Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het ontwerp-Armenwet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het ontwerp-Armenwet.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Voorzoover de Armenwet bepalingen bevat, die op de kerkelijke armenzorg betrekking hebben, komt aan de Kerken zeker het volle recht toe hare bezwaren bij de Regeering bekend te maken, wanneer ze van oordeel zijn, dat door deze bepalingen aan de zelfstandigheid of het eigenaardig karakter der diaconie wordt te kort gedaan. Het zou zelfs ontrouw van de Kerken wezen, wanneer ze uit zekere hoffelijkheid tegenover een bevriende Regeering deze bezwaren verzwegen. Waar het hier niet gaat om eigen rechten, maar om een instelling van Christus Jezus, mogen de Kerken niet zwijgen, maar is getuigen plicht.

Toch mag men het daarom niet voorstellen, alsof de Regeering van den boozen toeleg uitging, om de diaconieën aan banden te leggen. Reeds in 1854 bij de indiening der Armenwet sprak de Regeering uit, dat „zij de volkomen vrijheid van beheer en bestuur van de kerkelijke instellingen van weldadigheid erkende"; en de tegenwoordige Regeering stelt zich op hetzelfde standpunt. Wie dan ook het Wetsoatwerp-Thorbecke van 1851 met de Armenwet van 1854 of het ontwerp-Armenwet van Goeman Borgesius van 1901 met het thans ingediende Wetsontwerp-Heemskerk vergelijkt, zal het principieel verschil op dit cardinale punt erkennen en het loffelijk streven der Regeering moeten waardeeren, om de kerkelijke armenzorg zooveel mogelijk vrij te laten. Indien een liberaal Ministerie thans aan het bewind was, zouden we een geheel ander ontwerp hebben gekregen.

Toch wil dit daarom niet zeggen, dat tegen het ingediende wetsontwerp geen rechtmatige bedenkingen kunnen ingebracht worden. Het liefst zou het ons zeker geweest zijn, wanneer de Regeering zich geheel van elke regeling van de kerkelijke armenzorg onthouden had, evenzeer als ze dat ook doet ten opzichte van de particuliere liefdadigheid, voorzooverre deze een meer persoonlijk karakter draagt. De armenzorg van Christus Kerk is niet op één lijn te stellen met de publieke instellingen van liefdadigheid, waarover de Armenwet handelt; ze kan het best vergeleken worden, althans waar ze naar Christus instelling beoefend wordt, met de hulp, die in den familiekring aan een verarmd familielid bewezen wordt, en waarmede de Overheid zich evenmin inlaat. Elke regeling bij de Wet houdt toch altoos zekeren dwang in, en met name tegen de verplichting aan de Diakonie opgelegd, om allerlei mededeelingen aan de Regeering te moeten doen, hebben we uit dien hoofde bezwaar. Zelfs is de verhooging van de boeten in het ingediende wetsontwerp voor ons daarom een ernstige grief, en we hopen, dat de Minister alsnog een uitweg zal vinden, om aan dit bezwaar tegemoet te komen. Het is volkomen juist, wat ook de Synodale Commissie der Hervormde Kerk heeft opgemerkt, dat het niet aangaat personen, die geheel belangeloos aan het werk der armenzorg zich wijden en daartoe veel tijd en kracht moeten opofferen, met zulke zware boeten te treffen, omdat ze niet op tijd zekere statistische opgaven aan de Regeering verstrekken. Of daarom de Regeering, ziende op hetgeen de Grondwet voorschrijft en ook met het oog op de thans geworden toestanden, zich geheel van de regeling der kerkelijke armenzorg kan terugtrekken, laten we in het midden; maar wel mag de eisch gesteld worden, dat deze egeling tot het allernoodzakelijkste beperkt blQve en zich onthoude van alle vexatoire aatregelen, waar een eenvoudig verzoek ou kunnen volstaan.

Maar hoezeer we op dit punt het recht der Kerken erkennen en handhaven om bezwaren in te brengen, toch ligt het zeker niet op den weg der Kerken om een oordeel uit te spreken over de burgerlijke armenzorg, die in de bestaande Armenwet geregeld en in het nieuwe ontwerp zelfs nog eenlgszins uitgebreid wordt. Zelfs de dubbele bedeeling raakt niet rechutreeks de Kerken en behoort als politiek vraagstuk daarom buiten het oordeel der Kerken te blijven. Voorzoover de Kerken zelf toch behoorlqk voor hare armen zorgen, hebben ze met deze burgerl^ke armenzorg zelfs niets te maken en gaat deze geheel buiten haar om. En voorzooveel de Kerken haar schuldigen pUcht niet nakomen en haar armen of geheel aan hun eigen lot overlaten, of op een wijze bedeelen, die een schande is voor de Christelijke barmhartigheid, komt het haar zeker niet toe aan de Regeering er een verwijt van te maken, dat deze zich het lot dier ellendigen aantrekt.

Op het vraagstuk zelf, of burgerlijke armenzorg geoorloofd is, wenschen we dan ook niet dieper in te gaan. AUeen veroorloven we ons, nu dit vraagstuk in een deel van onze kerkelijke pers gemoveerd is, het volgende op te merken.

Vooreerst dat men de Regeering volkomen ten onrechte verweten heeft, dat zij „het heillooze beginsel van Staatsarmenzorg zou huldigen", en zelfs nog verder zou voortschrijden op den heilloozen weg, die reeds door de bestaande Armenwet is ingeslagen. In de bestaande Armenwet wordt In Artikel 20 juist als beginsel uitgesproken, dat de Regeering de ondersteuning der armen overlaat aan de kerkelijke en bijsondere instellingen van weldadigheid en alleen in geval van nood onderstand door het burgerlijk armbestuur veroorlooft. En dat de tegenwoordige Regeering geen ander beginsel is toegedaan, blijkt wel duidelijk uit wat Minister Heemskerk even juist als schoon op blz. 34 van zijne Memorie van Toelichting schreef:

Nederland is steeds geweest: het land der vrije lieidadigheid. In die vrije liefdadigheid neemt de Christelijke barmhartigheid de oudste en eerste plaats in. Deze toestand is in overeenstemming met het karakter van de natie, van welker bestaan het Christendom de grondslag is. Eerbiediging van dat karakter is voor den wetgever vooral op het terrein van de armenzorg eisch, op straffe niet alleen van anti-nationaal werk te leveren, maar ook van de hoogste be' langen van het volk geweld aan te doen.

Ook deze Minister erkent dus, dat de meest gewenschte toestand zou wezen, dat de vrije liefdadigheid het geheele werk der armenzorg voor haar rekening zou nemen. Alleen omdat de vrije liefdadigheid dit niet doet en de Regeering natuurlijk geen middelen bezit, om de nalatige particulieren of Kerken tot het vervullen van dezen zedelrjken plicht te dwingen, meent de Minister dat de Overheid geroepen is in dit tekort te voorzien:

Het tekort mag evenwel niet blijven bestaan; het algemeen belang laat dat niet toe. Aangezien nu alleen de overheid het kan aanvallen, is deie daartoe ook ter wille van het algemeen belang geroepen. Hieruit volgt, dat in een Armenwet regelen voor de burgerlijke armenzorg niet gemist mogen worden, maar dat het sabsidiair karakter van die arnfenzorg nadrukkelijk moet worden gehandhaafd. De omvang van burgerlijke armenzorg worde bepaald door den omvang van de liefdadigheid; tegen invloed in omgekeerde richting worde zooveel mogelijk gewaakt. Aan de samenleving zelve is het dan te bepalen, waar de grens tusschen beide «al liggen; naarmate de liefdadigheid meer opbloeit, zal het terrein van de overheidszorg inkrimpen.

Het gaat dus niet aan te zeggen, dat door dit wetsontwerp de Staat, evenals hij op onderwijsgebied als de schoolmeester wilde optreden, zoo ook op het gebied der armenzorg zich als de Armenvoogd wilde opwerpen. Op s^oolgebied is het metterdaad een tijdlang het streven van de Overheid geweest, om alle onderwijs aan zich trekken. Overal moest van Regeeringswege voor voldoend onderwijs gezorgd worden. De Overheidsschool moest de School zijn, waar de kinderen onzes volks werden opgevoed. Aan particulieren werd alleen vrijheid gegund om daarnaast nog scholen op te richten, die dan nog aan allerlei drukkende bepalingen onderworpen werden. Maar op het gebied der armenzorg spreekt de Regeering juist omgekeerd als beginsel uit, dat de Overheid de armenzorg moet overlaten aan de particulieren en de Kerken, en dat zg de burgerlijke armenzorg alleen als een noodzakelijk kwaad toelaat, wanneer de particulieren en Kerken in de vervulling van hun plicht te kort schieten. Nu kan men ook tegen deze subsidiaire burgerlijke armenzorg tal van practische en principieele bezwaren inbrengen, en er is wel niemand onder ons, die niet veel liever hebben zou, dat ze geheel overbodig was, maar men overdrijve niet, door de voorstelling te geven, alsof de Regeering door deze burgerlijke armenzorg in geval van nood toe te laten, daarom principieel als voorstandster van Staatsarmenzorg zou optreden.

In de tweede plaats Is het ook niet juist, dat de bemoeiing van de burgerlijke Overheid met de armenzorg eerst door de wet van 1854 in het leven zou z^n geroepen en een vrucht zou wezen van de beginselen der Fransche Revolutie. De burgerlijke armenzorg is reeds tegen het einde der Middeleeuwen in tal van gemeenten opgekomen, gelgk ook de gilden voor een deel met de armenzorg zich belast hebben. Een zeer belangrijke uitbreiding kreeg deze burgerlijke armenzorg met de Reformatie, omdat de Overheid tal van goederen en fondsen, die aan de Roomsche Kerk behoord hadden, onder haar beheer nam, de opbrengst daarvan voor een deel voor de armen bestemde, en armvoogden of Heilige Geest meesters benoemde, om voor de uit deeline der saven te zorgen. Zelfs bestond!d bij de Overheid een streven om de geh*tl$ armenzorg aan zich te trekken, waartoe niet weinig bijdroeg het ongelukkige voorbeeld, dat de protestansche landen In Duitschland hadden gegeven, waar de armenzorg geheel uit de handen der Kerken in die der burgerlijke gemeente overging. Op den zeer ingewikkelden toestand, die daardoor tijdens de Republiek ontstaan is, j kunnen we thans niet Ingaan. Tal van plakkaten door de Overheid uitgevaardigd, regelden deze burgerlijke armenzorg, waarvoor de inkomsten deels uit deze fondsen, deels uit vrijwillige gaven, deels uit een soort belastingen gevonden werden. De gemeentelqke Instellingen van armenzorg zijn dus niet door de Armenwet van 1854 In het leven geroepen, maar bestonden reeds lang, gelqk ook uit Artikel 2 van deze wet duidelijk genoeg blijkt. Veeleer is het doel van deze wet geweest, om deze burgerlijke armenzorg zooveel mogelijk te beperken. Daarom werd In Art. 21 bepaald, dat een burgerlijk armbestuur geen onderstand mocht verleenen aan armen, dan na zich zooveel mogelijk te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid konden erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid. En daarom werden ook in Art. 59—61 maatregelen voorgeschreven om de subsidies uit de fondsen van burgerlijke gemeenten aan Instellingen van weldadigheid uitgekeerd, te verminderen. Het schijnt ons daarom ook niet juist, wanneer aan de Armenwet de schuld wordt gegeven, dat sommige gemeentebesturen met zoo kwistige hand de armen bedeeld hebben, dat de armenzorg daardoor schier geheel in de handen der Overheid is overgegaan en de particuliere en kerkelqke liefdadigheid is doodgedrukt. De wijze toch, waarop deze gemeentebesturen of de door hen aangestelde armvoogden de burgerlijke armenzorg hebben uitgeoefend, vloeit niet uit de Armenwet voort, maar Is integendeel lijnrecht met haar bedoeling in strijd en wordt door de Armenwet zelfs uitdrukkelijk verboden. Eer zou men dus uit dit feit kunnen afleiden, hoe weinig wettelgke maatregelen helpen kunnen, wanneer de geest der gemeentebesturen zich in een andere richting beweegt. Quid leges sine moribus, wat baten wetten, als de zeden des volks er mede In strijd zijn, geldt ook hier. Het kwaad van de Staatsarmenzorg, waartegen men zoo volkomen terecht protesteert, kan niet gekeerd worden door wettelijke bepalingen, die niet uitgevoerd worden, maar alleen door den strijd aan te binden tegen den radicalen of socialistischen geest, die in tal van gemeentebesturen den toon aangeeft. Wat baat ons een Zondagswet, wanneer niet één burgemeester daaraan de hand meer houdt? Wat geeft het, of in onze Schoolwet de bepaling is opgenomen, dat op de openbare scholen schoolgeld naar de draagkracht der ouders moet geheven worden, waar deze bepaling in de practijk vrijwel een doode letter is gebleven? En zoo ook, wat geeft het, of de Regeering in de Armenwet al uitspreekt, dat zij de armenzorg overlaat aan de particuliere en kerkelijke liefdadigheid, wanneer het gemeentebestuur de burgerlijke armenzorg zoo opdr^ft, dat er voor de particuliere en kerkelijke liefdadigheid nauwelgks plaats meer over blijft ? De gemeentelijke autonomie speelt in ons land nu eenmaal een groote rol, en het is de vraag, of de Regeering de Armenwet ooit zoo zou kunnen Inrichten, dat dit kwaad geheel voorkomen wordt. Maar daarom verwrjte men ook niet aan de Regeering of aan de Armenwet, dat het beginsel van staatsarmenzorg in sommige provinciën zoo sterk veld won. De schuld hiervan ligt niet in de eerste plaats bij de Armenwet, maar veeleer bij de plaatselijke gemeentebesturen, zooals afdoende blijkt uit het feit, dat onder dezelfde Armenwet de praktijk der burgerlijke armenzorg hemelsbreed verschilt naar gelang men in het Noorden of in het Zuiden van ons land komt. Wil men dit kwaad keeren, dan dient men vóór alle dingen te zorgen, dat in de gemeentebesturen mannen van een anderen geest worden gekozen.

En in de derde plaats veroorloven we ons de historische herinnering, dat al hebben onze Gereformeerde vaderen met hand en tand er zich tegen verzet, dat de Overheid de geheele armenzorg aan zich zou trekken, en al kwamen ze zoo beslist mogelijk op voor het recht der Kerk, gelijk het op de Synode van Dordrecht 1574 part. vr 17 heet, om den „dienst der diakonie in te stellen", ze daarom toch nooit het absolute standpunt hebben Ingenomen, dat de Overhei4 zich ganschelijk niet met de armenzorg mocht inlaten en in geen geval ondersteuning aan de armen geven mocht. Zoo verklaart Voetius in zijn Pol. Eccl. Pars I lib. pr. p. 931 cf Pars III p. 563, dat de publieke Kerk wel zooveel mogelijk uit de inkomende aalmoezen alle armen moet te hulpe komen, ook degenen die niet tot de publieke Kerk behooren, maar dat, wanneer de inkomsten daartoe niet uitreiken, de geheele zorg voor deze laatstgenoemde armen behoort afgewenteld te worden op de Overheid en op de armverzorgers door de Overheid daartoe aangesteld. In de meeste groote steden was het dan ook gebruik, dat de bedeeling der diakenen zich beperkte tot den kring der Kerk, en dat de armen, die niet tot de publieke Kerk behoorden, maar tot een secte, of geheel buiten alle kerkelijk verband leefden, onderhouden werden door de publieke armmeesters (public! eleemosynarli). Artikel XXVI van onze Kerkenorde schrijft aelfs voor, dat de diakenen ter plaatse daar huiszittenmeesters of andere aalmoezeniers zijn (te weten die door de Overheid zijn aangesteld) van henbegeeren zullen goede correspondentie met hen te willen houden, ten einde de aalmoezen te beter uitgedeeld mogen worden onder egenen, die meest gebrek hébben. Onte Kerken waren dus zelfs voor saamwerking tusschen de kerkel^ke en burgerlijke armverzorgers, om alle misbruik te voorkomen. En niet alleen, dat de Overheid zoo voor een deel der armen zorgde, die door de publieke Kerk niet onderhouden werden, maar het was ook gebruik, dat de Overheid uit de publieke schatkist (ex aerario publico) aarlijks, of wanneer de nood dit vereischte, een vrijwillige bqdrage aan de diakonale kas schonk. Voetius, die dit feit meedeelt Pol. Eccl. Pars III p. S^> keurt dit niet af, verklaart ook niet dat deze staatshulp door de diakonie moet afgewezen worden, maar prijst veeleer deze liberalitelt van de Overheid en stelt daarbij alleen als voorwaarde, dat de burgerlijke schatmeesters deze gelden niet zelf bewaren of aan de armen zullen uitdeelen, maar dat deze gelden aan de diakenen moeten worden toebetrouwd en door hen aan de armen uitgedeeld.

1) In ons vorig artikel schreven we, dat Prof. Fabius de argumenten door Groen es. tegen de opvatting der Regeering van Artikel 194 der Grondwet ingebracht, niet geheel juist achtte. Gelijk Prof. Fabius ons terecht opmerkt, gold dit slechts van één argument. We haasten ons deze fout te herstellen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Het ontwerp-Armenwet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's