Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Een Voorspraak bij den Vader”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Een Voorspraak bij den Vader”.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijne kinderkens, ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet zondigt; en indien iemand gezondigd lieeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den rechtvaardige. I Joh. 2 : I

De twee getuigenissen, het ééne van den apostel Faulus dat „Jezus ook voor ons bidt", en het andere van den apostel Johannes, dat we in Jezus „een Voorspraak bij den Vader hebben", staan dicht bij elkander, maar ze verschillen toch. Ze staan dicht bij elkaar, omdat beide doelen op Jezus' voorbede voor zijn geloovigen, maar ze verschillen, omdat hetgeen de apostel Johannes betuigt, slechts siet op ééne bepaalde voorbede, een voorbede van een geheel eigen karakter.

Het geval waarop de apostel Johannes doelt, is het geval dat ge in zonde vielt na uw wedergeboorte en na uw bekeering.

De apostel vat dit zeer diep op. Zelfs doet hij de zeer sterke uitspraak: een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde nie(" Een uitspraak nog verscherpt door deze andere: en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren". Achter de bekeering ligt uw zonde. En daarom: indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij ons zei ven, en de waatheid is in ons niet". Met die achter ons liggende zonde nu breekt ge in uw bekeering, en door uw toebrenging tot Jezus wordt ze ginschelijk verzoend. Maar dan moet het ook vaststaan, dat „een iegelijk die in Jezus blijf', niet meer zondigt". Of ook omgekeerd, gelijk er in i Joh. 3:6 staat: een iegelijk die zondigt, die heeft hem niet gezien en heeft hem niet gekend".

Natuurlijk is zonde hier genomen als bewuste, gewilde afkeer van God, opkomend uit het booze karakter van ons hart. Zulk een zonde nu woelt vóór de bekeering in elk kind van Adam, m«ar zulk een zonde is in de waarachtige bekeeriog afgesneden. Niemand, die tot waarachtige bekeering kwam, heeft na zijn bekeeriog ooit zulk een zonde gezondigd. Dat kan niet.

Heel iets anders daarentegen is de vraag, of er ook in het kind van God geen zonde kan overblijven die hij, tegen zin en wil in, zich voelt nasluipen. En dan iielijden we met onzen Catechismus, dat we in dit leven het niet verder brengen dan tot een klein beginsel der nieuwe gehoorzaamheid. En hieruit nu komt de zielskweliing op, waaronder ook Faulus zoo pijnlijk geleden heeft, en die hem deed uitroepen: „Zoo vind ik dan deze wet in mij, dat als ik het goede wil, het kwade mij bijligt, o. Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods". Een zielskwelling, die dan tenslotte weer uitkomst vindt inde juichkreet: „Ik dank God door Jezus Christus mijnen Heere."

En juist op ditzelfde nu komt ook de apostel Johannes neer, als hij in zijn zendbrief aan heel de Christenheid toeroept: „Mijne kinderkens, indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den Rechtvaardige.

Gedoeld wordt hier dus op een bepaald geval. Niet op algemeenen nood of verlegenheid, en zelfs niet op algemeen zondig bevinden, maar alleen en uitsluitend hierop, dat een kind van God, een wedergeborene en bekeerde, zich klaarlijk bewust kan worden, in deze of in die aangelegenheid een zonde te hebben gepleegd, en zich nu in zijn genadestaat voelt aangerand.

Geen oogenblik komt 't in den apostel op, met de nawerkende zonde een luchthartig spel te drijven. Het diep-onheilig zelfbesef, dat we tot aan onzen dood toe met zonde behebt blijven, en dat we ons daarover niet te verontrusten hebben, is in lijnrechten strijd met al wat de apostel Johannes, onder Geestes leiding, te boek stelde en ons achter liet. Hij kon het zich niet anders voorstellen, of een kind van God dat in eenige notoire zonde verviel, is in angst, kent geen rust, zint op uitkomst. En aan dezulken nu is het, dat hij zoo innig deelnemend schrijft: „Mijne kinderkens, indien iemand gezondigd heeft, beklemme u dan daarover geen doodelijke zielsangst. Voor wie zich waarachtiglijk verootmoedigt, is ook hier uhkomst. Immers we hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den Recht vaardige."

En let nu wel op, er staat niet: ezus Christus die in zijn bloed al uw zonde verzoend heeft. Dat paste bier niet. Er is hier toch geen sprake van den principieelen overgang tut den toestand van een verdoemelijk zondaar in den eerestaat van een kind van God. Die overgang is buiten Golgotha ondenkbaaar. En daarvan geldt wat ook Johannes in i Joh. r:7 belijdt: Het bloed van Jezus Christus, zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonde."

Maar zijt ge nu herboren, zijt ge gerechtvaardigd, zijt ge van al uw zondeschuld verlost en verzoend, dan komt heel iets anders aan de orde, t. w. de nasleep van uw ouden mensch en het toch weer zondigen tegen zin en wil in. £n hiervan nu komt ge alleen af, omdat ge bij Jezus hoort, omdat ge in zijn mystieke Lichaam besloten zijt, en omdat uw beerlijk Hoofd u met al zijn andere leden na zich trekt. Het is Jezus Christus de Rechtvaardige, die u als rechtvaardige ten eeuwigen leven inleidt, en die daarom, als voor een lid van zichzelf, voor u een Voorspraak is bij den Vader.

En zeg nu niet: de Vader zelf heeft mij lief; d»t kan ik zelf van mijn God bidden. Dit is z m zoo niet. Tegenover u, zoo dikwijls ge u met zonde bevlekt weet en voelt, blijft de Vader altoos de Hoogheilige, en daarom kunt ge in dit uw gebed niet zelf aan Hem aansluiten. De genade schuilt juist hierin, dat in Jezus Christus als in den Zone Gods Godzelf u nadert, maar u nadert in uw menschelijke natuur, en daarom doen kan, wat de Vader nimmer kon, hoewel de Hoogheilige toch u nadert in uw door zonde onheilige existentie. Daar zit 't mysterie van heel het Evangelie in. Daarom kan de Zoon, wat de Vader niet kon, en is de Zoon voor ons de Voorspraak bij den Vader.

Maar juist waar 't hier op een enkele zonde doelt, wijst dit apostolisch woord dan ook op een zeer bijzondere toenadering van Jezus in zijn heiligheid tot u, die nog op aarde zondenood kent. Immers zal Jezus in een bepaald geval van zondenood (en er staat immers: „indien iemand gezondigd heeft") voor u opkomen, dan ligt hierin ook opgesloten, dat Jezus van dit bepaalde zondegeval kennis draagt, en blijkt hier op de meest stellige wijze, in vtxpersoonlijke beteekenis uw Heereen uw Heiland zich tot u bevindt. Er blijkt toch uit, dat hij u persoonlijk kent; dat hij kennis draagt van uw leven en van wat er in dat leven voorvalt; dat het tot hem doordringt zoo er in uw leven een zondig iets voorkomt; en dat hij, als ge in zulk een geval verkeert, u niet aan u-zelf overlaat, maar u op zijn hart draagt, voor u strijdt tegen satan, voor u intreedt als uw pleitbezorger, en als uw Voorspraak vergiffenis voor u inroept bij den Vader, en tegelijk met die vergiffenis sterking van heilige kracht, om u, komt weer de Verzoeker, van den Booze te verlossen.

In hoeverre de menschelijke natuur van den Christus in haar verheerlijkten staat zulk een persoonlijke kennisneming toelaat, weten we nog niet. Wel weten we, dat nu reeds hier op aarde de kennisneming van wat op zeer verren afstand geschiedt, ons mogelijk is geworden op een wijze, die onze vaderen voor volstrekt onmogelijk zouden hebben gehouden. Tot wat kennisneming de verheerlijkte menschelijke natuur in den Christus in staat is, blijft dus een open vraagstuk. Maar ook al hadden we met onze vaderen hier alleen aan den invloed van de fioddelijke op de menschelijke natuur in den verheerlijkten Heiland te denken, het apostolisch getuigenis: „indien iemand gezondigd heeft, we hebben een Voorspraak bij den Vader", geeft ons de zalige vertroosting, dat onze Heiland ons een iegelijk persoonlijk kent, en in onze zielsnooden met ons worstelt, en dit stemt tot eeuwigen dank.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's

„Een Voorspraak bij den Vader”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's