Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXVII.

Daarom, komende in de wereld, zegt hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt mij het lichaam toebereid. Hebr. I0 : 5

Zoo is er dan in het groote wereldproces tweeerlei strooming, de ééne uitgaande van de Schepping vóór den val, de andere oorsprong nemende in de Genadebedeeling die na den val intrad. Die beide stroomingen vloeien niet elk door een eigen bedding, maar saam door eenzelfde bedding. Het is er mede als met de Lutschiue bij Grindelwald. Naar oorsprong zijn er twee Lütschines, de zwarte en de witte, maar bij het plaatsje ZweiLütschinen vereenigen zich deze beide, en kabbelen nu in eenzelfde bedding voort naar het meer, maar toch altoos zoo, dat men in den tint der wateren nog zeer wel onderscheiden kan, wat uit de ééae en wat uit de andere Lütschine in de gezamenlijke eindbeddiüg overging. Juist dit echter stelt ons zoo goed als vanzelf voor de altoos interessante vraag, hoe het proces zou geweest zijn, indien door den val en na den val de Genade niet tusschenbeide ware gekomen, en het proces dat met de Schepping begon, ongehinderd had kunnen doorwerken. Die vraag dringt zich zoo vanzelf op, dat men ze bijna niet kan onderdrukken. Desk u dat de zonde ware uitgebleven, welke zou dan het verloop van 's werelds historie geweest zijn? Geheel behoeven we ons dan ook aan de beantwoording van deze vraag niet te onttrekken. Enkele gegevens betichten er over. Toch sta wel op den voorgrond, dat we ons te wachten hebben om hier eigen fantasie voor een betrouwbaar gegeven aan te zien. Fantasie is ook hier zeer wel mogelijk, gelijk vooral in de laatste kwart-eeuw herhaaldelijk fantasieën het licht zagen, om ons te zeggen, hoe het in de wereld over honderd, over vijfhonderd en over duizend jaar er uit zal zien en zal toegaan. Vooral in Amerika zgn zulke fantasieën in trek. Ons geeft dit echter in het minst geen recht om gelijksoortige fantasieën bij de beantwoording van de straks gestelde vraag toe te passen. Eik antwoord toch op die vraag, dat niet geheel waardeloos zal zijn, moet aan een dezer drie vereischten voldoen, of dat het ruste op een bepaald in de Heilige Schrift ons geboden gegeven, of dat het uit zulk een gegeven logisch zij afgeleid, of eindelijk, dat het grond vinde in een niet te betwisten gegeven van de astronomie, de geologie of de historie. De hoogste voorzichtigheid is hier derhalve geraden. Al is het antwoord dat we geven kunnen, niet volledig, maar zelfs pover, toch is het beter met dit weinige tevreden te zijn, dan dat we drijven op verdichting. Meer dan ter onzer beschikking staat, behoeven we dan ook niet te weten. Slechts zie men toe, dat men deze wichtige vraag niet kortweg voor onverschillig verklare. Alleen toch een inzicht, hoe beperkt dan ook, in wat de gang van zaken zou geweest zijn, zoo zonde en genade niet ware ingetreden, maakt het voor ons voelbaar, dat we bij de Voleinding volstrekt niet alleen met de Heilsleer, maar wel ter dege ook met de Scheppingsleer, niet enkel met het Geestelijke, maar evenzoo met het Natuurlijke te rekenen hebben.

Zelfs is de laatste tegenstelling tusschen het Geestelijke en het Natuurlijke zeer verre van geheel juist en volledig; en het is eisch, ter voorkoming van veel misverstand, dat we hierop nu reeds de aandacht vestigen. Stelt men namelijk kortweg het Gees> telijke tegenover het Natuurlijke, dan maakt dit zoo licht den indruk, alsof het natuurlijke leven, gelijk dit uit de Schepping opkwam, van elk geestelijk bestanddeel ontbloot was, en zich uitsluitend op het stoiïelijke richtte. Dit nu is ten eenenmale onjuist. Als men onder het geestelijke uitsluitend verstaat het geestelijk leven dat uit de wedergeboorte opkomt en met de particuliere genade samenhangt, dan zeer zeker bestond dit geestelijk karakter der Schepping niet. Maar dan stelt men de quaestie ook op zeer onjuiste manier. Ook al ware val, zonde en genade uitgebleven, zoo zou toch in den mensch een verstandelijk l: Ten, een gevoelsleven, een wilsleven, een zedelijk leven en een godsdienstig leven zich geuit en ontwikkeld hebben. £n nu is door de zonde dit oorspronkelgk leven van geestelijken aard wel verzwakt, bedorven en vervalscht, maar ge kunt in het minst niet zeggen, dat het geheel te niet werd gedaan. De uitkomst toont het wel anders. Ging toch die onder stelling door, dan zou men bij de Heidensche en Mohamedaansche volken, die buiten de genade staan (althans buiten de particuliere genade, en deze alleen toch kan bier bedoeld zijn) geen sprank geestelijk leven meer moeten ontdekken, en zou alle uiting van dien geest alleen in de Joodsche kringen en in een Christelijke Kerk gevonden worden. E^ dit nu weerspreekt de uitkomst. Het veretandelijk leven, het gevoelsleven, het wilsleven, het zedelijk leven en zelfs het religieus leven zrjn wel terdege ook bij deze afgedoolde volken soms zelfs tot zeer krachtige uiting gekomen. Vaak zelfs eeren wij Christenen hun verstandelijke, hun aesthetische en hun zedelijke ontwikkeling nog steeds als hoogstaande; wel steeds met de opmerking, dat dit meer in enkele virtuozen en heroëen dan in de groote massa uitkwam, maar dan toch altoos zoo, dat de historie van deze volken ons nu nog exempel stelt. Nu is 't wel zoo, dat dit te danken is aan de Gemeene gratie, die van de Heilsgenade geheel onderscheiden, bezielend in het Heidenland gewerkt heeft, maar deze Gemeene gratie sluit zich dan toch steeds aan bij wat in die Heidensche volken voorhanden was. En zoo blijkt zelfs uit de mogelijkheid van de Gemeene gratie, dat zelfs na den val nog een zeer te waardeeren element van een niet-stoffelijk, en dus, zoo men wil, van geestelijk leirenwerken bleef, dat zijn oorsprong niet in de Genade, maar in de Schepping had. Gelijk men weet, hebben de groote scholastieke Leeraars op deze beteekenis der natuurlijke rede vee! meer nadruk gelegd, dan wij, Calvinisten, meenden te mogen doen; maar hier staat tegenover, dat niet weinigen onder ons ongemerkt in het tegenovergestelde uiterste vervielen, en voor deze nawerking uit de Schepping van hetgeen natuur en rede ons biedt, veel te weinig oog hadden. Dit nu kaa en mag niet goedgekeurd; ten eerste niet, omdat het onzen blik op de historie en op het wereldleven om ons heen vervalscht, maar ook omdat het een tekort in zelfkennis teweegbrengt. Immers deze nawerking was de actie van een geestelijk element dat ia de Schepping lag, en dat niet alleen gevonden wordt bij de Heidenen en Mohammedanen, maar evengoed in ons zelf. Ook in onzen eigen persoon komt volstrekt niet alles uit de particuliere Genade. Ook bij ons kwam de grondslag van ons wezen uit de Schepping op, en het is op dat uit de Schepping in ons opgekomen substraat, dat de Genade haar wondere kracht inzet, en ons verlicht en heiligt.

Men telle het uit het oog verliezen van dit gewichtig punt niet te licht. Voorbijzien ervan raakt, om slechts dit ééne te noemen, heel den opzet van ons Christelijk schoolonderwrjs. Staat men op eenzijdig soteriologisch standpunt, zoo dat men acht alle hoogere vorming en ontwikkeling te moeten afleiden uit de particuliere genade, dan komt men vanzelf tot verwaarloozing van het burgerlijke element; acht dat ook op de lagere school de catechisatie-arbeid hoofddoel moet zijn, en dat de opleiding voor het beroep, het bedrijf, of het verkeeren in het leven, eigenlijk zeer wel goedschiks aan de ongeloovigen kon worden overgelaten. Ja, soms driijgt het kwaad dat hierin schuilt, nog verder door, en zrjn er ouders geweest die kortweg heel de opvoeding van hun kinderen verwaarloosden, zoolang die kinderen niet bekeerd waren.En dit was op dit onjuiste standpunt zelfs volkomen consequent. Is al wat den geest voedt, sterkt en verhoogt onder ons Cbribtenen uitvloeisel van de Zielsgenade, dan spreekt het vanzelf, dat alle onderwqs en opvoeding toch geen steek houdt en niet kan beklijven, zoolang die zielsganade niet in het kind is ingedaald. Thans zrjn we gelukkig, dank zij den trefifelijken paedagogischen arbeid van onze Onderwijzers, bijna geheel aan deze eenzijdigheid ontkomen. Het was de eenzijdigheid van de methodistische genadeen levensopvatting, die wij als Gereformeerden nooit tospasten, wgl ze met ons uitgangspunt in de Schepping in onverzoenlijken strijd is. Maar dan staat het ook op grond hiervan vast, dat het niet-rekenen met de gegevens die uit de Schepping opkomen, geheel onze levensbeschouwing vervalschen moet, en kan er nooit genoeg op aangedrongen, dat naast de Particuliere genade ook de Gemeene Gratie tot haar recht kome, en dat die Gemeene Gratie niet anders worde verstaan, dan als gedeeltelijke instandhouding, in weerwil van val en vloek, van wat in de Schepping zelve door den Heere onzen God in onze menscheiijke personen en in ons menschelijk geslacht, als zaad dat straks ontkiemen zou, gelegd was. We mogen niet onder den indruk verkeeren, alsof eerst door de particuliere genade een echt menschelijk leven in hooger zin mogelijk ware geworden. Bijaldien de mensch niet gevallen ware, zou zgn ontwikkeling tot in de hoogste Voleinding uit de krachten en uit de gegevens der Schept)ing zijn opgekomen, en in de menscltelijk: e ontwikkeling en voleinding, die vrucht der Schepping zou geweest zij», zou de majesteit Gods schitterend zijn verheerlijkt. De mensch in het Paradijs vóór den val was niet arm, maar rijk, aangelegd op de hoogste ontwikkeling, en in staat om bij normale ontwikkeling het hoogste hoogtepunt van geestelijke rijpheid te bereiken. Gezegd kan zelfs dat hem, gelijk h^ geschapen was, niets ontbrak om tot de hoogste sport van de geestelijke ladder op te klimmen.

Niet ten onrechte heeft men, om zich in den toestand van een onzondige ontwikkeling in te denken, het gebeurde met Henoch op d^n voorgrond geplaatst. Om toch in een toestand van onzondige ontwikkeling in te leven, stelde men de vraag, hoe op aarde alsdan 'smenschen leven zou geweest zijn. En nu geeft bet gebeurde met Henoch hierop in zooverre wel-geen geheel bevredigend antwoord, als ook Henoch in zonde ontvangen en geboren was, maar zijn verdwijnen uit deze wereld toont dan toch hoe uit de niet-intreding van zonde en val allerminst zou gevolgd ? rjn, dat de mensch tot in alle eeuwigheid op deze aarde zou hebben moeten vertoeven. Op zich zelf scheen dit wel noodzakelijk. De. zonde bewerkte het sterven, de val sleepte den Dood met zsch. Van hieruit redeneerende, kan men tot geen andere conclusie komen, dan dat, buiten zonde, de mensch niet zou gestorven zijn, 0n zoo hij niet gestorven ware, zoo vervolgt dan de redeneering, zou hij immers duurzaam op aarde vertoefd hebben. Dit nu weerspreekt het gebeurde met Henoch Henoch ij? as een merkwaardig persoon. Het zevental speelde in hem zijn rol. In den brief van Judas worden we er uitdrukkelijk op gewezen, dat Henoch de zevende in de geslachtslinie was, van Adam afgerekend. Er staat toch in y& . 14: En van dezen heeft ook Henoch, de zevende van Adam, geprofeteerd." Iets waarop te meer nadruk valt, omdat, gelijk reeds meermalen is opgemerkt, in Kaïa's geslacht Lamech, de woestaard, de zevende was. Het is dus, alsof de beide geslachtsliniën van het goede en van het booze geslacht naast elkander loopen, om beide juist in den zevenden afstammeling haar beginselen het scherpst te vertoonen. In de linie van Kal'n is de zevende Lamech, die het verst van God afweek; in de linie van Adam is de zevende Henoch, die het nauwst met God wandelde, een man des gelooff. Zoo toch lezen we in Hebr, 11:5: Door het geloof is Henoch weggenomen geweest, opdat hij den dood niet zien zoude, en hij werd niet gevonden, doordat God hem weggenomen had, want vóór zijn wegnemiög heeft hij getuigenis gehad, dat hij Gode behaagde, " Het bericht van Genesis 5 : 21 v. v. moet voorzeker naar deze uitlegging verstaan en begrepen worden. Van Henoch vernemen we in het Mozaïsch verhaal, dat hij op 65 jarigen leeftijd een zoon gewon; dat hij daarna nog 300 jaar leefde, en zonen en dochteren gewon; en toen op een leeftijd van 365 jaar plotseling verdween, en van dit verdwijnen wordt dan als oorzaak opgegeven, dat hij lo. wandelde met God, 2^, er op eens niet meer was, en 30. dat God hem weg nam. Het bijzondere van deze gebeurtenis springt te meer in het oog, zoo men let op den leeftijd van Henoch's vader, en Henoch's oudsten zoon. Zijn vader, Jered, stierf in den ouderdom van 962, en zijn oudste zoon Methusalah op een leeftijd van 969 jaar, Henoch staat dus met zijn korter leven van 365 jaar tusschen de twee oudste patriarchen in, en terw^'l het er bij de overige patriarchen steeds bij staat: n hij stierf, staat dit bij Henoch niet. Kan men dus al op zichzelf zeggen, dat ook van elk onzer die sterft, gezegd kon worden, dat God hem wegneemt, en dat alzoo deze bij Henoch gebruikte uitdrukking evenzoo op het gewone sterven kon gedoeld hebben, de tekst laat deze uitlegging niet toe, en exegese in Hebr. 11:5 toont het tegendeel. We kunnen en mogen het bericht omtrent Henoch dan ook niet anders dan in dezen zin verstaan, dat hij den dood niet gesmaakt heeft en op heel andere wijze uit dit leven ia het leven hiernamaals is overgegaan. Eenzelfde iets meldde de Schrift omtrent Elia, en nog duidelijker wordt j 'tzelfde door Paulus uitgesproken met j opzicht tot de geloovigen, die bij de wederkomst des Heeren nog op de aarde leven zullen, van wie de apostel zegt, dat ze, zonder te sterven, zullen veranderd vord^a. Geheel 'tzelfde is dit niet. Bij de wederkomst des Heeren toch is het einde daar, en deze verandering der alsdan nog op aarde levende geloovigen wijst niet ondui­ delijk op de herschepping, die daarmee voor al 't natuurlijke zal intreden.

Staat 't alzoo vast, dat Henoch, geheel afgescheiden van de Parousie, nog vóór den vloed en de roeping van Abram, en dus nog midden in 't volle bederf van ons geslacht staande, door Gods Almachtigheid voor den dood gevrijwaard, en uit de ergernissen van dit leven is weggenomen, — dan hebben we het volste recht te stellen, dat bij het uitblijven van de zonde, hieruit volstrekt niet de noodzakel^kheid zou gevolgd zijn, dat ieder mensch, eenmaal geboren, eeuw na eeuw hier zou moeten voortleven, maar dat krachtens de Scheppingsorde de weg voor den mensch geopend was, om, na hier op onze aarde zijn taak volvoerd en de noodige ontwikkeling gevonden te hebben, in een rijker en hooger leven over te gaan, We krijgen de voorstelling, dat er behalve den dood nog een andere weg voor den mensch bestaat, om uit dit leven v/eggenomen te worden; en dit leidt tot de conclusie, dat, ware de val niet gekomen, de mensch wel een reeks van jaren aan deze aarde zou gebonden geweest zijn, maar dat hij, na uit zijn zaad ontkiemd te zijn, en na ontkiemd te zija, tot groei en bloei gekomen, bestemd was om in hooger sfeer te worden ingeleid.

Dit nu is daarom te opmerkelijker, omdat men er uitziet hoe de mensch wel in staat van rechtheid, maar allerminst in volkomenheid geschapen was. Zoo ging het wel met de goede engelen toe, van wie we nooit lezen dat ze zich op wat wijs ook ontwikkelen, maar zoo was het nist met den mensch. Reeds Kaïn en Abel zgn uit Eva als hulpelooze wichtjes geboren, ze groeiden daarna op, en werden eerst zoo volwassen. En wat alzoo het bestel voor het lichaam bleek te zijn, was evenzoo het bestel voor het zielsleven. Ook dit ontplooide zich van onbewustheid tot bewustheid, en van gluren tot kennis. Dit nu eenmaal zoo zijnde, sprak het vanzelf, dat er ook in heel ons geslacht een voorbestemde ontkieming, ontwikkeling en ontplooiing moest plaats grijpen, zoodat het van minder tot meer ging, en eindelijk het oogenblik voor den enkelen persoon zoowel als voor de massa moest komen, waarop de ontwikkeling hier beneden niet verder kon, de voleinding intrad, en nu in andere en in hooger sfeer de existentie eeuwiglij k moest worden voortgezet.

Staat dit punt vast, dan lette men voorts op dit andere, dat, ook buiten zonde, het leven van de menschheid op aarde allerminst een exclusief geestelijk karakter had gedragen. Evengoed als nu zou de mensch tot arbeid geroepen zijn geweest, en met dezen zijn arbeid zich allereerst hebben moeten richten op de natuur om hem heen. De stellige aanwijzing hiervan bezitten we in hetgeen ons na de Schepping in Genesis bericht wordt eer dat de val intrad. In die eerste, nog onzondige periode, toch lezen we van den mensch, dat God sprak: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappg over de visschen der zee, over het gevogelte des hemels, en over het gedierte der aarde". Hierin nu ügt ten eerste, dat ook buiten zonde ons menschelijk geslacht zich door geboorte zou hebben voortgeplant, en in zeer groote menigte zou zijn uitgebroken. Zelfs wordt dit zich vermenigvuldigen, dit „vruchtbaar zijn des menschen", zoo beslist als gebod aan den mensch opgelegd, dat het vervullen van de aarde ten regel wordt gesteld. Iets waar men niet overheen leze, want gerekend naar de 6000 jaren die men gemeenlijk van het paradijs afrekent, is zelfs thans nog de aarde op geen voeten of vaam na vervuld. Op de vierkante kilometer leefden in 1909 in België 253 personen, bij ons opeen oppervlakte van ruim ^^^ 000 vierkante kilometers dicht bij de zes millioen. Naar dezen maatstaf zou de bevolking der aarde, die nu pas 1500 millioen bedraagt, meer dan 't tienvoud moeten aanwijzen, Ganschen reuzenplekken van onze aarde zijn nog altoos onbewoond, en in enkele Staten is het cijfer zelfs neg op geen honderdste van de Belgische bevolking gekomen. Men mag dus aannemen, dat, buiten zonde, de toeneming van de bevolking veel sneller zou zijn verwezenlijkt, al ware het slechts daardoor, dat het leven laager aanhield. Nu daalde het op een maatstaf van 70 k So jaren, en weer op een gemiddelde van 33 aar; toen waren er ouden van dagen die de duizend jaar nabij kwamen. Bij gelijk getal van geboorten zou dit 'natuurlijk een veel talrijker bevolking hebben opgeleverd. In de tweede plaats volgt uit de woorden van Genesis i:28, dat de mensch geschapen was met een taak, een roeping, alsook dat deze taak, voor wat de natuur aangaat, de opdracht inhield, niet om maar op deze aarde een tijdlang te wonen, doch veeleer om geheel de natuur te beheerschen, en ze daartoe aan zich te onderwerpen. En nu wordt dit wel slechts toegepast op de drie groepen van het dierenrijk, maar vermoed althans mag, dat dit ook de heerschappij over de aarde zelve, met inbegrip van de in haar verborgen elementen, den haar omringenden dampkring en ook de in haar schuilende krachten inhield. Ook buiten zonde zou alzoo de mensch een grootschen, machtigen arbeid hebben moeten verrichten, kennis der natuur zou moeten verworven zijn, technische ontwikkeling zou onmisbaar zijn geweest; en al wat thans aan 'smenschen macht reeds onderworpen is, zoo in het hart des aardrijks als in de lucht en in de maniereering van de grondkrachten der Schepping, b.v, van de electriciteit, zou allicht veel eerder en op veel volkomener wijze door den mensch zijn beheerscht. Niets van wat thans ontdekt, gevonden en in gebruik gezet is, zou ontbroken hebben. Het proces der ontwikkeling zou van meetaf begonnen, rustig doorgegaan en allicht veel machtiger opgekomen zijn. En vooral zij er op gelet, dat de mensch, in zijn onzondigen toestand, begaafd was met vermogens, die thans of afsleten óf geheel verdwenen. Dit blijkt uit wat ons bericht wordt over de ontmoeting die Adam met de dierenwereld had. God bracht de dieren tot Adam, en al stond Adam in zijn eenzaamheid ongewapend en hulpeloos tegenover dit machtige heir van leeuwen en tijgers, toch bleek er in Adam een kracht te zijn, waardoor hij het alles bedwong, We laten nu daar of de vloek den bloeddorst van de wilde dieren niet verscherpt heeft, maar in elk geval blijkt Adam alleen hier tegenover heel het dierenrijk te staan, en hij leed geen overlast, nam ze op met een penetreerende kennis, doorzag hun wezen, en drukte den indruk dien hij van dit wezen ontving, in een woord, in een klank, in een naam uit. Iets hiervan vindt men nog soms bij enkele dierentemmers en slangenbezweerders, maar bij Adam ging dit zonder oefening toe, strekte zich tot heel het dierenrijk uit, en leidde niet tot tooverkunsten, en tot vertoon, maar tot inzicht en kennis.

Voorts blgkt dat de grondgedachte van het maatschappelijk leven, gelijk wij die in de verhouding tusschen man en vrouw en in het gezin kennen, ook den onzondigen gang van ontwikkeling zou beheerscht hebben. Scherp wordt in de Scheppingsordinantie de verhouding tusschen man en vrouw bepaald; de monogamie ingesteld; en het afgepaalde familieleven verordend. De man zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aankleven. Het moet de formatie zijn van een nieuw, zelfstandig gezin. Ook omtrent de voeding van den mensch, gelijk die buiten zonde geweest zou z^'n, ontvingen we een verstaanbare aanduiding. Genesis ï : 29 toch geeft deze Goddelijke ordinantie te verstaan: Ziet, ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de gansche aarde is, en ai Ie geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zal u tot spijze zgn". Deze voedingsordinantie sloot alzoo in onzondigen toestand het gebruik van dierenvleesch uit, en niet reeds bij de schepping, maar eerst na den val en den Zondvloed sprak God tot Noach: Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze. Ik heb 't u al gegeven, gelijk het groene kruid". Dit vleesch nu en het groene kruid was in Gen, i opzettelijk uitgesloten, en 'smenschen voedsel bepaald tot zaadzaaiende gewassen ea boomvruchten. Van kleeding was geen sprake, Adam en Eva waren naakt, en die naaktheid vroeg bij hun onschuld niet om bedekking. Iets wat niet zeggen wil, dat bij onzondigen toestand, in ander klimaat, toch geen kleeding noodig zou geweest zijn; maar hiervan meidthet bericht niets. Ook is niet gezegd dat het klimaaat geweest zou zijn wat het nu is, dan wel of 't op heel de aarde gematigd zou geweest zijn. Zelfs van het goud en het edelgesteente was reeds voor den val sprake. Zonder fantasie mag dan ook aangenomen, dat, buiten zonde, de mensch nog volkomener en veel sneller dan nu al de schatten die in de aarde schoten, zou ontdekt en hierin Gods majesteit verheerlijkt hebben. Niets van wat thans ons leven verrijkt, sou ontbroken hebben; slechts zou 't sneller en vollediger den mensch ten dienste hebben gestaan, en zou door den mensch in dat alles God Almachtig zrjn verheerlijkt. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat in den onzondigen toestand van geen Orerheid, geen wetgeving, geen rechtsbedeeling, ea zooveel meer dat thans onmisbaar is, sprake zou zijn geweest. Bij ontstentenis van alle zondeen alle zondige verleiding, zou de organische saamhang van heel ons geslacht de eenige vereeniging gevormd hebben, die ons geslacht in ijn vertakkingen saam verbond. Er zou geenz

eger, er zou geen krijgsvloot zijn geweest, d geen rijksveldwacht en geen politie. Geen b misdaad zou z^n voorgekomen. Geen von­ d nissen zouden behoeven geslagen te worden. zvdeooGu Geschillen zouden zich in der minne hebben opgelost. Evenmin zou er een arts of chirurg zijn geweest, waar aller gezondheid volkomen was. En een geluksstaat zou zich vanzelf ontwikkeld hebben, waarvan wij niet dan fantaseeren en droomen kunnen, maar die buiten zonde in heel ons geslacht, hooge, heilige realiteit zou geweest zijn. Zoo zou er buiten zonde in het natuurlQke leven niets zijn geweest dan wat ons thans verrijkt, al wat ons drukt zou daarentegen zijn uitgebleven. Allicht met reuzenschreden zou ons menschel^'k geslacht vooruit zrjn gegaan. In niets zou het zedelijk leven schade hebben geleden, en het religieuze leven zou in alle kringen en gezinnen gebloeid hebben. Het zou al één wandelen in het licht van het Goddelijk aanzijn zijn geweest. En naar gelang ieders taak en roeping volbracht was, zou Henochs heerlijk lot aller deel zijn geweest, d. w. z. dat zonder dood, zonder ziekte, zonder verzwakking of aftakeling een ieder mensch op de ure door God voor hem be stemd, uit dit leven zou zijn uitgegaan, zoo dat God hem wegnam en overbracht in die hooger sferen, waarin ons geslacht op nog schitterender wijze zijn God zou dienen en verheerlijken, om in de gemeenschap met zijn God nog rijkere zieleweelde te genieten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1911

De Heraut | 4 Pagina's