Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LI.

TWEEDE REEKS.

XIII.

En God schiep den mensch naar zijnen beelde, naar den beelde Gods schiep Hij hem. Man en vrouw schiep Hij ie. Genesis I : 27.

En nu bet sluitstuk van geheel den bouw der Schepping, gelijk die gegeven is in de ziel des menschen. Eenerzrjds is die ziel des menschen met de ziel van het overige creatuur op één Irjn te stellen, in zooverre in het bezit van een ziel zich het organische leven uitdrukt; maar anderzijds, ten principale, is de ziel des menschen geheel eenig in haar soort, en met geen andere creatuurlrjke ziel voor vergelijking vatbaar, omdat ze de aansluiting geeft van het creatuur aan den Schepper. Niet de engei is het hoogste creatuur, maar de mensch. Reeds daarom, wijl de engel louter geestelijk is, en de mensch de beide zijden van existentie, zoowel de stoffelgke als de geestelijke, in zich draagt. Uitdrukkelijk stelt dan ook de Schrift het op den voorgrond, dat de Tweede Persoon in de H. Drieësnheid niet de engelennatuur heeft aangenomen, maar de natuur des menschen, al 't welk onmiddellgk saamhangt met de schepping van den mensch, en van den mensch alleen, naar Gods beeld en gelijkenis. Klimt alzoo de Schepping in graden en trappen van het min volkomene naar het meer volkomene op en begint ze met de doode stof, die niet anders dan de chemische verbinding en de mechanische beweging kent, dan is eerst in den mensch dat hoogtepunt bereikt, waarvan gezegd mag dat het ons de aansluiting van het schepsel aan den Almachtige geeft. Geheel de Schepping beschrijft op die wijze een cirkel. Ze gaat van Gods plan en bestek door het middel van zijn Almachtigheid uit. Ze treedt te voorschijn in alle sferen en in alle vormen. Zs neemt steeds rijker en voller gestatte aan. Maar eerst als ze tot de schepping van den mensch is gekomen, en de mensch, naar ziel en lichaam, voor Gods aangezicht staat, loopt de cirkelbeweging in het gebed en in de dankzegging van den mensch weer in God terug. De breuke, hierin door de zonde gekomen, most hier voorshands blijven rusten. Om het oorspronkelijk beste! te doorzien, moeten we het geheel van den creatuurlijken bouw nemen, gelijk die in het Goddelijk plan was voorgeteekend, en in de aanvankei^ke, nog ongeschonden Schepping, verwezenlijkt was, en dan sloot onder alle creaturen alleen de mensch, als representant van heel de Schepping, in zqn neerknielen ter aanbidding aan de Goddelijke sfeer aan. Wel bad de engel eer de mensch tot aanzijn werd geroepen, maar in den engel was nooit anders dan het ééae deel der Schepping vertegenwoordigd, en de hoofdzaak was juist, dat geheel de Scheppicg beide der onzienlijke en der zienlijke dingen, in één creatuur vereenigd, Gode als haar Oorsprong de aanbidding en de dankzegging zou toebrengen. En dit nu geschiedde eerst, en kon eerst geschieden, toen Adam in het paradijs voor zijn God de knie boog.

Hierbij komt het nu aan op de ziel des menschen en op de volledige heerschappij, die de ziel uitoefende ook over al wat aan den mensch lichamelijk was. Ook zeer stellig het laatste, ea zoo weinig is het lichamelqke hier ^'"" bijzaak, dat in het Scheppingsverhaal de kroning der Schepping In den eersten mensch, zelfs niet met zijn ziel, maar met zijn lichaam begint. Dat wordt ons niet bericht in het eerste, maar pas in het tweede hoofdstuk van Genesis, In het eerste hoofdstuk treedt de positie op den voorgrond, die de mensch in geheel de Schepping zal innemen; hij alleen geschapen naar Gods beeld, en hem de heerschappij over al 't creatuur overgegeven. Ia het tweede hoofdstuk daarentegen wordt op den gang der wording nadruk gelegd, en zooveel hét kan, een antwoord gegeven op de vraag, hoe het b^ de Schepping toeging. Zoo wordt, om slechts dit ééae te noemea, een Verklaring gegeven van het feit, dat er nog geen regen viel, en dat toch het aardrijk bevochtigd werd. En in gelijken gang van gedachten nu wordt ook de schepping van den mensch ia dien zin hier besproken, dat duidelijk uitkomt, hoe 't bij die Schepping van den mensch toeging. Daarvan nu lezen we:10. „En de Heere God had den mensch geformeerd uit hst stof dtr aarde", juist dus hetzelfde wat van het gedierte gemeld wordt; ook dat toch werd geschapen uit de «wf«^*, en niet als nieuwe formatie op de aarde, neergezet. Er staat tóch: Ui aarde drenge voort levende zielen, vee en kruipend en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard". En dan 20. werd, nadat het lichaam van den mensch uit de aarde geformeerd was, maar alsnu levenloos en bewegingloos op de aarde neerlag, in dit onbezielde, levenlooze lichaam het leven ingeblazen. Er staat toch: En de Heere God had in zijn neusgaten ingeblazen den adem des levens". En dan volgt er ten 30, deze uitspraak: Alzoo werd de mensch tot een levende ziel". De band die den mensch aan de aarde bindt, wordt derhalve zoo streng mogelgk vastgehouden. Eerst was de stofTelijke wereld tot aanz^n geroepen met de natuurkrachten die tot de sfeer der stoffelijke dingen behooren. Zooveel kilo, als we zoo zeggen mogen, als de eerste mensch zou wegen, werd alsnu uit dit stof der aarde apart genomen, en uit dit stof schiep Gods Almacht met wondere macht ea wijsheid op eenmaal een volledig ea volwassea menschelijk lichaam, met geheel de innerlijke structuur van ademhaling, bloedsomloop, stofvertering, gewaarwordingen, gevoels-en bewegiagszenuwen, en met al wat stoffslijk den mensch dient bij zijn denken en hem het bezit van een bewustzijn mogelijk maakt. En eerst toen nu geheel dit volledige lichaam gereed lag; een lichaam dat natuurlijk geheel gebouwd was met het 09g op het geestelgk wezen dat het als zija huis, ja, meer dan zijn huis bewonen Z3u; toen blies de adem des Gsestes Gods ill dit gereede lichaam het leven, en zoo earst werd de mensch tot een levende ziei. De aansluiting van den mensch eenerzijds aan de stoffslijke Schepping en anderEÏjdê aan God den Heere was alzoo volkomen. Hij was genomen uit de aarde, en datgene wat sijn'wezen In hem uitmaakte, kwam hem toe uit God. Hij was een gemengd product, deels van beaedea, deels van boven. Ea in het bezit van dit dubbele karakter bestond zijn eigenaardigheid als mensch.

Hiermede in openlijken strijd is nu uiteraard elke voorstelling, alsof de mensch eigenlijk louter geest zou zijn, en alsof zijn lichaam niets ware dan een stofifelqk omhulsel, of wil men, een soort steiger, opgetrokken om het huis te bouwen, maar om ook terstond weer afgebroken te worden ea te verdwijnen zoodra de bouw van 't huis gereed was. Zóó genomen toch zou de mensch zijn aansluiting aan de stoffelijke wereld weer geheel verliezen, en het zijn van vereenigingslid tusschec de zienlijke en onzienlijke wereld te eenenmale wegvallen. Niets is er in des tJeesi des menschen, of 't vindt in het lichaam het orgaan, dat 't behoeft om zich te uiten, en omgekeerd is er niets aan of in zijn lichaam, dat niet dient om aan zijn ziel gemeenschap met en heerschappij over de zienlijke dingen te verzekeren. Gelijk dat lichaam, zeg één moment, bestaan heefi zonder ziel, toen nog de adem des levens er niet was ingeblazen, zoo ook zal het denkbaar zijn dat de ziel zich loswringt uit het lichaam, omopzichzelf te verblijven; maar beide is exceptioneel, is niet de normale toestand, niet de positie die regei stelt. Zal de mensch nu en eeu wiglij k de plaats innemen en de roeping vervuilen, die hem beschoren is, de roeping namelijk om hemel en aarde te verbinden, door eenerzÖds aan het stof der aarde, ea aaderztjds aaa God zelf verwant zijn, dan zijn voor zijn normalen welstand beide eiemeatea even onmisbaar, en kan zoomia het lichaam als de ziel wordea weggedacht. Wie het zich anders denkt of voorstelt, toont daardoor dat hij het jui-ste zelf besef van zgn wezen als mensch niet in genoegzame klaarheid bezit; iets wat samenhangt met de blijkbaar verkeerde voorstelling, die we ons niet zelden van het leven Gods vormen. Denkende aan het oogenbllk toen God Almachtig tot schepping overging, heeft men zich herhaaldelijk afgevraagd, waartoe dit behoefde, daar God toch algenoegzaam in zichzelf was. God was en Is Geest, waarom is onze God dan niet bij dat enkel Geest-zijn gebleven, ea wat bewoog Hem de zienlijke wereld in het leven te roepen.? En dit nu, zooveel het kan en oirfaaar is, van den Heere God op ons zelf overbrengend, verkeeren we telkens onder een gevoel, alsof ons bezit van eea lichaam ea oas tijdelijk verkeerea la een ziealqke wereld toch eigenlijk oanoodige uitbreiding van ons aanzijn geweest ware, ea alsof het toch eigenlijk veel eenvoudiger ware geweest, zoo we als louter geesten geschapen warea, daar we toch immers ook nu, na onzen dood, zoo denkt men daa, in de engelennatuur overgaan. Geheel deze overlegging nu moet principieel tsgcngestaaa. Als sluitsteen der ganschs Schepping Is aansluiting naar twee zijden voor ons onmisbaar, eeaer zijds aan het stof der aarde, ea anderzijds aaa den Heere onzen God, ea dat niet slechts om voor een poos en tgdel^k, maar om steeds voort te duren ea te blijven eeuwiglijk.

Juist hieruit echter volgt daa ook, dat we nooit uit de ziel l'sa aet dier een gevolgtrekking mogen maken tot de ziel van dea mensch, en dat reeds hiermee geheel de leer, alsof de mensch van het dier zou afstammen, zich zelve oordeelt. Ocgetwijfeld Is er in het dier eigen leven. Ook reeds in de plant wordt dit eigen leven waargenomen, maar toch op nog veel duidelijker wijze in het dier. Zelfs reeds in laagstaande diersoorten, maar bovenal in de hoogst bewerktuigde dieren, die oas In hond ea paard, in leeuw en chimpansee tegemoet treden. In geheel deze orgaalscbe Schepping treedt een verschqnsel op, dat bij de doode stof aiet valt waar te nemen, en dat blijft ontbreken ook waar de machtigste natuurkrachten zich openbaren. Dit verschijnsel noemen we leven. Dat leven Is iets op zich zelfs, dat door niets anders te vervangen is, en dat bestaat In de speciaiiseerlng van een anders algemeen werkende kracht. Of ge een vogel hoort zingen In het woud, een zalm ziet springen in den stroom, of eea eekhoorn ziet huppelen vaa tak op tak, altoos is het de specialiseering van levenskracht die zich aan uw oog vertoont. Het is, of een zekere mate van levenskracht geconcentreerd is in een hoogste stof, die stof vast-en saamhoudt, ea die gebonden stof gebruikt als haar instrument. Voeg daarb^, dat het aldus gespecialisearde en geconcentreerde in andere, nieuwe wezens van gelqken aard zich voort kan planten, en het beeld van het leven staat voor u. Zooals Psalm 104 ons het beeld der gansche Schepping zoo schitterend afmaait. Is het altoos de Geest des Heerea, waaruit het ieven opkomt. „Zendt gij uw Geest uit, zoo worden ze geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks". Doch terwijl die Geest Gods ook de winden draagt en jtUe krachten der natuur bezielt, maar daa ais algemeene kracht, die in dit alles werkt doordat ze al het bestaande als Instrument bezigt, trekt in de organische Schepping iets van deze kracht Gods zich ia een bepaald voorwerp saam tot eea eigea krachtsbasis om in eigea existentie Iets van deze kracht ce bezitten ea aan te wenden. Deze verbijzondering van de Goddelijke levenskracht nu kan van lager en van hooger orde zijn. Ze kaa, gelijk bij de made ea bij de bacil, uitsluitead bestaaa ia het vermogea van beweging, van zelfverdeeling ea van ontplooiing, maar ze kan ook steeds rijker en fgser vorm aannemen. Ze kan, allengs optctimmende In gevoelsgewaarwordingen en gevoelsuitingen, eigea wilsneigingen pogen te realiseeren, ea leiden tot denkverbindingen, die op 't middel zinnen ten einde een voorafgesteid doel te bereiken. Ook al laten we de laagste dierformaties hier buiten beschouwing, dan Is nog de afstand tusschea de slak en haar klokhuis en de zwaluw die ia haar eigengemaakt nest schuilt, voor oas nauwelijks meetbaar. Maar hoever deze coacentratie van leven in de dierenwereld ook moge voortschrijden, toch blijft ze steeds elke aansluiting naar de geestelijke zijde derven. Ze is het hoogste van uit het stof gerekend, maar een niet te dempen klove scheidt haar van de aanbidding.

Hierin nu ligt het principieele onderscheid tusschen de ziel van 't dier en de ziel van den mench. Oak ia de ziel vaa het dier is leveasconcentratie. Een concen» tratle die bq de hoogst bewerktuigde dieren zelfs zeer hoog klimt. Maar hoe hoog die levensuiting ook ga, ze blijft alle aansluiting aan het Goddelijk leven missen. Van materialistische zijde heeft men dit dan ook zeer wel gevoeld. Ook al zijn toch de voorstanders van ds meer materialistische levensopvatting zelven niet tot vroomheid^eneigd, ze erkennen toch het bestaan van de religie als het voorkomen van een niet te loochenen verschijnsel, en ze gevoelen zeer wel, dat het »i^; -voorkomen vaa de religie bij het dier ea het wel-vootkomea vaa de religie bij dea measch, tot eea principieel verschil zou leiden, waardoor de afstamming van den mensch uit het dier gevaar zou loopen. Hier moest alzoo iets op verzonnen worden, en dit heeft men dan ook gedaan, met name onder voorgang van H^ckel. Zijn vondst nu bestond hierin, dat hij de hoogere ievensultingeu van religie, zedelijkheid, asthetiek enz, , die het hoogere leven vanden mensch vormen, ons voorstelde als in veel zwakkeren graad eigenlijk reeds van meet af ia al wat leven heeft aanwezig. Tot zelfs in slak en worm werden dan aelgiagen en bewegingen ondersteld, die bij latere volmaking ea vetfljnlng, uitloopen op wat wij religie, ethiek ea aesthetiek noemen. Wel in zoo zwakken graad en inj zoo geheel anderen vorm, dat ge er niets van oatdekken kunt, en zelfs de gave mist om 't te waar deerea, maar die, zij 't ook slechts in een kiem vaa eea klem, toch als aaawezig oadersteld moetea worden.

Maar juist ia dit pogen vond geheel deze theorie haar oordeel. Ia het onderstellen toch van zulke hoogere gegevens tot in het laagste dier lag de erkenning, dat dier en measch niet één kondea zijn, indien ze in dat hoogste verschilden, uiteen liepen en tegenover elkander stonden, en in de mislukte poging om religie tot in de cel aan te nemen, erkende men eigen ongelijk. Ja, zelfs al nam men aan, dat tot in het laagste dier iets gelijksoortigs te ontdekken viel, dat met de noodige fantasie als een aanleg tot religie kon gewaardeerd worden, dan nog was men er niet. Op dit standpunt toch kaa mea niet volstaan met verwantschap la de drie organische rijken van het plantaardig, dierlijk en menschelijk leven aan te wijzen, maar moet ook de sprong van het anorganische in het organische worden gewaagd en gedaan, ea zou mea, om consequent te zgn, de religie, de ethiek en de aesthetiek tot ia steen en metaal hebben aa te speuren. Anders big ft tusschen het anorganische ea het organische toch de klove gapen; moet toch de oorsprong van het leven aan het ingrijpen van eess Hooger macht worden toegeschreven. En ziet men zich eenmaal verplicht om die Hoogere macht te erkennen bij den overgang van de doode stofop de plant, welk bezwaar zou er dan bestaan, om evenzoo zulk een ingrijpen van die Hoogere macht ook te erkennen bij het optreden van den mensch? Sterker staat men dan nog altoos met het pantheïstisch parallelisme, waarop een voorafgaand artikel wees; een stelsel dat het zieleleven, evenals het lichamelgk leven op zijn terrein, opvat als eea tijdelijke verecnlglng, samenvoeging en verblading van onderscheidene geestelijke elementen^* doch noch het ééae noch het andere stelsel Is in staat ons het bestaan van ons eigen ik, het bewustzijn van ons ik, ea het vrijheidsbesef van ons eigen ik te verklaren. Onze ziel Is ea blijft iets eigeas, en wat we In de dierenwereld ontwaren, moge ons aanrakingspunten vertoonen, die ons zelf verbazen, maar ons in wezen met het dier één voelen, kunnen we In onze hoogere measchelijke zelfbevindingen en levensuitingen nooit. Er is zekere overeenkomstigheid in ons lager leven, maar eea overeenkomstigheid die ons onmiddellijk van zonde beschuldigt; zoodra ze zekere grenzen overschrijdt en als zelfverdierlij king het protest van onze conscientie uitlokt. Doch zoo niet klimmen we uit deze dierlijke sfeer van ons leven tot ons hooger menschelijk bewustzijn op, of alle besef van gelijksoortigheid en gelijkwaardigheid valt ten eenenmale weg. Er is ook ia het dier de kant vaa ons ieven, die naar de aarde gekeerd Is; maar de kaat vaa ons leven, die naar God gekeerd is ea ons aaa God bindt, ontbreekt bij het dier geheel.

Dat desnietten)in de ééae uitdrukking vaa sielzoovtd bij het dier als bij dea mensch ia gebruik kwam, ea dat dit gebruik door de Schrift geijkt werd, is volkomea natuurlijk, iazooverre het bij beidea de uitdrukking werd van een eigen leven, dat de stof in zich opneemt, ze beheerscht, wisselen Iaat en gebruikt. In dit verheven zga boven de stof schuilt het kenmerk vaa het leven, ea in dit aan zich otiderwerpen van de stof de eigen levensmacht, zoowel bij 't dier als bij den mensch. Zoodra die macht optreedt, volgt dan ook ontbinding ea treedt de dood in. Ia een lichaam, welk ook, dient de stof en is er iets anders dat heerscht. Dit gaat door bij lager en bij hooger organisch leven. Bij het hart ea bij de herseaen evengoed gis bij de spieren. Er wordt in elk organisch wezen stof gegaard, stof verbruikt, stof beheerscht, en zóó kaa de dood niet Intreden, of dit houdt op en wordt omgekeerd. Van het oogenbllk van den dood af beheerscht omgekeerd het stof geheel het lichaam en volgt het bederf. Altoos Is er derhalve in een levend wezen iets dat de stof gebruikt en beheerscht, en dat iets heet de ziel. Heeft nu die ziel geea hoogere aansluiting aan den Almachtigen God, dan ontbindt die ziel zich, zoodra ze haar aardsche steunsel in haar stoffelijk deel verliest. Vandaar dat 't bij een dier uit is met ziel en lichaam belde, zoodra de scheiding tusschen ziel ea lichaam latreedt. Bij den mensch daarentegen kan dit niet, omdat de ziel van den mensch zijn steunsel niet naar den kaat vaa de aarde, maar naar den kant van God vindt. Hij is geschapen naar Gods beeld ea wordt door Gods Geest onmiddeltijk vastgehouden, en heeft als beeld Gods, hoe vertrokken ea bedorven ook, «en persoonlijk bestaan.

Vraagt mea nu, of de overgang van de doode stof met haar krachten in de sfeer vaa het levea, en in die sfeer van het leven van de plant in het dier en van het dier ia den mensch, < !an toch niet op zeer nauwe verwantschap van het ééa met 't ander wijst, zoo zou een ontkennend antwoord hierop geheel de structuur van het gebouw van het Heelal te aiet doea. Die verwantschap blijkt allerwegea en heeft allerwegen hetzelfde doel. Op wat onmetelijke afstanden de vaste sterren ook van onze aarde verwijderd zijn, toch gedoogde de spectraal-analyse vast te stellen, dat ze in hoofdzaak gevormd zijn uit dezelfde chemische stoffen, waaruit ook oaze aarde bestaat, uit steen ea uit metaal. De rijkste stofontwikkeling komt zoo na aaa den laagstea plantaardigea vorm, dat ons vaak het middel ontbreekt om de grens tusschea belde scherp genoeg te trekkea. Ea zoo ook zgn er onder de planten zeer enkele, die zoo sa aaa de vrije beweging komen, dat op meer das ééa punt het principieel verschil tusschen het plantaardige en het dierlijke leven ons oatsnapt. En zoo nu kan ea moet ook erkend, dat er In de dierenwereld niet alleen sterke lichamelijke verwantschap met oaze bewerktuiging bestaat, maar dat er in ds diereawereld ook uitingen van trouw, van liefde, van moed en van scherpzincigheid voorkomen, die ons niet zelden bescfeamen. Nooit moet mea dan ook pogen hierop 't minste af te dingen. Geen vouwije mag ook maar iets in het boek der Natuur, dat God voor ons openslaat, onkenbaar maken. Da eenheid van heel de Schepping in al haar rijken, sferen en deelen moet onherroepelijk voor ons vaststaan, en wat In de successieve scheppingsdaden van het eerste en het tweede drietal dagen plaats grijpt, mag nooit anders voor ons zijn, dan een voortschrijden van God ia zijn Scheppingswerk telkens van lager tot gedurig hooger terrein, tot het in den mensch eindelijk de hoogste hoogte bereikt, rechtstreeks in het beeld Gods aan God zelf aansluit, en hierin zelfs de mogelijkheid van Gods m^teschwording stelt. Zelfs kan men zeggea, dat ia dea Gorilla of Oerang Oetang en Chimpansé vormen van apen voor ons treden, die zoo na aan dea menschelijken vorm komen, dat het is of God ons in deze wansmakelijke dieren toonea wilde: „Zoo zoudt gij o, mensch geweest zijn, 700 ge uit de dierenwereld hadt moetea opkomen, en niet door mijn nieuwe, rechtstreeksche, hooger staande schepping tot aanzijn waart geroepen. De Oeracg Oetang toont wat er uit deze wereld zou geworden zijn, zoo op de schepping der dierenwereld niet nog een schepping van hoogere orde gevolgd was. Heel de Schepping zou daa zijn uitgeloopen op een saam door elkander kronkelen van wezens, die mea thans in eea apenkooi tot spot vermaak van de jeugd en van de laadbevoiking op-een-hoopt. Doch plaats nu In plaats vaa die afzichtelijke, vuile aap de paradijsgestalte vaa Adam op dea voorgrond, en zie door de Goddelijke schoonheid vaa deze relae verschijning het hoogere geestesleven u toestralen, ea ge voelt op eens, dat hier een hoogere kracht tusschenbelde is getreden; dat hier eea hoogere levensuiting is geopenbaard; en dat nu op eenmaal de verbinding van het aardsche met het hemelsche leven in den mensch tot uiting Is gekomen.

Een Voleinding, dia er toe geleid had, om het meesterschap over die wereld aan eea wildea hoop vaa Chimpansé's en Oerang Oatangs over ta gevea, zou op ééa machtig scheppiagsbankroetzijn uitgeloopen, en oawillekeurig zoudt ge uit de dierenwereld op het plaatearijk zija teruggegaan, om bevrediging van uw dorst naar hooger heerlijkheid te vinden. Als ge het cederwoud op den Libanon met eea hoop woeste apen van reusachtig kaliber vergelijkt, komt u uit het cederwoud e£n iympatfaie en hooge harmonie tegen, die ge in de Gorilla-wereld ten eenentiiale mist. Daarnaar gerekend, ^ zou de voortschrijding in de Schepping van plant op dier geen winste, maar veeleer achteruitgang zijn geweest. Als overgang tot de wereld der menschenkinderen heeft de dierenwereld hooge beteekenis, maar afsluiten kan ze de Voleinding in het Scheppingswerk niet. Deze afsluiting kon alleen in den mensch geschieden. En zoo komen we dan tot deze slotsom, dat In den mensch ziel en lichaam essentieel bijeenhooren ; dat de mensch door zijn lichaam met alle rijkea der aarde ia verbaad staat; dat op haar beurt deze aarde ia verband staat met geheel ons Zonnestelsel, en dat ons Zonnestelsel een onmisbaar element ia dea bouw vaa het gansche heelal is, zoodat de eenheid der gansche Schepping, als In den mensch uitkomend, vast staat. Blijkt nu verder, dat heel deze Schepping ia beweging is, gestadig verandert en een proces doorloopt, dat roept om Voleinding, dan volgt hier van-

zelf uit, dat de Voleinding gansch het Heelal moet omvatten, sto£lel^k zoowel als geestel^k van aard moet zrjn, en dat de sleutel tot het mysterie van de Voleinding en Schepping gegeven moet z^ninde Voleinding van ons menschelrjk geslacht, omdat alleen in 4en mensch hemel en aarde elkaar ontmoeten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1912

De Heraut | 4 Pagina's