Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIII.

TWEEDE REEKS.

V.

Welken vangen tot oprichting gesproKen aller igner alle eeuw. de hemel moet ontde tijden der wederaller dingen, die God beeft door den mond heilige profeten van Hand. 3 : 21.

Toch houde men wel in 't oog, dat geheel de voorstelling van een lijn die loopt van de Schepping af, met daarnaast een tweede lijn die loopt van den val af, hoeseer voor ons menschtlijk denken onmisbaar, toch in de gedachte Gods niet alzoo bestaat. Wij kunnen het ons niet anders voorstellen, dan in zulk een zin, dat de oorspronkelijke Scheppiog kans bood op een geheel onzondige ontwikkeliag, zoo van de existentie van deze wereld als van het door geen onzuiverheid besmette wezen van den mensch. Of dit menschelijk wezen zoo zou blijven, dan wel uit den staat der rechtheid in zondigen staat zou worden omgezet, hing van de wilskeuze van één enkelen mensch af, en al naar gelang deze ééne mensch vóór de zedelijke afhankelijkheid van God oftewel voor de zedelgke zelfstandigheid van den mensch, als ware hij zelf God, koos, zou de geheele verdere ontwikkeling, zoo van deze wereld, als van ons geslacht op deze wereld, plaats hebben conform het oorspronkelijk plan der Schepping, dan wel in rechtstreeksche tegenstelling hiermede. Een andere voorstelling hiervan kunnen wij in onze gedachtenwereld niet opnemen. Wel hebben de Bovenvaldrijvers zich ingebeeld, aan de klem van deze menschelijke voorstelling ontkomen te zijn, maar hierin vergisten zij zich, juist zooals de Benedenvaldrijvers zich in dwaling lieten lokken, toen zé het zich inbeeldden, alsof het hun gelukt ware, de twee elkander voor ons denken uitsluitende begrippen van het Godsbestuur en van den val te kunnen vereesigen. De zaak is en blijft, dat wie het geheel van den gang der dingen beziet van uit God, tot geen andere conclusie kan komen, dan dat ook de val in het groote wereldplan, en zulks niet alleen als mogelijkheid, maar als zekerheid, was opgenomen. Vandaar dat theologisch de Bovenvaldrijvers altijd het sterkst staan. Maar hier staat tegenover, dat de veer van het zedelijk leven tegen deze voorstelling opspringt; dat wie van het zedelqk leven uitgaat, ze met Gods heiligheid niet weet te verzoenen ; dat hij daarom den overgang van Schepping op val liefst onverklaard laat, en dat hij den verderen loop der dingen bij voorkeur uitsluitend van uit den val beoordeelt. Van uit den mensch de zaak beschouwd, is dit laatste altoos de veiligste keuze, en niet alleen de veiligste, maar ook die keuze, die tot klaarheid van inzicht leidt, ook al weten we vooruit, dat er dan steeds aan moet worden toegevoegd, dat de band, die Schepping en val in het Godsbesluit saam vereenigt, zich voor ons in het mysterie verliest.

Dit ligt aan de beperktheid van onze menschelgke natuur en aan den eigenaardigen vorm, waarinons menschelijk denkvermogen zich zijn voorstellingen schept. Er bestaat tusschen God en mensch de hooge verwantschap, dat God den tnensch schiep naar zijn beeld en gelijkenis; maar hoe ver die gelijkenisse ook ga, toch blijft altijd dit principieele en dit allesbeheerschende verschil over, dat van de twee, die gelijkenis vertoonen, de Een schiep en dus actief was, en de ander passief bestaat, omdat hij geschapen werd. Een ongelijkheid nog daardoor verscherpt, dat onze God niet alleen den mensch schiep als een creatuur dat over Hem nadenkt, maar behalve hem nog millioenen van andere denkende wezens, en behalve deze heirschare van denkende wezens nog gansch de onbezielde natuur. Ja, een ongelijkheid die nog zooveel te sterker spreekt, doordat de Almachtige niet alleen dit alles schiep, maar bovendien het alles, ook na de Schepping, in stand houdt, regeert en strekken doet tot prijs en verheerlijking van zgn eigen Naam en grootheid.

Hierdoor komt het eindige tegenover den Oneindige te staan, en dit verschil tusschen het eindige en oneindige moet nu wel geheel de wederzijdsche verhouding beheerschen. In God Almachtig kan het niet anders, of al Zijn gedachten moeten het stempel van het oneindige dragen, terwijl omgekeerd de mensch ten eenenmale onbekwaam is, om iets dat oneindig is, in zijn denkwereld op te nemen. Hadden we dan ook niets dan ons denken, ea kon ons bewustzijn geen anderen inhoud bezitten, dan die in denkvorm ons was aangebracht, dan zou er zelfs geen God voor ons kunnen bestaan; en ook al bestond er een God, zoo zou toch ons bewustzijn het bestaan van dien God nooit in zich kunnen opnemen. Zoo echter is ons innerlijk bestaan niet. We hebben in ons innerlijk leven allerlei gewaarwordingen en opkomende voorstellingen, die we ons niet door ons denkvermogen in denkvorm hebben toegeëigend, maar die ons vanzelf in ons innerlijk besef aandoen, en zóó aandoen dat we er weet van hebben, en er zekerder van zijn dan van hetgeen het scherpzinnigst denken ons op ander terrein aanbrengt. Men noemt dit geloof, en dit geloof is een vorm van in ons op nemen en een vorm van verkrijging van zekerheid, die volstrekt niet alleen op God doelt, en veel min nog uitsluitend op onze Verzoening ziet, maar die geheel ons bewustzijnscontact met wat buiten ons is en met al wat ons aandoet, beheerscht. Maar al is hiermee een uitgangspunt voor ons bewustzijn gegeven, dat niet aan de ketting van ons denken ligt, en daarom tot in het oneindige terug kan verlegd worden, toch neemt dit niet weg, dat we, om ons van den inhoud van ons bewustzijn rekenschap geven, toch altoo.s iveer den passer van ons denken hebben aae te leggen. We kunnen, zonder ons denken te hulp te roepen, wel mystieke gewaarwordingen ea geneugten hebben; maar a'> moge oas dit in on; innerlijk wezen bevredigen, en al moge soms zelfs de neiging opkomen, om van alle pogen tot het ver krijgen van helderder inzicht af te zien, toch volstaat die gemoedsmystiek niet, zoc dra we het wetenschappelijk terrein betre den en met anderen over hetgeen zich aan ons opdringt, van gedachten pogen te wisselen O ^k de Godgeleerdheid kan, zoolang ze zich opsluit in de mystiek, wel een rijke goudmtjc bezitten, maar ontginnen kan ook zij die goudmijn niet, tenzij ze de functie van ons denkvermogen te hulp roept. Daar nu echter dit ons denkvermogen nooit anders dan een eindige functie kan uitoefenen, kan niemand bet hierbij verder brengen, dan dat hij betuigt te doen te hebben met iets of met iemand die niet eindig is. Daartoe plaatst men dan het voorvoegsel On-voor eindig, en komt zoo tot het begrip van het oneindige en van den Oneindige, doch is dan nog altoos niet verder gekomen dan tot een negatief begrip, dat ons wel zegt hoe het niet is, t. w. niet eindig, maar ons nog altoos de keanisse onthoudt van hoe liet positief dan wel is; want juist om dit te beoordeelen, is ons denkvermogen onbekwaam.

Een dragelijke verhouding is ten deze nu nog mogelijk, zoolang we ons bezig houden met de natuur. Die natuur is geschapen gelijk we zelf geschapen zijn. Ook haar is alzoo de karaktertrek van het eindige eigen. Nu blijft die natuur in haar afmetingen zeer zeker al onze berekening van afstanden verre te boven gaan. Het feit, dat er lichtende starren blijken te zijn, waarvan het licht honderden van jaren noodig had, om tot ons oog door te dringen, is bij de bliksemsnelheid, waarmee het licht zich voortbeweegt, voor ons niet om in te denken. Het gaat al ons begrip van afmetingen te boven. Maar al kunnen we het raam, waarin de natuur deze afstanden ontwikkelt, ons niet voorstellen, toch blijft ook de verst denkbare afstand tusschen star en star nog altoos een eindige afstand, dien ons denken vatten kan; en de moeilijkheid die zulk een afstand ons geeft, is niet om dien afstand onder cijfers te brengen, maar heel anders, om ons rekenschap te geven van hetgeen er achter en onder en boven de verst afgelegen star nog altoos schuilen blijft. Buiten de ruimieknanen wij ons de starren van het firmament niet denken, maar als we aan de.uiterste grens van de gevulde ruimte gekomen zijn, wat is er dan? Nog ruimte? En zoo ja, waartoe, en hoe begrensd? E a nauwelijks stellen we die vraag, of we gevoelen aanstonds, hoe het begrip zelf van ruimte zich in de werkelijkheid niet los van het creatuur denken laat. Daar het nu juist e venzoo met den tijd is, en we wel ver in de historie tot op het eerste begin kunnen teruggaan, maar ons nooit rekenschap kunnen geven van wat achter het begin lag, zoo voelen we aanstonds, dat tijd, evengoed ais ruimte, een maatstaf is dien ons denken niet ontberen kan, om ons de dingen in zekere orde, d. i als van elkander onderscheiden, voor te stellen, maar zonder dat daarom die maatstaf als op zich zelf bestaande kan gedacht worden. Te zeggen: God schiep de ruimte, en na de ruimte den tijd, en eerst toen tijd en ruimte geschapen waren, bqgon de Schepping van hemel en aarde, heeft voor ons geen zin. Al kunnen we toch het woord: eeuwig op de lippen nemen, vatten in zijn wezen doen we het met ons begrip toch nooit. Bijna altoos vcr^S^t men onder eeuwig iets dat niet ophoudt, zelfs al nemen we aan dat het een begin had. We gelooven als kinderen van onzen God, dat we des eeuwigen levens deelachtig zullen z^n, ook at weten we uiteraard zeer wel, dat we er eens siet waren en eerst later begonnen zijn te bestaan door onze verwekking. We komen op die wijze nog tot niets anders dan tot het begrip van het altoosdurende, en dit nu put het begrip van het eeuwige nog in het minst niet uit. Altoosdurend onderstelt tijd, en wil een tijd uitdrukken, die niet wordt afgebroken, terwql geheel anders het begrip van het eeuwige met tijd niets uitstaande heeft, met geen duur van tijd rekent, en geheel buiten tijd omgaat. God is eeuwig en voor Hem Is één dag als duizend jaar, en zijn duizend jaar als één dag. Bij eeuwig is noch van een begin, noch van een einde, noch van een duur sprake, en valt alzoo juist al datgene weg, wat voor ons bij het indenken van de volgorde der dingen onontbeerlijk is. Juist dus hetzelfde, wat we bij het begrip van ruimte vonden. Hoe ver en lang we ons ook de afstanden indenken, altoos moet ons denken achter den versten afstand weer een oneindige ruimte onderstellen, en reeds hieruit blijkt, hoe we èa in tifd èa in ruimte met vormen te doen hebben van iets dat zeer zeker realiteit bezit, maar toch in die vormen geschikt is naar dén aard van ons denkvermogen, zoodat we het nooit op God mogen overbrengen, en altoos wel hebben te bedenken, dat ónze denkmanier het opnemen der dingen in onze gedachtenwereld op geen andere wijze dan in tijd en ruimte toelaat.

De begeerte of 't alles ons op andere wijze mocht aan te brengen zijn, komt wel in ons op, en steeds heeft al stouter denker er zich op toegelegd, om ons van onze denkbanden te bevrijden, maar de uitkomst van al zulk pogen is nooit een andere geweest, dan dat we ons tenslotte geheel en al in het keurslijf van ons denken gevangen gaven; dat de geloofsactie van ons menschelijk bewustzijn al stroever werd; sn dat we tenslotte alle gemeenschap met het Eeuwige verloren. Zoo komen we uit bij het pure atheïsme, dat niet anders is dan het besluiten van 't heelal in het eindige van den vorm van ons menschelgk denken. Vooral veel peinzers, jan wie tijd en gelegenheid ten deel viel, om zich aan denkinspanning en waarneming, sn tengevolge hiervan aan wetenschappelijk onderzoek, over te geven, raakten door de aldus in hen opgekomen denkmanie den teederder grondslag van hun zelfbewustzijn kwijt; verloren aldus elk contact met het eeuwige en oneindige; en konden het zich ten slotte niet anders voorstellen, of er bestond niets buiten hen, wat zich niet in hun denkvorm liet encadreeren. Met het overige rekenden ze dan eenvoudig niet meer, en in den loop der historie was het altoos in den kring der eenvoudigen en der kinderkens naar het verstand, dat het hoogere bewustzijnsleven, waarin dat contact met het Eeuwige en Oneindige behouden bleef, weer ritselen ging.

Veel sterker intusschen voelt ge deze tegenstelling nog, zoo ge uit het rijk der natuur overgaat in de sfeer van het leven des geestes, en ten principale uw aandacht richt op het begrip van gerechtigheid. In ons tegenwoordig leven speelt dit begrip niet meer de groote rol, die het in de Schrift vervult. We staan op recht, op óns recht bovenal, maar in gerechtigheid ligt nog iets meer en iets anders. Recht doelt alleea op de verhouding tusschen twee personen, gerechtigheid op een hoogere orde, svaaraan al wat mensch heet moet beantwoorde». En hierbij nu doet zich dit eigenaardige voor, dat niet alleen wg menschen aan de gerechtigheid gebonden zijn, maar dat God zelf de gerechtigheid in heel zijn Schepping handhaaft. Job moge te ver zijn gegaan, toch lag er waarheid in zgn beweren, dat God zelf aan den eisch der gerechtigheid onderworpen is. Gerechtigheid staat dan tegenover wilkeur en onverschillig welbehagen. Zelfs onder vorsten moge het vroeger als een eer^ hebben gegolden, dat ze niet aan het beschreven recht onderworpen waren, en naar willekeurig goedvinden konden te werk gaan, maar ook dan nog werd er steeds bij gedacht, dat er een hoogere orde van gerechtigheid was, aan wier eisch ook de machtigste vorst zich niet kon onttrekken. Zelfs het begrip van gratie bedoelde, dat er een hoogere gerechtigheid bestond die in rechtvaardigheid het beschreven recht te boven ging, en die de vorst tegenover jhet vonnis van den rechter kon doen gelden. Maar hoe sterk dit besef van recht en gerechtigheid nu ook spreke, en soms zelfs een geheel volk derwqs kan aangrepen, dat het er een oorlog voor over heeft, — de vraag is en blijft dan toch, en hiermee komt de moeilijkheid: wat is recht en wat is gerechtigheid? Bedoelt ge daarmede dat iets recht is, omdat God 't alzoo gebiedt, of wel bedoelt ge te zeggen, dat God het eebiedt omdat het recht is? Nu leert de Schrift steeds het eerste. Gods geopenbaarde wil is voor ons het recht, en het voldoen aan dien geopenbaarden wil is de gerechtigheid. Tusschen die gerechtigheid en het geluk van het schepsel bestaat zeker verband. En als gezegd wordt, dat God de gerechtigheid handhaaft, beduidt dit, dat God, tegen alle boosheid der menschen in, in het eind toch altoos de gerechtigheid als grondslag van het levensgeluk en van de zaligheid handhaaft. Het machtigst komt dit uit in het Kruis. Ook Gode komt recht toe. Dit recht Gods was gekrenkt en geschonden. Die schending moest verzoend worden. En juist in die verzoening handhaaft God eij'n recht en in dit zijn recht de gerechtigheid.

Nu is hierbij de vraag niet te onderdrukken, waarom verklaart God het ééne voor recht en het andere voor onrecht. Had God het recht ook anders kunnen bepalen? Oftewel was God de Heere bij de bepaling van hetgeen recht en onrecht was, aan een hoogere wet gebonden? Dien laatsten kant nu stuurde men in de Middeleeuwen veelal uit, en sprak dan van een Lex aeterna, d. w. z. van een eeuwig geldende wet, die zelfs God niet breken mag. Zelfs niet weinige Christelijke Godgeleerden neigden er toe, dit als stelsel over te nemen. En al beweerden ze niet, dat God aan deze leas aeterna onderworpen was, toch gingen ze uit van de stelling, dat het principieele. recht uit zich zelf vast stond, en dat zelfs God de Heere dit niet veranderen kon. Toch voelt ge op wat gevaarlijken weg men zich met zulk voorgeven waagt. Bestaat er metterdaad zulk een lex aeterna, zulk een in eeuwigheid in zich zelf gegronde wet, en kan God de Heere ons 't recht niet anders dan in voldoening aan deze wet bestellen, dan moet er, hoe ook genomen, toch een iets, een macht, een gezag zijn, waaraan deze hoogste wet haar oorsprong en haar geldigheid dankt. En al poogt men het dan nog zoo te verbloemen, dan komt ge toch altoos weer uit tot wat de Gnostieken beweerden, dat onze God, met Wien wij te doen hebben, slechts een ondergod zou zijn, en dat er hoog boven de ons bekende Goddelijke sfeer een nog hoogere Goddelijke sfeer moet zijn, waaruit de orde en de regeling der dingen op het gebied der gerechtigheid tot ons afdaalde. Tweeërlei is alzoo van al zulk voorgeven het onmiddellijk fataal gevolg. Er volgt uit, dat de Heere onze God onvrij en aan die lex aeterna gebonden is, en dit wederom is ondenkbaar, tenzij er een nog hooger Goddelijk wezen boven onzen God sta. Daar deze beide gevolgtrekkingen nu voor ons besef, getoetst aan wat de H. Schrift ons openbaart, ten eenenmale ondenkbaar zQn, moet geheel dat beweren vafh de Lex aeterna, die boven onzen God zou staan en buiten Hem om tot geldigheid zou zijn gekomen, met alle beslistheid als onhoudbaar verworpen worden, en is daartegenover te handhaven wat steeds in de Christelijke Kerk geleeraard is, 10. dat God zelf het recht bestelt; 2°. dat recht is, wat Hij voor recht verklaart; en 30. dat de gerechtigheid dan eerst tot haar eisch komt, zoo alle creaturen onderling en alle creaturen saam tot God Almachtig in die verhouding en in die betrekking staan, die door God zelf voor beide soort relatiën verordend en bepaald is. Natuurlijk moet dan al verder op de vraag, of God al zulks dan ook anders had kunnen bepalen en verordenen, principieel in ontkennenden zin geantwoord worden. God kan zich zelf niet verloochenen en heeft het recht conform Zich zelf, conform zijn wezen besteld. Wel laat dit natuurlijk in de afgeleide verhoudingen verschillen toe, maar voorzoover de gerechtigheid voor ons uitdrukt bet levensschema van onzen stand tegenover elkander en tegenover onzen God, is ze onveranderlijk gelgk God zelf onveranderlijk is.

Doch hierbij blijft de tegenstelling niet; ze raakt niet alleen het iormeele van de gerechtigheid, maar ook het motief, waaruit het doen of verzaken van de gerechtigheid opkomt, en stelt hiermee het vraagstuk van den vrijen wil. Heeft zedelijk leven waarde, zoo het afgedwongen wordt en niet opkomt uit eigen initiatief? Hierop nu kunneti we niet anders dan ontkennend antwoorden; wat naar de Schrift ook zoo moet. Doch daarmee zijn we er nog niet. Dat zedelijke, tot kennis leidende, leven in ons, is niet uit ons zelf, maar uit God in ons gegeven, en geen oogenblik van zgn inwerking los. En dit niet alleen, maar het staat ook van oogenblik tot oogenblik onder den invloed van al die factoren die op ons inwerken, met name van onzen aanleg, onze erfelijke neiging, ons verleden, onze opvoeding, onze omgeving, onzen socialen toestand, de omstandigheden, waarin we verkeeren. Van al deze invloeden maakt ons ik het facit op. Van een op zichzelf staand, naakt ik is nimmer sprake. En daarom juist is het voor ons, die deze invloeden niet dan zeer ten deele kunnen wegen en meten, zoo volstrekt ondoenlijk, het vrije element in onze wilskeus met de goudschaal af te wegen. We mogen daarom de zedelijke verantwoordelijl^eid van den mensch in niets inperken. Veeleer moet die op alle manier geprikkeld. De Schrift gaat ons hierin voor. Maar nooit mag gezegd, dat de menschheid den loop der historie uit Gods hand in zijn eigen hand heeft overgenomen. Hiermee zou alle historie in een spel van het geval ontaarden, alle profetie ondenkbaar worden, en alle denkbeeld van een Voleinding der dingen wegvallen. Er zou geen bestel Gods, er zou geen Voorzienigheid, er zou geen vaste loop der dingen meer zijn, en niet cl een in het eind der dagen, maar nu reeds elk oogenblik zou een twee-, drietal vcrstea het, dank zij hun vrijen wil, in hun macht hebben, om geheel den toestand der wereld, in strijd met Gods bestel en plan, geheel onderstboven te keeren. Al zulke voorstellingen laat de H. Schrift dan ook in geen enkel opzicht toe. De verantwoordelijkheid en aansprakelgkheid van een ieder voor zijn eeren of schenden van de gerechtigheid blqft onverkort en onverzwakt. De consciëatie getuigt dit, en Gods Woord zet er het stempel op. Maar, hoezeer 't er ook mee schijnt te strijden, dit onder eigen verantwoordelijkheid handelen van den mensch brengt in den door God bestelden loop der dingen geen zweem van verauderirgte weeg. Heel de loop der historie was, is en zal zijn conform Gods raadsplan; een raadsplan, dat volstrekt niet enkel op de zaliging der uitverkorenen ziet, maar geheel het proces der dingen bepaalt, zoowel in de natuur ais in de sfeer des geestes, zoowel ten aanzien van wie gelooft als ten aanzien van wie buiten de Verzoening blijft.

We mogen in niets te kort doen aan den eisch dien het zedelijk Isven ons stelt, maar overmits het God zelf is, die dit zedelijk leven geordend heeft, kan en mag het nooit opgevat als een macht, die tegen Gods bestel als machtiger bestel zou optreden om er zich voor in de pUats te stellen. Rijmen kunnen wij met ons menschelijk denken die beiden in geen. enkel opzicht. Maar èn de stellige verklaring der Schrift èn de historie, èa de statistiek, èn de bevinding van uw eigen leven, bewijzen u om strijd met de hoogste zekerheid, dat 't alles toegaat en alles verloopt gelijk God het bepaald heeft. Dit weg te willen cijferen, ware God wegcijferen; en de moeilijkheid waarop wij hierbij stuiten, komt alleen daaruit op, dat wij, als menschen, niet anders dan met menschelijke gegevens rekenen kunnen, en dat God de Heere in zijn doen niet uit deze menschelijke gegevens is te verklaren, maar er hoog boven staat. Vandaar moet ook met beslistheid alle sentimentalisme hier worden afgewezen. Te zeggen, dat zulk een verloop der historie als in strijd met Gods liefde ndenkbaar is, zou wezen het zgn Gods naar den mensch afmeten. Wy zouden de grootste wreedaards zijn, zoo we een lief wicht voor de oogen van zijn moeder dorsten vermoorden, en God rooft eiken dag zulke lieve schatten bij dozijnen van de borst hunner moeder weg. Gods doen is naar het onze niet af te meten. Wie dit doet, verlaagt altoos zijn God tot een mensch gelijk hij zelf is. Vast staat dan ook, dat het proces dat op de Voleinding zal uit-Isopen, niet kon beginnen waar de mensch ingreep, maar moest beginnen waar de gedachte Gods den oorsprong, den loop en de voleinding der dingen in z!ja plan, bestel en raad bepaalde. En vast staat niet minder, dat het proces, dat uit dit uitgangspunt van Gods bestel zich voortbeweegt naar de Voleinding, gedurende geheel zijn loop aan de door God daarvoor getrokken Ign gebonden blijft.

Wie dit niet aanvaardt, wint in zijn gedachtenwereld, ja, den „vrijen mensch, " maar waarmee htj verder niets kan uitvoeren, en hij verliest voor zijn besef èa zijn God èa de Voleinding der dingen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 februari 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 februari 1912

De Heraut | 4 Pagina's