Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXIII.

DERDE REEKS.

X.

Ook schreeuwt elk beest des velds tot U. Joel I : 2oa.

Blijkt reeds uit het ter sprake gebrachte voor wat mysterie ons de dierenwereld plaatst, toch verwikkelt ze ons in nog veel ernstiger raadselen. Het is zoo licht gezegd, dat de vloek, die over de aarde is gekomen, ook de dierenwereld geheel ontzet heeft, maar bijna niemand geeft er zich rekenschap van, wat dit te beduiden heeft. Ook dit stuk der Schepping Gods wil toch met onze belijdenis van wat de Heere onze God is, in overeenstemming gebracht worden. Nu schept God tweeërlei creaturen, creaturen met en creaturen zonder gevoel, zonder besef, zonder gewaarwording. Wat nu de schepselen zonder gevoel of gewaarwording betreft, maakt liet op ons den indruk er weinig toe te doen, in welken staat God de Heere ze schept of onderhoudt. Of de étne stroom bevaarbaar is, of de andere waterval op waterval doet neerklateren, raakt voor ons Gods wezen niet. Zoo ook is 't ons om 't even, of er een eik of een wilg opkomt uit de aarde, want het deert ons niet, of er geschapen dingen van minder of meerder waardij zijn. Alleen ten opzichte van de doornen en distelen gaat de Schrift over in een andere opvatting, en evenzoo is het met 't onkruid en met de giftige stoffen en planten. Maar al komt zoodoende reeds bQ 't levenlooze de vraag op, hoe we 't bestaan en de hoedanigheid van eenig creatuur met Gods wijsheid en liefde overeen hebben te brengen, toch raakt dit nog nooit die stoffen of die planten zelve, maar schier èenigl^k de vraag, waarom God dingen schiep die den mensch zooveel schade kunnen berokkenen. Denkt men nu aan dit alles zooals 't zich bij den mensch na den val voordoet, dan ligt voor ons besef de oorzaak ervan niet in God, maar in den mensch die onheilig werd, en blijven we ons voorstellen, dat de oorspronkelijke Schepping deze gifsoorten niet bevatte, geen doorn of distel te aanschouwen gaf, en zoo lost alle moeilijkheid zich op. Maar heel anders komt 't vraagstuk te staan, zoo we op de dierenwereld komen. Die wereld toch heeft met de wereld der menschenkinderen besef en gewaarwording gemeen. Als Joel uitroept: Ook schreeuwt elk beest des velds tot u? "; als het in Job 12 : 7 heet: Waarl^k, vraag toch de beesten en elk een van die zal 't u leeren, en het gevogelte des hemels die zal 't u te kennen geven, of spreek tot de aarde en z^ zal 't u leeren, ook zullen het u de visschen der zee vertellen, wie weet niet uit alle deze dat de hand des Heeren dit doet? "; als in Job 35 : 13 vergelijkender wijs gezegd wordt: Hij niaaktons, menschen, geleerder dan de beesten en wijzer dan de dieren"; als Asaf belgdt: Ik was een groot beest b^ u"; en als we daarb^ voegen, dat zelfs in de visioenen van het rijk der heerlijkheid zoo bij Ezechiël als op Patmos, de dieren een aanmerkelijke rol spelen, dan geeft dit alles ons den indruk, dat we in de dieren met wezens te doen hebben, bij wie de vraag van recht of onrecht kan opkomen.

We tuchtigen een hond, een paard en zoo veel meer, maar als we een gevoelloos mensch waarnemen, die een paard of hond voor een te zwaar beladen wagen heeft gespannen, en nu het arme dier, als 't tegen de hoogte niet op kan, onbarmhartig ranselt, dat er bloedstriemen op de huid komen, dan gevoelen we dat er onrecht geschiedt, dan keuren we dit af, dan verheft zich alle weldenkende stem hiertegen, en treedt ten slotte de Overheid tusschen beide om zulk een wreedheid te keer te gaan. Dan heet 't: Gij moogt dit niet doen. Bij een stuk marmer of ijzer komt zulk gevoel niet op. Als een steenhouwer een prachtig geteekend stuk marmer door onvoorzichtigheid vallen laat en breekt, mogen we hem dit verwijten, maar dan doen we dit nooit ter wille van het stuk marmer op zichzelf. Steen en metaal mist gevoel. BQ het dier daarentegen voelt ieder, dat er met 't gevoel van 't dier te rekenen valt. De rechtvaardige kent 't leven zijner dieren. Wie een dier mishandelt, mishandelt een schepsel Gods, dat er onder Iqdt. Terecht wordt 't daarom onder kinderen zoo ernstig bestraft, zoo een kind een vlieg of kapel de vleugels aftrekt en de poot afrukt. Een kind dat voor het lijden van 't dier niet uit den weg g& at, verhardt.

Nu maakt 't wel veriehil ot «en dier one zijn lijden kan te kennen geven. Is dit zoo, dan zal alleen de wreedaard met het kwellen doorgaan, en ieder persoon van gevoel het dier sparen. Met een doddig hondje of poesje kan zelfs de vertrouwelijke omgang zoo intiem worden, dat er kinderen zijn, die er om huilen kunnen, als hun lief diertje van p^n schreeuwt. Maar hieruit volgt in 't minst niet, dat dieren die dit vermogen om zich te uiten missen, niet lieden. Eer verraadt wat we waarnemen, het tegendeel. Of wie merkt niet, hoe schier elk beest, dat in gevaar komt, of tendeele er reeds inliep, alles te werk stelt om 't gevaar te ontkomen, en schier met wanhoop voor zQn leven en zijn vrijheid kampt ? En of dit nu bij kleine dieren en insecten zeer in het klein toegaat, doet er niet toe. Juist het feit dat ze elke aanraking pogen te ontvlieden, opvliegen, wegloopen, wegzwemmen en wegduiken als op hen geloerd wordt, toont op overtuigende wijze, dat ook de kleinste dieren, ja tot de insecten toe, bij alle gewelddadige aangrijping of aanraking I^den en aan dat Igden trachten te ontkomen. Niet alleen de dieren die huilen en kermen en schreeuwen kunnen, maar heel de dierenwereld, van de kleinste wezentjes tot de reusachtige beesten toe, mogen door ons niet anders worden aangezien dan als wezens, die pijn kunnen voelen, en onder die gewaarwording van pijn kunnen Igden. Het is wel zoo, dat er ten slotte dierkens zgn zoo klein, dat 't begrip van pijn erbg voor ons geheel verloren gaat, maar zelfs dat geeft ons geen recht om waar ook een grens te trekken, die de Iqdende en de niet-lijdende dieren scheiden zou. Zelfs de vraag, wat ten deze in 't eind nog het zwakste gevoelsorgaan lijden dojet, valt niet zoo licht te beantwoorden.

Brengt ge dit onloochenbaar verschijnsel van de dierenwereld nu in verband met de wqsheid, goedertierenheid en almacht van den Schepper, dan vloeit hieruit aanstonds voort, dat we het ons niet anders kunnen denken, dan dat God de Heere oorspronkelök de dierenwereld op zulk een wijze, in zulk een verband en in zulk een vorm schiep, dat er van Igden ook in de dierenwereld geen sprake kon zijn. Een God, die, zonder eenige beweegreden, overeen zoo ontzettend rijke wereld als de dierenwereld een stroom van lijden zou hebben uitgegoten, kan geen onzer zich voorstellen. God kan toch in zijn oorspronkelijk Scheppingsplan niets om eenige andere reden tot aanzijn hebben geroepen of tot stand hebben gebracht en ingericht, dan om Zichzelp wil. Stelt ge dus, dat God de Heere, zander eenige nadere beweegreden, de dierenwereld met dat inherente lijden schiep, dan^ zou er uit volgen, dat God in dat Igden van het dier behagen had gehad en er zijn majesteit in wilde verheerlijken. Iets wat niet kan.

Geheel anders - komt de zaak uiteraard te staan, zoo ge er u een nevenmotief bij denkt. Stelt ge u voor, dat al zulk i^den in de dierenwereld de strekking had, om die wereld te veredelen, er een kwaad element uit te weren, en het creatuur tot hooger volmaaktheid op te voeren, dan zijt ge er nog wel niet, want dan blijft nog altoos de vraag, waarom God, die vrij machtig en almachtig was, het dier dan niet op eenmaal in dien edeler toestand schiep, maar dan moet althans toegegeven, dat het lijden der dierenwereld door een hooger doel gerechtvaardigd kon zgn. Hiervan echter blijkt niets, en kan kwal^k sprake zijn. En zoo nu komen we vanzelf tot deze conclusie, dat onze belijdenis van Gods wijsheid, goedertierenheid en almacht geen andere schepping van de dierenwereld dan zonder l^den gedoogt en toelaat, en dat er alzoo een geheel andere oorzaak, en een oorzaak buiten God, gezocht moet worden, waaruit de noodzakelijkheid, de harde noodzakelijkheid van dat lijden der dieren moet z^n voortgevloeid. Dien weg sloeg men dan ook veelal in, en vond er vrede bg. Vrij algemeen toch leeft, althans in de Christenwereld, het besef, dat de jammer en ellende die aan de dieren overkomen is, er eerst niet was, en.eerst daarna over de dierenwereld is uitgestort in wat men den vloek noemt. |pts waarbg men dan aanneemt, dal deze vloek aan de dierenwereld, en eigenlijk aan heel deze aarde, overkomen Is als straf voor 's menschen zonde, of althans ter afwering van alle gevaar voor het Heilige. De twee elementen in deze voorstelling sloten vrijwel op elkander. Eenetzijds bleef de eere Gods ongerept, want Hij schiep dan ook het dier in gelukstaat, en anderzijds liet het lijden van 't schepsel zich begrijpen, want in het schepsel was de zonde, dat is het verzet ea de opstand tegen Gods heiligheid, uitgebroken.

Doch, natuurlijk, deze twee pasten dèn alleen op elkander, zoo 't recht Is, dat het h o ééne deel der Schepping mede onder het lijden komt ter oorzake van een kwaad, van een zonde, van een gruwel, waaraan het zelf part noch deel Add. En hier stuitte men weer. Een Oostersch vorst, die een stam in 't zuiden van zi^n land half liet uitmoorden en leegplunderen om een mis daad, door een stam in het noorden van z^n land tegen hem gepleegd, zou in de historie te boek staan als een geweldig despoot en nameloos wreed en onrechtvaar dig tyran. En toch, dit en niet anders is het, wat men in deze theorie feitelijk van den Heere onzen God uitspreekt. Het wordt dan toch zoo voorgesteld, dat er op deze aarde twee soorten van levende zielen waren, menschen en beesten; dat nu die tweede soort in opstand kwamen, zonder dat die eerste iets misdeed; en dat nu de straf van die misdaad niet enkel gelegd is op den schuldigen mensch, maar stellig niet minder op de arme dierenwereld, die aan de begane zonde part noch deel had. Althans zoo men de slang hier niet als schuldig dier iaat optreden, iets wat, ook al nam men het aan, toch nog altoos in geen enkel opzicht het lijden van het lam of van de vogelenwereld verklaren zou. Op zich zelf redt 't ons alzoo niet uit de moeite, of we al zeggen: God schiep de dierenwereld oorspronkelijk volkomen gaaf, en haar lijden kwam eerst door de zonde der menschen. Op die manier wordt het ééne raadsel slechts door het andere vervangen. Er zou nog eenig licht op vallen, zoo het lijden alleen het deel was van die enkele dieren die met de menschen in nauw verkeer traden, en soms zelfs aan zijn zoude deel hebben; maar van oplossing van het vraagstuk kan hier volstrekt geen sprake zijn, zoo ge b.v. rekent met de pas uitgeloopen vischkuit, waarvan de helft op eenmaal door de hap van eea snoek opgeslokt en gedood wordt. Kunnen we nu zulk een raadsel niet oplossen, het zij zoo; dan zullen we eerbledigl^k over de werkelijkheid zwijgen, die we toch niet veranderen kunnen; maar wat we in geen geval mogen doen is, ons aanstellen, als hadden we de oplossing van het raadsel gevonden, indien de oplossing niet minder Inhoudt dan het toppunt van onrechtvaardigheid In het bestel onzes Gods.

In tal van steden en dorpen verrezen aan de kerken aangebouwd massale hooge torens, en boven in die torens nestelen ook gemeenlijk allerlei gevleugelde roofdieren, als uilen, haviken en wat dies meer z^, zoodat de hooge uitstekende kanten van de kerktorens gemeenlgk het terrein bieden, waarop tal van duiven en ander tam gevogelte onder de gruwelijkste p^nigingen worden uitgemoord. Natuurlijk werd dit alles er niet op gebouwd; maar toch vergete men niet, dat dit wreede tafereel dat zich in onze kerktorens afspeelt, symbool van onze belijdenis zou worden, zoo we, zonder hiertoe gerechtigd te z^'n, waanden dej oplossing van het vraagstuk gevonden te hebben door te zeggen, dat God om Adam's opstand heel de dierenwereld in het bangste lijden dompelde.

Zóó de zaak bezien, heeft men toen metterdaad geen poging onbeproefd gelaten, m ook op de dierenwereld zekere zedelijke verantwoordelgkheid over te brengen; en it wat we zoo straks uit de Schrift aanaalden, blijkt wel, dat men oppervlakkig ordeelt, door alle hooger besef aan de ieren te ontzeggen; en ook de feiten aten niet wel een andere opvatting toe. ie veel met honden en paarden omgaat weet dit zeer wel, en al is 't minder sterk, och neemt men ook bg andere dieren oortgelijk verschijnsel waar. Ge kunt een ond Iets verbieden, en door dit dikwijls, n zeer bepadd, te doen, leeft hierdoor bij een ond zeker besef van kwaad op, zoo zelfs at hij wegschuilt en wegsluipt, zoo hij toch t deed en merkt dat gij dit zaagt. Bij een aard gaat dit niet zoover, maar toch, soms lthans, op zoo verrassende wijze toe, dat e u afvraagt, hoe't bij een dier zoo kan. oo staan we dus reeds bg deze twee ieren voor het feit, dat er besef van plicht s; dat er neiging is om tegen het gebod n te gaan; dat ze weten dat op hun overreden van het gebod straf volgt, en dat e, om dit gevolg, het gebod pogen te overreden als gg 't niet ziet. Wie in de ierenwereld thuis is, weet hoeveel van dit lles ook bg een olifant, bij enkele vogels, ij allerlei trekdieren, en tot zelfs b^ wilde ieren wordt waargenomen. Er z^n dierenemmers die zelfs de machtigste dieren aan un wil onderwierpen. Toch is het beter ns bier tot de huisdieren te bepalen, omdat ier de gewone lezer beter over oordeelen an. En dan is het aan geen twijfel onderevig, of een wat ontwikkelde hond weet f h^' kwaad heeft gedaao, toont dit in d o d t p d zQn sluipende en verlegen houding, en doet, als hi^ er voor gestrs^t wordt, bijna niets tegen. Dat het zich meer dan eens onder de dieren voordoet, dat ze onder elkaar straf ultdeelen, is zeer stellig nog opmerkel^ker, maar hiervan weten wij zoo weinig. We zien het wel In een groote apenkooi, hoe een reuzenaap al de kleinen naar zijn wil zet, zoodat ze zelfs niet zitten mogen, waar h^ 't niet hebben wil. Men ziet 't onder de honden in de straten van Eonstantinopel, met wat angst in heel de uitdrukking van liun wezen de zwakkere komen aansluipen, als de sterkere honden bi^ den vuilnishoop staan. Onder hanen en kippen en zelfs onder duiven in den duiventil kan men telkens weer zien. hoe er altoos sterkere individuen zi^n, die anderen de wet stellen, hun die wet weten In te prenten, en maken dat ze uit angst zich terugtrekken. Het leven der dieren staat nog zoo veelszins bulten ons. Wat weten we van hun vermogen om onderling eikaars plannen en gedachten meè te deelen. We zien gedurig dat de raven en trekvogels vergadering houden en zich weten te vergaderen, en ook dat er in heel hun wereld wetten en regelen gelden, die ze opvolgen-. Maar toch blQft die wereld voor ons een diep geheim. Veel, veel meer gaat er in hun wereld om dan wij ook maar van verre gissen. En ook van de dieren mag gezegd: God alleen kent ze. Maar zelfs die beperkte kennis die w^ van de dieren hebben, wijst zeer stellig uit, dat een lager zedel^k plichtbesef hun niet geheel en al vreemd is, fen dat de begeleidende verschijnselen van schuldgevoel, neiging tot verzet, en het weten dat ze straf ondergaan, hun volstrekt niet onbekend zijn. Dit nu kan de vraag doen opwerpen, of er in de dierenwereld niet ook een eigen schuld Is, die om straf en wrake riep. Te ontkennen valt althans niet, dat er veel ernstiger betrekking tusschen de dieren en God bestaat, dan w^ ons inbeelden. B^ uitzonderingen kunnen we niet stil staan, maar in 't gemeene gesprek ontwaart men meestal de opvatting, dat alleen de engelen en de menschen met God iets uitstaande hebben, en dat de dieren geheel bulten deze heilige sfeer Uggen. Dit klopt niet op wat we straks reeds uit Job 12 aanhaalden, noch ook op wat er in vs. 9 en 10 op volgt: „Wie weet niet uit alle deze, dat de hand des Heeren dat doet, in wiens hand de ziel Is van al wat leeft en de geest van alle vleesch des menschen? "; een uitspraak daarom in zoo hooge mate opmerkelijk, omdat het verschil tusschen mensch en dier er zoo scherp in gezet is, maar toch ook het dier naast den menscit voorkomt als met God in nauwere relatie staande dan plant of stof. Doch nemen we aan, dat er eigen schuld ook in de dierenwereld .was, dan z^t ge toch daarom van het raadselachtige, dat zich hier voordoet, nog allerminst af. Vooreerst toch zou lüermee nog niet wegvallen, dat de dierenwereld althans ook voor een deel straf om des menschen wil droeg; ten andere zou het nog een mysterie bleven, waarom het dier aan den mensch is opgeofferd, doordat het hem dienen moet, hem tot voedsel verstrekt, hem het kleed moet leenen, en dienst doet in zijn heiligen eeredienst; en ten laatste blijft dan nog altoos de zoo gewichtige vraag over, hoever zich dit ethisch element, dit schuldbesef en dit strafgevoel in de ierenwereld uitstrekt.

Wat het eerste betreft, heeft niemand oit durven zeggen, dat de vloek over e dierenwereld gekomen is eenigli^k om haar eigen schuld, maar steeds is het lijden der dieren door den vloek met 's menschen val in verband gezet. Wat het tweede aangaat, is de opoffering van het dier aan den mensch, schier in al z^n levensvormen, een telkens weer de aandacht trekkend feit. De kat vangt onze muizen, de hond waakt en trekt voor ons, het paard spannen we in of we r^den er op. De os trekt ploeg en kar, schaap en rund leveren ons wol en schoeisel, en alle lederen instrument. Zelfs in onze oorlogen moet het zich voor ons door het geschut laten neerstorten. Neemt men nu aan, dat althans het eten van het dierenvleesch niet in de oorspronkelijke Schepping verordend was, dan maakt deze nieuwe orde van zaken b^na den indruk, alsof het dier zich aan den mensch vergrepen had, en daarom veroordeeld werd om op die w^s ter wille van den mensch te worden opgeofferd. Vooral in de offerande komt dit uit. En althans laat dit Igden van het dier op het altaar niet den indruk achter, dat hierin boete voor den mensch ligt. Wel mag, voorzoover het dier den mensch toebehoorde, hiy het ten offer wijden, maar reeds dit toebehooren van het dier aan den mensch volgt och niet uit het oorspronkcl^kc Schepingsplan.

Vooral echter lette men op het derde, at we opmerkten. Van schuld der dieren d m en van een ethisch element in hun leven kan nog wel sprake zijn bg de hooger ontwikkelde dieren, maar wie zal ditzelfde ook durven uitspreken van de visschen in den Oceaan, van de mot of de houtworm, van nog kleiner Insecten en zelfs van de microben? Aan dit zoo breede terrein van de dierenwereld is vroeger zelfs niet gedacht, men heeft er niet me6 gerekend, en eerat veel later is de beteekenis voor ons in 't licht gesteld, die juist deze zoo kleine dierenwereld voor geheel het bestaan van de planten-en de menschwereld had. En zoodra men nu de vraag stelt, of wat we bij paard en hond zeer stellig als schuldbesef waarnemen, ook op deze zoo oneindig breede groep van de dierenwereld van toepassing is, dan zou geen onzer dit durven beweren. Toch zijn we gehouden, als we van de dierenwereld in verband met de Schepping en met den Val spreken, steeds de geheele .dXtttiyvtt^A ons voor oogen te stellen. Wel geschiedt dit In Gen. i. niet ten volle, en zou 't moelijk zgn de term of uitdrukking aan te geven, waarin de microben zouden tebegrijpenz^n. De Openbaring der Heilige Schrift uit zich steeds in de taal die gangt> aar was toen ze kwam, en daar nu in die dagen het bestaan zelfs van deze miniatuurwereld niet vermoed werd, kon, er geen gewag van worden gemaakt. Juist daarom echter dient er op gewezen te worden, dat er sprake is In Gen. i : 2i van „alle levende wriemelende ziel" die in de wateren opkwam; iets waaruit bl^'kt, dat ook wel terdege het kleine en nietige onder het gedierte tüégrepen was. Nu zien we uit wat de natuur ons vertoont, dat ook In deze dierenwereld het lijden doordrong, want dat verslonden te worden door andere natuurgenooten voor de dieren allerminst een uitzondering is. En daar nu toch voor het l^den van deze miniatuurwereld niets uit ethisch motief te verklaren is, blijkt wel, dat de verw^zing naar het zwak-ettiisch moment, dat althans in de dankbaarheid b.v. van den hond en in den moed waarmee hi^ zich voor z^n meester waagt en opoffert, zoo onmiskenbaar uitkomt, ons niet helpen kan om het groote raackel waarvoor we staan, tot oplossing te brengen.

Valsch Vegetarlanisme trachten we hiermee allerminst te voeden. Sinds Newton in 1811 zijn epochemachend geschrift over het Vegetarlanisme de wereld inzond, nam dit streven al spoedig een ziekelijke neiging an. Eenerzijds trachtte men wel aan te toonen, dat het eten van vleesch niet paste b^ het menschel^k organisme, maar anderzijds poogde men voor z^n denkbeeld vooral ingang te vinden door de weekelijke opvating, alsof het slachten van het dier niet eoorloofd ware. Enkelen gingen zelfs zoo ver, at ze het gebruik van eieren, boter, kaas n melk afwezen. En ten slotte waren het ndisch-théosophische gedachten, die aan het oeddhisme ontleend, tot veroordeeling van et slachten van hel dier geleid hebben. et zou te ver afleiden, hier dieper op in e gaan. We bepalen ons daarom tot de erklaring, dat het Vegetarlanisme althans oor hen, die de autoriteit van Gods Woord eren, alleen uit hygiënisch oogpunt kan orden aanbevolen. Stellig is het vleeschebruik overdreven, en is matigheid ten eze aan te bevelen. En bevindt Iemand ich, b^ het terzij laten van vleeschspijs, op en duur gezonder, zoodat hij alleen groenten, ruchten en brood gebruikt, dat hij zich ieraan danhoude. Ook al rgst tegen het uitluitend Vegetarlanisme voor anderen de eer ernstige bedenking, dat het eiwit dat e volwassen mensch elke 24 uur behoeft, em b^ vleeschgebruik uit een half kilo an toekomen, terwijl h^ voor gelijke oeveelheid i^ kilo bruin brood of 2 kilo ^st of zelfs 4 kilo aardappelen zou moeten uttigen, —voor het goede van dit stelsel is ns oog dus allerminst gesloten. Werpt men aarentegen de bedenking op, dat het lachten van het dier of het gebruik van ieren ons ongeoorloofd zou zijn, dan aten we, door dit aan te nemen, de autoiteit van de Schrift varen om te bukken oor een autoriteit van paganistischen orsprong, en dit mogen we niet. Uit e Schrift blijkt duidel^k, dat het lachten van het dier b^ het altaar zelfs eboden was, en dat na afloop van de fferande het vleesch van het offerdier In e meeste gevallen, niet alleen door den fferaar, maar ook door de priesters en evieten gegeten moest worden. Dat dit ls oorspronkelgke Scheppingsordinantie ndenkbaar ware geweest, zq toegegeven, aar onder de tegenwoordige bedeeling s 't zóó en niet anders. Verbod van vleeschebruik ia aan onze tegenwoordige bedeeing geheel vreemd. We mogen daarom eze gedachte niet aanmoedigen. Religieus ogen we ons niet laten vangen te

oud-pagftntfitlsche ovtrlt||(Ingtn. Alleen hygiënisch Indcht kwi hier leiddraad s^n. Zelfs wat men beweerd heeft, dat onse tanden en onze overige verteringsorganen niet conform waren aan die van vleeschetende, maar veeleer gel^ksoortig met die der grasetende dieren geeft hier geen beslissing. Geen onzer ontkent toch, dat In het Parades den mensch alleen de plantaardige sp^ze was toegewezen; maar Ueruit volgt niet, dat wat wet en regel was In het Pard^s, thans nog regel en wet sou z^n, nu we uit het Paradijs z^n verdreven. Veeleer bl^kt uit het Parad^sverhaal het tegendeel. In 'de bedekking van de schaamte der menschen met het dierenvel lag vanzelf uitgesproken, dat het dier van nu voortaan ter beschikking van den mensch stond, en in zooverre kan men zelfs zeggen, dat reeds hier de offerande werd ingeluid. Abel bracht dan ook terstond daarna het eerste dieroÜer, en heel de Schrift door is Alwl hierin de verkoorne Grods.

Vanzelf zal al wie b^ Gods Woord leeft verstaan, dat h^ geen dier mishandelen mag. Noodeloos een dier leed te doen, stelt veeleer schuldig voor God. In zoover onze dierenvrienden er dus voor ijveren, dat de wreedheid en onbarmhartigheid ook ten opddite van de dieren worde tegengegaan, staan we geheel aan hun z^de. Ook het dier moet kunnen ontwaren, dat we menschen z^n, en reeds b^ onze kinderen hebben we dit besef aan te kweeken. De geheel andere vraag echter, of het slachten van een dier, en het ons voeden met z^n vleesch, ons geoorloofd is, wordt voor ons niet beslist door weekel^ke dierenliefde, maar door het gezag van Hem, die het dier geschapen heeft, en dit gezag verbiedt het vleeschgebruik allerminst, ook al wraakt het in harde taal en zeer gestrengelijk alle gebrek aan medegevoel met het dier In de bejegening die wi^ 't aandoen. Toch kan dit geheele vraagstuk hier ter z^de worden gelaten. In het vraagstuk dat ons thans bezighoudt, komt 't eenigl^k aan op het l^den van het dier In verband met het Recht Gods, met onzen val en met de ontreddering van geheel de Schepping door het optreden van het demonische leven. Het gaat toch niet aan, ons tot onze aarde en tot wat de mensch misdeed te bepalen, waar de apostel van een zuchten en een vrijgemaakt worden van heel het schepsel gewaagt, en waar het dier demonen-^enst doet om den val van den mensch in het Parades te bewerken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1912

De Heraut | 4 Pagina's