ezechiël evenzoo tegen «de valsche profetessen te velde, die voor geld aan het volk te Jerusalem profeteerden van vrede en geen gevaar, terwijl de vijand uit Babel reeds naderend was, en wel naderend op bevel des Heeren. Tot die profetessen gaat dan ook het woord des Heeren uit: „Zult gij Mtj ontheiligen bg mijn volk voor een handvolle, , , van gerst, om zielen te dooden door uw leugen tot mijn volk, dat de leugen hoort.'*" Haar wordt aangezegd, dat ze het hart des rechtvaardigen door valsckheid hebben bedroefd, omdat ze de handen der goddeloozen gesterkt hebben Kortom, heel het optreden èn van deze valsche profeten, èn van deze valsche profetessen wordt door God zelf in het licht gesteld van welbewuste, opzt'/ilijk bedoelde bedriegerij en leugenachtige Inbeelding, En dit niet, alsof ze niet metterdaad dachten, dat het loopen zou gelijk ze voorgaven Ze hadden hun opiniën over den loop dien de zaken nemen zouden, en meenden den moed van het volk te kunnen verhoogen door het volk die meening in te prenten. Er staat niet, dat ze niet wenschten wat ze voorgaven. Hun ijdelheid en bedriegerij en leugenachtigheid wordt niet daarom geoordeeld, dat ze tegen hun eigen verwachting inspraken. Dit In het minst niet. Het oordeel dat hen trof, ging alleen daarover uit, dat ze den leugenachtigen moed hadden, om hun eigen meening, om datgene wat uit hun eigen hart opkwam, voor te stellen als ware het een Goddelijke last dien ze tot het volk brachten, als had Jehova hun een gezicht gegeven en tot hen gesproken, en als ware wat ze zeiden Goddelijke Inspraak geweest.

Denk u hier nu wel in, en vraag u dan af, of het voor mannen als Ezechiël, en voor wie met hem als profeten in den naam des Heeren optraden, ook maar op eenigerlel wijze mogelijk zoü geweest zijn, zelve precies te doen wat ze In die valsche profeten zoo onverbiddelijk afkeurden en bestraften, en dan toch op die wijze tegen de valsche profeten op te treden. Blijkens hetgeen ze tegen de valsche profeten verkondigden, zagen ze scherp en duidelijk het diepgaand verschil tusschen den valschen profeet en den echten profeet in. Beiden spraken alsof God ze had gezonden. Beiden leidden hunwoorden in met de formule: Alzoo spreekt de Heere. En dit nu keurden ze In de valsche profeten af omdat het in hen leugenachtig verzinsel was, en daartegenover stelden ze hun eigen, waarachtige profetie, als niet uit hun eigen hart opgekomen, maar van God hun gegeven. Zegt men nu, dat Ezechiël en de zijnen feitelijk hetzelfde bedrog pleegden. Is het dan voor tegenspraak vatbaar, dat Ezechiël zelf nog boozer bedrieger was dan die valsche profeten, en dat hem nog veel zwaarder oordeel trefïsn moest} En toch, als ge met ^eze ongeloovige geleerden aanneemt, dat Ezechiël en de zijnen hun voorstelling van de toekomst aan de Perzische, of aan de Egyptische, of aan de Babylonische mythologie, zij 't ook maar ten deele, ontleenden, dan Is het woord dat ze spraken, niet Gods woord, maar hun eigen woord geweest, en vallen ze, zonder voorbehoud, onder het vonnis van welbewuste, opzettelijk gewilde bedriegerij en leugenachtigen opzet.

Staat nu intusschen desnietemin het feit vast, dat er tusschen de voorstelling die ge over het verloop van de voleinding der dingen bij de Heidenen en onder Israel vindt, zekere verwantschap vdt waar te nemen, dan rijst de vraag, op wat wijs dan die verwantschap zich verklaren laat. Natuurlijk zal het dan allereerst zaak zijn, om die verwantschap tot het wezenlijke en duidelijk aanwijsbare te beperken; en niet, gelijk zoo vaak geschiedt, naar zulk een verwantschap te zoeken, afgaande op een enkele uitdrukking, of een enkel allerminst gewaarborgd bericht. Het Is toch opmerkelijk, hoe vaak men er op uit Is, om al wat de Schrift aanbiedt, te verdenken, in zijn echtheid aan te tasten en af te breken, terwijl men, zoodra er een vondst uit Babels puinhoop komt, die als onbetwistbaar juist en onherroepelijk vaststaande pleegt toe te juichen. Het is bijna altoos alsof de Schrift, zoo van het Oude als van het Nieuwe Testament, het vermoeden van valschheld en onbetrouwbaarheid tegen zich heeft, en of elke tijding, elk bericht dat uit de puinhoopen der heidensche oudheid tot ons komt, het merk van waarachtigheid met zich brengt. Zeer ernstig onderzoek, of metterdaad hetgeen ons uit de Heidensche wereld wordt medegedeeld, betrou wbaar is, behoort daaraan vooraf te gaan. Maar indien dan na degelijk onderzoek metterdaad blijkt, dat er denkbeelden onder de Heidenen gangbaar waren, die met hetgeen de profeten verkondigden, ten deele een onmiskenbare verwantschap vertoonen, dan is daarmee nog allerminst het bewijs geleverd, dat Israel zulke voorstellingen aan de Heidensche wereld ontleend heeft. Wie de thans in Europa en Amerika geldende wetboeken onderling vergelijkt, vindt ongetwijfeld zeer zeker verwantschap tusschen wat in Servië en Schotland, tusschen wat in Nederland en Portugal als wet geldt. Volgt hier nu uit, dat wij aan Portugal of Portugal aan ons zulk een wetgeving ont° leend hebben.' Natuurlijk, in geenen deele. Veeleer moet g«zegd, dat deze verwant­ schap is voortgevloeid deels uit gelijke behoeften, maar ook deels daaruit, dat we beide onze denkbeelden ontleend hebben aan eenzelfde bron, 't zij men die zoeken wil in het Romeinsche recht of in de denkbeelden der Fransche Revolutie, die beide nog altoos zoo sterken Invloed op de wetgeving der Europeesche en Amerikaansche volken uitoefenen. Ook hier moet alzoo gevraagd, of hetgeen in de voorstelling der heidensche religiën en in de voorstelling van Israel onderling verwant Is, die verwantschap niet kan ontleend hebben aan eenzelfde bron, en dat wel aan de bron der overlevering. Er Is uit het paradijs een overlevering onder alle volken uitgegaan. Ons menschelijk geslacht Is uitéenen bloede. Ook dit heeft men wel pogen te weerspreken, en stelt men een Amerikaansch Indiaan naast een man van Franschen adel, of een neger uit het hart van Afrika naast een geboren Nederlander, dan is het alleszins begrijpelijk, dat men aan verschil van oorsprong heeft gedacht. En toch is door de taaistudie, hoe hemelsbreed uiteenloopend ook de talen der volken zijn, met steeds grooter vastheid gebleken, dat alle menschelijke taal éen stamboom vormt, en dat aan éen oorsprong van alle menschelijke taal moet worden vastgehouden. Geldt dit nu van de taal, dan geldt het vanzelf ook van het bloed, en sterker nog van de gedachtenwereld, die zich allengs onder de volken ontplooid heeft.

Waarom is nu hiermee door de geleerden, wier beweren we ter toetse brengen, zoo weinig en zoo zelden gerekend? Envoudig hierom, wijl zij loochenden, dat er In den aanvang van ons menschelijk geslacht een paradijs lag, en dat In dit paradijs een openbaring Gods plaats greep. Tweeërlei zienswijs staat hier tegenover elkander. Volgens de zienswijs van deze geleerden Is de mensch begonnen met, ook al stamt hij niet van het dier af, dan toch in positie zeer weinig van het dier te verschillen. Hij wist nog niets. Dacht nog niets. Had nog geen voorstelling van de dingen. En is eerst zeer langzaam, In den loop van eeuwen, van een hulpeloozen wilde tot een eenigszins nadenkend en zich zelf bewust wezen ontwikkeld. Eerst uiterst langzaam Is er redelijk besef In den mensch ontwaakt, en al moge hij reeds vroeg van zekeren schrik voor ongeziene machten zijn bevangen, tot een eersten religieusen aandrang Is hg toch eerst zeer laat gekomen, en ook daarna heeft de ontwikkeling van de religieuse voorstelling bij den mensch niet dan zeer langzaam plaats gehad, In elk geval is de godsdienstige opwaking eerst tot stand gekomen, nadat de menschheid zich reeds zeer lang over de aarde verspreid had, de geslachten In hun verschillende stammen ver van elkaar waren afgeweken, en nauwelijks eenige gemeenschap meer onderhielden. Van een overlevering die aan heel ons geslacht gemeen zou zijn, kon natuurlijk op dit standpunt geen sprake wezen. Ieder volk heeft dan van meet af zijn persoonlijke meeningen zelfstandig gevormd, ieder op eigen gelegenheid, een ieder naar omstandigheden, en naar verschil van ras, klimaat en natuuromgeving. Ware dit nu alzoo, dan spreekt het vanzelf, dat verwante denkbeelden en voorstellingen bij onderscheidene volken slechts konden opkomen, óf daaruit dat beider behoeften en omstandigheden gelijk waren, öf wel dat het ééne volk zulk een voorstelling aan het andere volk ontleend had. Vindt men dus In Perzië, Babylonie of Egypte voorstellingen, die zekere verwantschap vertoonen met wat ge bij de Profeten van Israel vindt, dan besluit men hieruit, dat hier overneming en ontlefinlng in het spel moet zijn geweest, of dat gelijke oorzaak geleid heeft tot gelijk resultaat. Vindt ge, om slechts iets te noemen, bij de Egyptenaren de overtuiging, dat aan de lijken die gebalsemd worden, de ingewanden en al wat in den buik was, moest wordt ontnomen, en leest ge bij Paulus dat de buik zal worden teniet gedaan, dan ligt het voorde hand te zeggen: De Egyptenaren ontwikkelden hun denkbeelden, lang voor Paulus geboren werd. Dus heeft Paulus dit denkbeeld uit de Egyptische voorstelling overgenomen. Dit nu kan men evenzoo toepassen öp al het verwante tusschen de Heidensche voorstellingen en hetgeen ge bij de Profeten in Israel leest. Ook dan toch ligt het beweren voor de hand: Die voorstelling werd eerst bij dit of dat Heidensche volk gevonden. Later vinden we gelijke voorstelling onder Israel, Alzoo moet Israel zulk een voorstelling aan de Heidensche mythologie ontleend hebben.

Geheel anders daarentegen komt de zaak te staan, zoo ge met de H, Schrift belijdt, dat de oorsprong van ons menschelgk geslacht geheel anders Is geweest, en dat er met name op godsdienstig gebied niet plaats greep «en allengs en zeer langzaam opklimmen van niets tot iets, maar dat Integendeel in het Paradijs, van den eersten dag af, de mensch een hoog godsdienstig standpunt Innam, met den levenden God gemeenschap had, klare openbaring omtrent de eeuwige dingen ontving, en daarna eerst, ais gevolg van de zonde, van dit hooge standpunt tot lager standpunt is afgedaald. Dan immers vindt ge bij ons menschelijk geslacht, als het uiteengaat, een overlevering die aan allen gemeen was, en van dit gemeenschappelijk bezit uitgaande, een langzame Insluiping van dwaling en afval. Eerst bg dien afval komt dan allengs het verschil tusschen volk en volk op. Bij het éene volk blijft de overlevering nog langen tijd zuiverder bewaard dan bij het andere, Bg het eene neemt de afval sneller verloop, bij het andere gaat deze afval langzamer toe. En neemt ge nu twee volken bij welke de overlevering langer stand hield en grooter invloed uitoefende, en vergelijkt ge deze twee volken op een standpunt van verdere ontwikkeling, dan Is het begrijpelijk, dat uit de overlevering bij belden nog lang bestanddeelen bewaard zijn gebleven, die verwant zijn, niet omdat ze dit element van eenheid overnamen, maar omdat ze het ontleenden aan dezelfde bron, In het vijftiende artikel van deze reeks komen we hier nader op terug.

Toch is ook hiermee, voor wat Israël betreft, nog niet genoeg gezegd, Israel toch teerde niet alleen op overlevering, maar genoot rechtstreeksche openbaring. Die openbaring nu hangt uiteraard met de oorspronkelijke overlevering op 't nauwst saam. Die openbaring toch herstelt de overlevering In haar oorspronkelijke zuiverheid, vult ze aan en brengt ze verder. Voorzoover in die overlevering onware bestanddeelen waren ingeloopen, zuivert ze die uit, en voorzoover ze ODjuist van voorstelling waren geworden, herstelt ze die In hun aanvankelijken vorm. En zoo nu genomen, kan het ons in 't minst niet verwonderen, dat wij bi^ de Profeten van Israel voorstellingen vinden, die zekere verwantschap vertoonen met wat bij dit of dat heidensch volk nog uit de overlevering stand hield. Die verwantschap ligt dan in den aard der zaak, in zooverre beiden eenzelfden oorsprong hadden, bij het heidensche volk als herkomstig uit de overlevering van wat In het Paradijs gold, en bij Israel uit de openbaring van denzelfden God, die zich geopenbaard had in het Paradijs, Alzoo komt het geding dus neder op het uitgangspunt. Belijdt men met de Christenheid, dat de ihensch in zijn oorspronkelijken staat met kennisse van God geschapen was, openbaring van God ontving en met God gemeenschap had, en dat de Inzinking van het godsdienstig leven eerst daarna als gevolg van de zonde ontstond, dan sprak het vanzelf, dat de verwantschap na moest werken. Beweert men daarentegen met de ongeloovige geleerden, dat de mensch eerst buiten alle kennisse van God stond, en eerst in den loop der eeuwen tot eenige, nog zeer armzalige idééën van religie is opgeklommen, dan is er geen verwantschap die uit den oorsprong van ons geslacht zou te verklaren zijn, en ligt 't voor de hand zulk een verwantschap, waar ze bestaat, uitsluitend uit ontleening en overneming te verklaren. Over dit grondverschil In uitgangspunt valt niet te redetwisten. Men staat op het eene of op het andere standpunt, en al naar gelang van het standpunt waarop ge u plaatst, moet uw conclusie verschillend uitvallen. Feitelijk komt heel het geding dus neer op deze vraag: s de mensch van de aanbidding van zon, maan en sterren, van de elementen der natuur en van het afgodsbeeld allengs opgeklommen tot de aanbidding van een Geestelijk Wezen dat hij God noemt, oftewel is de religie in het Paradijs met de kennisse van den eenigen waren God begonnen en heeft daarna de zonde de afgoderij teweeggebracht, en heeft God In die afgoderij, gelijk Mozes het in Deut. 28 : 28 uitdrukt, den zondigen mensch „geslagen met onzinnigheid, en met blindheid en met verbaasdheid des harten”?

1) Wat we in n". 1728 schreven, dat reeds in Abraham's dagen de afgoderij in Kaoa^n zóó ver was voortgeschreden, dat ze voor hem geen gevaar van verleiding opleverde, was een verschrijving. Ons betoog verwarde een oogenblik den toestand in Kanaan, toen Abraham er binnentoog, met den toestand dien Israel er vond toen het uit Egypte vlood, en juist in de eeuwen die daar tusschen liggen, kwam Kanaans diepe val. ZieG? «meene Gratie /, hoofdstuk 46.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's