Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXIV.

DERDE REEKS.

XI.

Zoo zult gij de inwoners derzelve stad ganschelijk slaan met de scherpte des zwaards, verbannende haar, en alles, wat daarin is, ook hare beesten, met de scherpte des zwaards. En al haren roof zult gij verzamelen in het midden van hare straat, en den HEERE uwen God die stad en al haren roof ganschelijk met vuur verbranden; en zij zal een puinhoop zijn eeuwiglijk, zij zal niet weder gebouwd worden. Deut. 13 : 15, 16.

Btj de op den voorgrond geschoven onderstelling vervalt schier elke moeilijkheid. Men krggt dan als uitgangspunt, dat op den vijfden dag de dierenwereld door God in 't leven is geroepen, nog vrij van elk 1^'den, en dus ook van het lijden des doods. Het hinderlqk besef, dat God, die de Almacht en Goedertierenheid is, zulk een onmetelijke wereld als die der dieren in het leven zou hebben geroepen, om ze ten slotte in het lijden des^doods te laten ondergaan, valt dan weg. Oorspronkelijk die onafzienbare wereld van dierlijke wezens, alsdan, geheel conform Gods goedertierenheid, uitsluitend opgetreden, om 't aanzgn en 't leven te genieten. Het pijnlijke gevoel dat God de Heere, die alle dieren schiep om Zichzelfs wil, zulk lijden des doods alleen Zichzelf tot eere over millioenen en nogmaals millioenen wezens en wezentjes zou verordend hebben, is hiermee weggenomen. Zoo klopt het dan ook, als we ook na de Schepping van den vqfden dag lezen: n God zag dat het goed was. Dan moet ia de tweede plaats, eer we ons den overgang denken naar den dag waarop de mensch geschapen werd, hier ingeschoven worden, wat de Schrift niet afzonderlijk, noch opzettelgk vermeldt, t.w. dat er een val in de engelenwereld plaats had, en dat deze val in de geestenwereld ver reikende gevolgen gehad heeft voor heel de Schepping. Dat men hierbij zich niet moet laten ophouden door de voorstelling, alsof er sprake was van dagen van slechts 24 uur, bespraken we reeds, doch ook voegen we er thans aan toe, dat we den val in de geestenwereld, met de pijnlijke gevolgen, die hieruit voor heel de Schepping voortvloeiden, ons allerminst behoeven te denken als beslaande een periode van honderden van jaren. De val in de geestenwereld was het werk van ééne decisie in één enkel oogenblik, en indien deze val in de geestenwereld zoo jammerlijke gevolgen ter ontreddering van den welstand van geheel de Schepping heeft gehad, zoo kan ook hierbg aan geen wachttijd worden gedacht, maar moet deze ommekeer in den toestand als 't ware op staanden voet zijn ingetreden. Zóó nu het verloop genomen, zou de mensch zgn opgetreden, nadat deze val in de geestenwereld en deze ontreddering in geheel de Schepping, met name in de dierenwereld, was tot stand gekomen. Ën al wordt hiervan nu in Gen. I niet geen woord melding gemaakt, toch wordt de zaak niet onduidelqk ondersteld. De verzoeking in het paradijs althans toont, dat de val in de geestenwereld toen reeds achter den rug lag. Het maakt toch al den indruk, alsof juist de te wachten schepping van den mensch in de geestenwereld tot benijding geleid en het verzet uitgelokt heeft. De pas geschapen mensch wordt onmiddellijk voorwerp van demonische verleiding. En wat niet minder opmerkelijk is, die verleiding komt tot den mensch door een wezen uit de dierenwereld, dat blijkt met de gevallen geestenwereld in bijzonder contact te staan. Al wat we als grond voor onze onderstelling behoeven is dus feitelijk aanwezig:10. de val in de geestenwereld, 20. het contact van de gevallen geesten met de dierenwereld, en 30. de nijd, waarmee de demonen op de menschelijke creatuur neerzagen. En hierbij komt nu, dat blijkens Rom. 8 : 19 V. V., de ellende en jammer die tot zuchten en versmachten leiden, volstrekt niet tot dezen onzen aardbol beperkt bleef, maar uit heel de Schepping Gods opkwam. Al wat ons geologisch op verwoesting wijst, het ontbreken in een aardlaag van dieren toen er reeds planten waren, en het pas vinden van overblijfselen van menschel^k leven in een periode, waar reeds perioden achterliggen die op een dieren-en plantenrijk wijzen, het wijst er alles op, dat er op deze aarde, en, naar wat we van andere bollen weten, ook buiten ons zonnestelsel, geweldige bewegingen moeten hebben plaats gehad, die in de oorspronkelijk door God tot aanzijn geroepen wereld ontzaglijke veranderingen moeten hebben teweeggebracht. Het verband tusschen Gen. i en Rom 8 verraadt zich dan vanzelf, mits we maar aannemen, dat de geweldige verstoring van de bestaande orde plaats greep na de schepping van het planten-en dierenrijk, en eer de mensch zou optreden. Was nu die geweldige omwenteling van het heelal niet veroorzaakt door een physische omstandigheid, maar is ze gevolg geweest van den val in de geestenwereld, en is deze op z^'n beurt tot beslissing gekomen doordat de schepping van den mensch op til was, en juist dit satans verzet uitlokte, dan sluit alles uitnemend inéén en wordt geheel 't verloop voor ons doorzichtig.

We krijgen dan toch voor de vernedering die de dierenwereld onderging, niet één, maar duidelgk twee motieven. De dierenwereld moet dan haar eerste en verreweg grootste verandering hebben ondergaan, als gevolg van den val in de geestenwereld, en daarna wel een tweede, maar veel kleinere verlaging door den val van den mensch. De val van den mensch bracht de dierenwereld in afhankelijkheid, dwong ze door den vloek tot dienstbaarheid, bracht de slachting der dieren voor voedsel en ofüerande met zich, en stelde ze bloot aan de willekeur en wreedheid des menschen. Al datgene daarentegen, wat den jammer en ellende in de dierenwereld zelve uitmaakt, alle soorten van krankheid, de eindeltjke dood, het elkaar opeten en verslinden van de dieren, het gebrek lijden enz., bestond reeds toen de mensch optrad, en was uitvloesel van wat had plaats gehad in de geestenwereld. Niet Jn 's menschen val ligt de oorzaak dat er ongedierte is, dat er giftige dieren zijn, dat er dolheid onder dieren kan uitbreken, dat ze elkaar plukken en havenen, of in 't kort gezegd, dat heel de dierenwereld een afstootend tafereel is geworden van misvorming, ontaarding en onderlinge verwoesting. Dit alles was reeds zoo toen de mensch optrad. Niet alsof God 't alzoo geschapen had. God schiep alles rein, zuiver en goed, niet als bestemd ten doode, maar ten leven. Doch in deze goede wereld, zooals ze uit Gods hand was te voorschqn gekomen, wierp satan den fakkel der zelfvernieling. In dien toestand vond de mensch ze bij zgn schepping, en toen is als> vrucht van 's menschen val door den vloek nogmaals een vlaag van ellende over de dierenwereld gegaan^ en eerst daardoor is ze in haar tegen woordigen toestand gekomen. Vandaar dat ze, naar luid van 't apostolisch getuigenis, zoo diep zucht en versmacht om aan de dienstbaarheid der verderfenis te ontkomen, ja dat niet zij alleen, maar alle schepsel dit inwacht van de verheerlijking van de kinderen Gods.

Ojk dit klopt. Is 't alzoo, dat juist de ophanden zijnde schepping van den mensch den val in de geestenwereld teweeg bracht, en dat satan, na gevallen te zijn, ah eerste oogmerk niet anders kon kiezen dan om dezen door hem benijden mensch in zijn val mee te sleepen, dan lag het in den aard der zaak, dat al het overige schepsel, dat om dezen dubbelen val, van engel en mensch, zoo diep in lijden gedompeld werd, geen andere redding kon verwachten dan een zoodanige, die te wachten stond, als de mensch weer in oorspronkelqke zuiverheid en glorie hersteld zou zijn. Zoo is het volkomen natuurlijk, dat de Schrift den val van den mensch met satan en zijn val in verband zet; dat alle lijden van 't schepsel^ volgens haar getuigenis, veroorzaakt is door den opstand tegen den Schepper, eerst in de geestenwereld en toen in de menschenwereld, en dus ook, dat het schepsel niet meer kan worden vrijgemaakt van de dienstbaarheid der verderfenis, tenzij eerst de volkomen verlossing en het volkomen herstel van den mensch in oorspronkel^'ke zuiverheid hebbe plaats gehad. Natuurlijk zou 't voor ons nog doorzichtiger en duidelijker zijn, zoo van dit gebeurde na de schepping van de dierenwereld afzonderlijk melding was gemaakt, maar uit dat niet vermelden mag niet besloten, dat 't niet heeft plaats gehad. Dat het hoofd der engelen in satan viel, blijkt uit Gen. 3, en dat satan, eer hg den mensch tot val bracht, reeds met de dierenwereld in contact stond, en over de dierenwereld heerschappij uitoefende, bl^kt uit het optreden van de slang. Want wel heeft men gepoogd deze slang hier uit te schakelen, en er slechts een zinbeeldige voorstelling in te zien, doch dit juist is de averechtsche methode. Wie verstaan en begrijpen wil, welke voorstelling de Schrift voor onzen geest plaatst, moet niet beginnen met al wat van onze gewone zienswijze afwijkt, ter zijde te zetten, maar moet er omgekeerd juist op bedacht zijn om er zich rekenschap van te geven, wat van zulke vreemdsoortige en van 't gewone afwekende inmengselen in de voor­ stelling te houden zij. Wij 'zouden er dat verhaal van de slso^ nooit in hebben gebracht. De ias[_*i; -.k van satan in Eva zouden we ons als rechtsteeks tot haar uitgaande gedacht hebben. Nu daarentegen de Schrift hier de slang in 't verhaal opneemt, dient er onzerzgds zelf zeer scherp op gelet, waarom hier in deze ethische gebeurtenis melding geschiedt van een dier. Dit toch toont, dat er tusschen de demonische geestenwereld en de dierenwereld op deze aarde, nog eer de mensch viel, contact bestond, en dat óf de demonische wereld macht bezat om de dierenwereld aan zich dienstbaar te maken, óf te wel, dat in de dierenwereld zelve een demonische trek werkte, die haar satan zoeken deed. Voor deze keuze nu staande, zegt de apostel ons in Rom. 8 : 20: een, de dierenwereld heeft „niet gewillig" dat contact gekozen, maar de demonische wereld heeft haar aan zich dienstbaar gemaakt, en zoo is nu in heel de Schepping buiten den mensch alles aan de ijdelUeid onderworpen, niet uit eigen keus, maar omdat satan ze aan zichzelve onderworpen heeft, en juist daardoor Is ze nu onderworpen aan de ijdelheid en aan het verderf. Zoo ontvangt Rom. Vin : 19 v.v. een geheel eigenaardig licht uit Gen. i : 21 en Gen. 3 : i v.v, , en vangt omgekeerd het verhaal van Gen. 1—3 een verrassend licht op uit den brief aan de Romeinen.

Winste hiervan nu is, dat de eere Gods geheel ongekrenkt blijft. Nu toch wordt 't duidelijk, dat de geestenwereld oorspronkelijk zonder zonde geschapen was, dat de dierenwereld gaaf, van alle lijden en dood vrij, in 't leven optrad, en dat de mensch in staat van volkomen rechtheid het licht des levens ontving. De telkens weerkeerende verklaring na elke Scheppingsepisodc: „En God zag dat 't goed was", komt zoodoende in elk opzicht en ook bij de dierenwereld geheel tot haar recht. Er ontbrak ook aan die dierenwereld niets. Ze was vrij van lijden en ellende. Ze kon het leven in vollen rijkdom genieten. Juist zooals we 't ons wel moeten voorstellen dat 't zijn zou, nu geen mensch, maar God de dieren schiep en zijn Goddelijk stempel op hun existentie drukte. Die dierenwereld staat dus niet op zichzelf, maar staat in verband aan den eenen kant met de geestenwereld en aan de andere zijde met alle schepselen in hemel en op aarde. Nooit toéh mag vergeten, dat de apostel ons zoo stellig betuigt, dat hetgeen hij uitspreekt, volstrekt niet alleen op de dierenwereld slaat, maar door hem bedoeld is als geldende van het schepsel, van 't creatuur in 't gemeen, ja, dat hij, ter afsnqding van alle misverstand, er in VS. 22 zelfs uitdrukkelijk bijvoegt: „dat het gansche schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe". Zoo blgft geen enkele moeÜQkheid meer over, sluit alles in elkander, en blijkt dat we thans te doen hebben o.a. met een dierenwereld die onder tweeërlei vloek rust, ten eerste onder den vloek die haar overkwam als een gevolg van den val in de geestenwereld, en ten andere onder een tweeden vloek die haar overkwam door 's menschen opstand tegen God. Brj de dierenwereld is alzoo sprake van tweeërlei Igden en ellende, die zich opeenhoopen. Dit juist maakt den toestand van de dierenwereld zoo diep treurig. En het is daarom, dat de apostel zoo kras en zoo sterk het uitdrukt, dat met het gansche schepsel ook die dierenwereld „met opgestoken hoofde" zucht en verwacht de verlossing die komende is, maar die niet kan komen, tenzrj eerst de mensch als kind van God verheerlijkt z^.

Acht men nu in deze voorstelling zich niet te kunnen vinden, dan natuurlek rest er niet anders, dan dat men blijft meegaan met de dusver meest gangbare voorstelling, die alleen daarom zoolang stand hield, omdat men heel het geding slechts uiterst oppervlakkig te berde bracht. Men moest dan wel aannemen, dat God de dierenwereld niet in gelukstaat schiep, maar behept met al 't gemeene lijden, dat nu nog de dierenwereld vervolgt. God de Heere moet dan de dieren zóó geschapen hebben, dat ze na korter of langer jaren vanzelf aan den dood onderworpen waren, en dus ook dat ze onderworpen waren, en zulks van meet af en naar zign bestel, aan al die krankheden en die gevaren, die gemeenlijk den dood bij het dier veroorzaken. Men moet dan aannemen, dat God het ongedierte opzettelgk geschapen heeft, opdat er ongedierte zgn zou. Roofdieren zijn er dan naar Gods bestel van meet af geweest, en God heeft 't zoo verordend en ingesteld, dat valk, sperwer of havik op duif, patrgs of wat dier ook loeren zoude, om ze te vernielen en te verslinden. In de wateren heeft God dan van meet af het groote moordtooneel inge­ steld, en verordend dat haai en snoek dag aan dag en nacht bij nacht andere visschen vangen, stuk kauwen en verorberen zou den. Poes en muis, kat en rat moesten dan van de eerste ure der Schepping af hun doodend spel spelen. Allerlei vliegend en kruipend insect moest dan van de eerste ure van de schepping der dieren af zqn giftige beet aan wie te pakken viel, hebben toegebracht. Kortom, al wat de dierenwereld ellendigs oplevert en aan ellende IQdt, moet dan alzoo bestaan en geleden worden, omdat God 't zoo om Zichzelfs wil verordend heeft. Er is dan geen diepere geestel^ke oorzaak, waardoor dit alles, tegen Gods bestel in, is gemotiveerd geworden. Het is overal in de dierenwereld zoo, omdat God 't zoo uitgedacht heeft, het zoo in 't leven riep, en 't zoo bestelde; en wql God de Heere uit de schepselen moet verstaan en doorzien worden, beide in zijn eeuwige macht en Goddelijkheid, leidt de dierenwereld met al haar jammerlijke versch^nselen en met al de smarte van het lijden des doods wanraan ze onderworpen is, u dan tot de kennisse van een God die aan de existentie van zulk een wereld lust had, er zijn eere in zocht, en ze daarom alzoo in het leven riep. Wel stond dan de mensch zoo hoog boven het dier, dat God zelfs de roofdieren voor Adam bracht, opdat hij ze doorzien en ze noemen zou, iets wat hij doen kon, omdat hij ze kon temmen, en zulks wel in nog volstrekter manier als thans slangenbezweerders en dierentemmers ons hun kunsten vertoonen. Maar van meet af waren dan toch in deze dieren aangebracht de vreeslijke gebitten en klauwen, waarmee ze zich op andere dieren en op den mensch konden werpen; en ook ddt had, zonder nadere oorzaak of beweegreden. God zelf aldus besteld.

Wel is dan na den val van den mensch in het Paradijs, hier de dienstbaarheid van het dier aan den mensch, het geslacht worden van het dier door den mensch voor voedsel of oiïerande, en voorts allerlei wreede mishandeling bijgekomen, kort gezegd de vloek, met name op de slang toegepast, die nu op haar buik moet voortkruipen. Maar al wat buiten het contact met den mensch aan ellende en jammer in de dierenwereld voorkomt, zal dan van meet af aan die dierenwereld eigen zijn geweest, en niet eerst later in de dierenwereld z^'n opgekomen, maar door Gods oorspronkelijk bestel in haar verordend zijn. En acht men dit nu een voorstelling die bevredigen kan? Te minder, naar ons voorkomt, daar men b^ het aannemen van zulke voorstellingen gemeenlgk van het zeggenschap van onze zoölogen is uitgegaan. Ondervraagd, hebben dezen toch zoo goed als eenparig verklaard, dat de dieren van nature sterven, en dat het een ondenkbare voorstelling is, dat er ooit dieren hadden kunnen leven, zonder dat de dood hen op den voet volgde, ze inhaalde en te niet deed. Doch aangenomen nu al, dat dit zoo is — iets wat, gel^k we zien zullen, nog verre van zeker blijft — wat dierenwereld hebben onze zoölogen dan onderzocht? Natuurlijk alleen die dierenwereld die wij tegenwoordig kennen, en die is wat Z3 is, ingevolge van alles wat in vroegere perioden met die dierenwereld mag zijn voorgevallen. Een zoöloog zal thans voor zeker vaststellen, dat een slang kruipt en sluipt, en dat is ook zoo, en uit geen slang, welke ook, is iets anders af te leiden. Maar gesteld dat er wezenlijk in de slang een radicale verandering heeft plaats gevonden, wat bewijs hebt ge dan voor uw zeggen, zoo ge niet anders onderzoeken kondt, dan een slang gelijk zi^ nu is? Btjna op elk gebied staan we thans in onz: westersche landen tegen het dier zoo vreemd over. We leven zoo weinig met het dier. Verreweg de meesten weten van 't leven van 't dier zoo goed als niets. Vandaar, dat niets zoozeer tot verzet prikkelt als wat Genesis ons van de slang en Numeri ons van Bileams ezel verhaalt, terwql het ons toch omgekeerd voegen zou, juist op zulk soort bericht bijzonderen nadruk te leggen en er ons inzicht in het dierenleven mee te verrgken. Gesteld tusschen de keus om of op 't zeggen van den zoöloog te besluiten, dat het dier ook bij zijn oorspronkelqke schepping aan den dood onderworpen was, maar dan ook in God zulk een wreedheid te onderstellen, —ofte wel om te beladen, dat God van zulk een dierenwereld niet zou hebben kunnen zeggen, dat ze goed was, en hieruit te besluiten dat er later een geweldige verandering in de dierenwereld moet hebben plaatsgegrepen, kan voor wie fijner voelt de keus niet twijfelachtig zi^n. Iets waarb^ dan komt, dat de meeste anthropologen precies hetzelfde van den mensch zeggen, en beweren, dat ook de mensch zóó door God in 't leven was geroepen, dat de dood hem vanzelf aan het einde van zijn weg opwachtte. Staat hier nu tegenover, dat de dood den mensch, naar luidt de Schrift, als straf is overkomen, en is 't van de andere zijde onloochenbaar, dat de dood „voor alle levende ziel, " d. i. voor mensch en dier, een gel^ksoortlg karakter draagt, hoe kan 't dan zijn, dat we belijden zullen: God schiep den mensch zonder dat de dood over hem zou komen, maar het dier zou vanzelf gestorven zrjn, en het lijden des doods was van het dier onafscheidelijk ?

Natuurlijk bl^'ft nu nog de niet minder gewichtige vraag over, hoe de val in de geestenwereld eerst, en daarna de val van den mensch in het Paradijs, geheel de dierenwereld op zoo smartelijke wijze ontredderen kon. De moeilijkheid waarvoor we hier staan, is, dat wij in onze menschelijke samenleving er aan gewend zijn, om ons een uit Gods toorn over ons komend lijden op te vatten als straf .voor een door eigen wilskeus en met opzet bedreven kwaad. De gewone opvatting neemt de toerekenbaarheid meest als iets geheel persoonlijks, en verstaat juist daardoor het mysterie des lijdens nie{. Ge gevoelt dit 't sterkst aan het sterven van Christus op Golgotha, waarin aan de zijde van Pilatus en het Sanhedrin zoo sterk 't klaarste onrecht sprak, doch waarin God, wel verre van onrecht te doen, veeleer het hoogste recht handhaafde, al spreekt 't vanzelf dat het Lam Gods, dat aan het Kruis stierf, In geen de minste schuld voor den Heilige stond. Wie niet anders kent dan persoonlijke schuld en persoonl^ke toerekenbaarheid, kan dan ook het Kruis niet anders verstaan, dan als een nameloos onrecht, dat door God aan den Christus zou zijn aangedaan.

Toch toont reeds het gewone leven genoegzaam, dat er van zulk een persoonlek individualiseeren van het Iqden geen sprake is, noch kan zijn. Een kind geboren uit een vader of moeder, die door zondeschuld hun bloed vergiftigd hadden, kan dit booze ziektegif van zijn vader of moeder overerven, zonder dat 't zelf aan de schuld van vader of moeder ook maar eenigszins persoonlijk aandeel neemt. Ja, de aantasting van 't bloed door die schandelqke schuld van vader of moeder kan in het jonge kind zoo sterk zijn, dat 't arme kind er aan sterft eer het op kan groeien, terwql de schuldige vader of moeder nog het leven geniet. En al is 't nu in den regel niet zoo boos, toch weet ieder genoegzaam, hoe 't telkens en op alle manier voorkomt, dat 't kind lijdt om de schuld van zijn ouders. Beging de vader van 't kind een moord, en is hierdoor de naam van de familie gesmet, dan deelt ook 't kind in die smet en wordt er op aangezien. Niemand schenkt licht aan 't kind van een moordenaar zijn vertrouwen. Zoo kan een vader zijn erfgoed op kwistige en zondige wijze te niet doen, waardoor 't goed dat hij erfde, en dat dus niet hem alleen, maar ook aan zijn kinderen toekwam, voor die kinderen te loor gaat, zoodat ze in armoede tobben moeten. Een vader kan dé opvoeding van zijn kind zoo deerlijk verwaarloozen, dat het zijn weg door het leven niet kan vinden. Hij kan zijn kind in zoo slecht gezelschap laten verkeeren, dat het onnoozele kind zedelijk te gronde wordt gericht. Kortom, de beteekenis van wat vader of moeder doet of deed of is, blijkt telkens voor het leven en heelde toekomst van het kind derwqs overwegend, dat zich 't leven zelf goeddeels samenstelt uit feiten en verhoudingen, waarin de schuldige vader vrij uitgaat en het onschuldige kind het lijden draagt, Hierover moogt ge treuren of klagen zooveel ge wilt, maar 't ligt er zoo eenmaal toe. Zoo is 't leven. En dat 't zich zoo voordoet, kan elk onzer gedurig in tal van gevallen zelf beoordeelen. Natuurlijk is ook het omgekeerde waar, en zal menig kind juist dank zq den ijver en de inspanning van zijn ouders, lachen en juichen kunnen; door den zedelij ken ernst van zijn ouders zelfzedel^k gevormd zqn; op den goeden naam van zi^n ouders zelfs teren kunnen; en later bijna geheel zqn levensgeluk aan zijn ouders dank weten; en dit zelfs dan als 't kind er persoonlijk vaak tegen inging, zoodat het oogst wat het niet gezaaid heeft en vruchten trekt uit wat het niet bearbeid heeft.

De gemeenschap van 't leven zit volstrekt niet alleen in de schuld en in de straf, maar tenminste evenzoo in het leven van arbeid en moeite. Maar dit eenmaal zoo zijnde, gaat 't in geen geval aan, bij 't bespreken van de gevolgen der zonde, evenzoo enkel aan het zondige individu te blijven hangen. De kring waarin de schuld voortwerkt, is veel breeder. En niet alleen dat dit zoo is, maar God de Heere heeft deze waarheid zelf van den Sinal geproclameerd. In het tweede gebod toch werd het omstandig zelfs uitgesproken: , , Want ik de Heere uw God tïen cea

jaloerich God, die de miidaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht dergenen die mij haten". Wel ataat hier tegenover: En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die mg liefhebben en mijn s; eboden onderhouden", maar de gemeenschap van de schuld tusachen vader en kind en kleinkind en achterkleinldttd is er niettemin zoo beslist mogel^k in uitgesproken. De schuld en toerekenbaarheid dragen dus volstrekt niet, gelijk men 't gemeenlijk opvat, een uitsluitend persoonlijk karakter. Dat doet niets In het leven, noch hetgeen ons ten voordeel, noch hetgeen ons ten nadeel strekt. Uit het samenleven zelf komt al toos gemeenschap voort. Zonder gemeenschap is er geen leven, en omdat ons leven een samenleven is, kan 't niet anders, of we eten samen uit één schotel, en lijden samen onder één drup. Dat dit zich nu ook tot de dieren uitstrekt, toont b.v. Deut. i8 : 15. Daar toch bespreekt Mozes het geval, dat er in een stad of dorp van Israel Belialsmannen optraden, die hun stad' of dorpsgenooten verlokten om voor een afgod te knielen. Kwam hiervan het gerucht Iemand ter oore, dan moest dit „onderzocht en nagespeurd en wel nagevraagd worden". Maar bleek het metterdaad het geval te zijn, dan mocht ook geen oogen bUk geaarzeld, en moest heel Israel tegen zulk een stad of dorp optrekken om 10. alle inwoners van die stad te dooden met de scherpte des zwaards; 20. alle beesten (Ue men er vond, te dooden, en 30. alle goed dat men er vond, te verbranden. Ook van later herbouwen mocht geen sprake sign. Het moest blijven een eeuwige verwoesting.

Dit was nu geen menschelijke verordening, maar een Goddelijk bevel en een zeer speciale toepassing van het tweede gebod. Al wat aan Gods eere te kort deed enden afgod in Gods plaats zette, moest met tak en wortel uitgeroeid. Van sparen mocht hierb^ geen sprake z^n. Mannen, vrouwen, kinderen, dieren, goederen, al wat in zulk een stad gevonden werd, moest vernietigd worden. En Z30 werd hier derhalve een ^«m^^»schappelijke schuldbeschouwing toegepast, zelfs waar 't geslachtsverband tusschen vader en kind ontbrak, ja, zóóver werd dit denkbeeld van gemeenschappelijke schuld doorgevoerd, dat niet alleen de mensch, maar ook het beest gedood moest worden. Haast nog sterker sprak Mozes in 's Heeren naam. toen hij in Lev. 26 : 39 het uitriep: gt; Dé overgeblevenen zullen om hun ongerechtigheid in de landen uwer v^anden omkomen, ja ook om de ongerechtigheden hunner vaderen zullen ze met hen uitsterven". Eninjeremia 32:18 staat in een gebed deze sterke uitspraak: Gg die de goedertierenheid doet aan duizenden en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen, Gg groote en geweldige Grod, wiens naam is Heere der heirscharen". Van oud-Testamentische hardheden is hierbij geen sprake, want eiken dag kunnen we in 't leven om ons heen nu nog de verschijnselen waarnemen, waaruit blijkt dat 't nog zoo toegaat. Het blijft zooals Asaf het in Fsalm 73 uitzong: Ziet, dezen z^n goddeloos, nochtans hebben zg rust in de wereld en vermeerderen hun vermogen". Zoo telkens gaat de schuldige vri^ uit, en komt op den schuldelooze de straf neer. We zgn geen mozaiek, waarin steen naast steen gelegd is. We vormen hier met heel de Schepping één alomvattend organisme, één lichaam, en gelgk voet en been breken kan bij een stap dien 't hoofd verkeerd gezet had, zoo ook trekt 't lijden in dit machtig wereldorganisme door alle organen en leden heen, en stoort deh niet aan pelagiaansche individualiseering. We zitten aan elkander en aan het Scheppingsgeheel vast. We zgn geen losse zandkorrels, maar samen één.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1912

De Heraut | 4 Pagina's