Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

F. J. J. BUYTENDIJK. SeaiTs EENBR ANALYSE SER FONCTIBS TAN EN ORGANISMEN.

In dit mijn slotartikel over BUYTBNDIJKS essay wil ik een korte uiteenzetting geven van den inhoud der laatste twee hoofdstukken.

In verband met een studie omtrent de erfelijkheid van physiologischi eigenschappen, die van het - onderwerp, dat hij ia dit zijn essay behandelt, het uitgangspunt was, begint BUYTEN-DIJK zijn IVe hoofdstak met de bespreking van het ontstaan van een organisme uit een organisme.

Hier gaat het dus over de tntogenie of het ontstaan van een zelfstandig levend wezen, met het vermogen zich aan te passen en zich voort te planten.

Bij gemis van nadere bezinning valt hier niet veel over te zeggen, want gelijk, naar het bekende woord van Virchow omnis cellula ex cellula, „iedere cel uit een cel ontstaat", zoo leert ook de ervaring, dat ieder zelfstandig bestaand levend natunrwezen, uit een zelfstandig bestaand levend natuurwezen ontstaat.

Maar, in verband met de erfelijkheid van physiohgische eigenschappen, — ieder kind vertoont zeker overeenkomstige eigenschappen met zijn ouders — valt er, als men zich op dit feit gaat bezinnen, heel wat van te zeggen. Wie zich dü8 gaat bezinnen, vraagt „hoe dat komt 7" Zijn denken vraagt naar de „oorzaak", de ^a^^a, en dit zijn causale denken zoekt een bevredigend antwoord.

Van deze vraag naar de oorzaak der physiohgische, is echter die naar de oorzaak der fsyehelogisehe erfelijkheid ef heriditeit wel te onderscheiden.

Mijn ambtgenoot BOUMAN heeft er dan ook herhaaldelijk op gewezen, „dat men te vergaat door met de theorieën over de fhysiohgischf ook de psychologische erfelijkheid te betrekken“.

En ook BuvTEMDijE is het daarin goed met hem eens.

Al wat hij omtrent de erfelijkheid als theorie voordraagt raakt, naar hij ahdrukkelijk zegt, uitsluitend de erfelijkheid van physiologische eigen schappen.

Omtrent de oorxaak van dit verschijnsel bestaat onder de mannen van het vak in zoover eenstemmigheid, dat bet ligt in een werking van de kiemcel, of de cel waarmee het onder-organisme sich in het kinder-organisme voortplant.

Maar, en dit is hier het probleem, hoe moet men zich de fanctie of verrichting van de kiemcel denhen, tengevolge waarvan een organisme, hetzij plant of dier of mensch, eigenschappen vertoont welke orereenkomen met de eigenschappen van het organisme waaruit het ontstaan is?

Dat denken zich verschillende pbysiologen verschillend en vandaar verschillende theorieën.

De NEO-VITALISTEN, met name de, in mijn mijn vorig artikel reeds genoemde, HEIDEL-BEROËR geleerde DRIESCH, hebben daaromtrent een beschouwing of theorie waarbij van de „determinanten" of „erfelijkheidsdragers" in de kiemcel naast physisch-ook psychiscb-bepalende invloeden zouden uitgaan.

Zij daarentegen, die, zóoals ook BUYTENDIJK, alle physiologische verschijnselen op chamische en physische en deze weer op mechanische meenen, of althans hopen, te kannen terug voeren, achten zulk een ^(7«/strevende werking van de kiemcel onaannemelijk.

Gelijk bij zijn beschouwing over de functies en het ontstaan der organen, bestrijdt BÜYTKNDIJK ­dan ook in dit deel van zijn essay, hetwelk over de organismen handelt, het Neo-vitalism e. Hjj stelt daar tegenover een eigen erfelijkheidstheorie, waarin bij de functies van de kiemcel geenerlei „niet-materieel", in den zin van „".ielig", moment een rol speelt.

Voor deze zijn theorie zelf moet ik den belangstellenden lezer weer verwijzen naar het essay zelf. Alleen wil ik hier releveeren, dat BÜYTENDIJK'S bestrijding van het Neo-vitalisme saamhangt met zijn overtuiging, „dat dit min oi meer aanleiding, toelichting of motiveering is voor pantheïstische en psychisch-monistische wereldbeschouwingen" (p. 43). En duidelijk komt uit, hoe hij zijn denken laat beheerschen door de openbaringsgedachte der CRSATIE, wanneer hij daarop laat volgen: „Hier tegenover staan wij, op grond van onze algemeene en bijzondere kennis, met de zekerheid van het dualisme, God en de wereld) de ihenscb en de ziel“.

Na dus over het ontstaan van het eene organisme uit het andere te hebben gesproken, gaat BuYTXNDiJK daarna in zijn IVe hoofdstak over tot de bespreking van het ontstaan der eerste organismen en in verband daarmee tot die van „het ontstaan der soorten" en alzoo tot de phylogenie.

Vast sta»t hierbij ook voor hem, dat de dieren-en plantenwereld van heden een andere is, dan die welke voor duizenden jstren op aarde bestond. De vraag is na, hoe men zich het totstandkomen dezer nieuwe levensvormen te denken heeft.

Uitgaande van de Scheppingsgedachte verwerpt hij een „Urzeugung" oigeneratio aequivoc in den zb, dat zich uit de doode stof, vanze de levende stof zou hebben gevormd; een, tot dusver, door de ervaring weersproken onderstelling. En goed is hij het op dit stuk eens met den geleerden Jezuitenpater WASMANN te LUXEMBURG, wanneer deze schrijft: dat het een „ausserweltliche Ursache gewesen sein muss, welcbe aas , der Materie die ersten Organismen bervorbrachte“.

Over het totstandkomen nu der bij alle overeenkomsten toch ook verschillende levensvormen, kan men en heeft men verschillende hypothesen uitgedacht. De düs op hypothesen gevormde theorieën onderwerpt BÜYTENDIJK dan aan een „schetsmatige analyse”.

De meest bekende dier theorieën is die van DARWIN.

Het leidend beginsel dat daarbij voorzit, is de SelecHe of „Uitkiezmg”.

Van elke, in overmaat voortgebrachte generatie van planten en dieren blijven, als de „uitgelezenen" slechts de „sterEiten overleven", en wel doordat zij in „den strijd om bet bestaan" de best „aangepasten" zijn.

Deze betere aanpassing nu hangt dan weer saam met de geringe variaties welke de afstammelingen van een paar ouders onder elkander vertoonen, en welke variaties door „zonderdoel-werkende oorzaken" dus als bij toeval zijn ontstaan.

Van deze theorie na toont BÜYTENDIJK aan, dat haar leidend beginsel: de SELECTIE, voor de daarop geoefende critiek, niet kan bestaan. Verder, dat zij zelf, door de „casuallstische", d.i. alle doelnutigheid in bet wereldgebeuren uitsluitende, levens-en wereldbeschouwing waartoe zij aanleiding gaf en dit met name in HASCKEL'S materialistiach-„Monisme" — 6ok op ethische, esthetische en reli^euze gronden niet is te aanvaarden.'In dit verband memoreert hij met histemming de evolutie-rede van Dr. A. KUYFER uit 1889.

Daarna komende tot de vele ontwikkelingshy^thesen welke zich niét, als die van DABWIN, op de natnurkeuze uit variëteiten baseeren, spreekt B. als zijn overtuiging uit, dat hij slechts de ««/«/«-theorie van Huoo VAN VRIES als „werkelijk experhnenteel waarschijnlijk gemaakt, kan aanzien." Wijl echter, zooals hij zegt, „de mntatieleer ons slechts veranderingen doet kennen, welke een pknt of ditr zoodanig wijzigen, dat er een in veel opzichten andere plant of ander dier ontstaat, maar men het ontstaan van een andere soort nooit vond", — acht hij „wetenschappelijk een polypbyletische (veelstammige) ontwikkeling bet waarschijnlijkste". Iets wat, —blijkens hetgeen hij eenige bladzijden vroeger schrijft: „Dit begfaisel (nl. dat de klemcel van elk dier of elke ^lant uit gelijksoortige stof, naar gelijke principes is opgebouwd) maakt ons de schepping van meerdere kiemcellen, welk tot evenveel verschillende uitgangspunten van dier-en plantengeslachten worden, even waarschijnlijk als de schepping van een enkel z.g. levend organisme", — dan zeggen wil, dat, boewel het ontstaan van alle planten en dieren uit ien enkel geschapen orgaiüsme, hem op zichzelf denkbaar is, het ontstaan van vele door God gieschapen, verbijzonderde organismen, hem, op grond van de mutatie-leer, in hoogere mate denkbaar voorkomt.

Ten slotte komend tot „het ontstaan van den mensch", waarbij hij er op wijst, dat wijl de menschelijke ziel met geen dierpsyche te vergelijken is, hier alleen sprake kan zijn van het menschelijk lichaam, — spreekt BÜYTENDIJK onverholen uit, dat de bewijzen voor de dierlijke afstamming van den mensch in geen enkel enkel opzisfat zijn gegeven. „Een voorvader of een gemeenschappelijke voorvader van aap of mensch zijn niet gevonden." Van de „biogenetische wet", — volgens welke de ontwikkeling van . bet individu een verkorte herhaling is van die der soort, zegt hij, — dat zij „door anatomen en biologen van naam is weerlegd." En omtrent de „rudimentahe organen" in bet menschelijk lichaam, die, omdat zij, naar men aannam, , daarin thans geenerlei fanctie venichten, voor overblijfselen uit een stadium van vroeger ontwikkeling golden, zegt hij, dat zij „meer en meer blijken een bepaalde functie te bezitten." Zijn resultaat is dan ook, dat door den Schepper „uit het stof der aarde de mensch direct 6ï indirect is geformeerd, " bij welke laatste woorden bij zich dan een viertal mogelijkheden denkt.

Dus de „doelmatigheid in het natuurgebeuren bij het ontstaan van organen en organismen niet zoekend met de Neo-vitalisten in de levende stof, wU BÜYTENDIJK baar terugbrengen tot God. „Wij brachten haat", zoo schrijft hij op p. 50, „terug als ontspringende uit „het Woord, hetwelk in den beginne was.““

Voor deze doelmatigheid in bet natuurgebeuren, waarop het z. g. physico teleologische bewijs vo het bestaan van God berust, hebben, in vroeger en later tijd, vele geen oog gehad. Dat er telos of doel in de wereld zou Uggen, werd door ben ontkend en wel op grond van veel wat ban ön-doelmatig scheen, en waarvoor HAECKEL in onze dagen den naam; dys-teleologie uitvond.

Ook de Schotsche wijsgeer HUME, de Scepticus, die in de iSeeeuw leefde, en die voor het eerst op de moeilijkheden wees, welke in bet begrip „oorzaak" of causa liggen, was een bestrijder van de teleologie. In zijn DIALOGEN OVER NATUUR LIJKE RELIGIE oefent bij kritiek op bet physicoteleologisch bewijs. Hij laat deze „Gesprekken voeren tusschen DEMEA den geloovige, CLEANTES den Deïst en PHILO den Scepticus, welke laatste dan HUME'S eigen standpunt uitspreekt.

Aan hst slot van zijn IVe b. nu citeert BÜYTEN­ DIJK, uit PAULSEN'S vertaling der DIALOGUES, dat stuk van het loe hoofdstak, waarin PHILO tegenover CLEANTHUS, uit bet feit van bet leed en lijden in deze wereld, haar doelmatighei bestrijdt.

Hij geeft dit citaat omdat, naar hij zegt, volgens HEYMANS „bet pbysico-teleologische bewijs van volle kracht bleef tot bet midden der 19e eeuw. Toen verscheen bet werk van DARWIN”.

BUYTENDIJK heeft hier op bet oog wat de GRONiN6ERhoogleeraarschtijftinzijn: EiNFüHRUNG IN DIE METAPHYSIK op p. 83, in de §: Die immaterielle Gottheit.

Op p. 102 van dit zijn werk in § 14: Der Darwinismus tracht de boogleeraar dan ook het, vooral op de „doelmatige inrichting der organismen" gegronde bewijs voor de beschouwing, dat „die Welt das Werk eines menschenilhnliche, aber in jeder Hinsicht unendlich weit über den Menseben erhabenen Geistes sein soil", te weerleggen met op de „Unzweckm& ssigkeiten" te wijzen.

In zijn laatste of Ve hoofdstuk bespreekt BuYTEND^K het leven der organismen. Hij wijst er dan op, dat deze „Unzweckmassigkeiten" of om met HAECKEL te spreken „Dysteleologiën" „de doelmatigheid der organismen" niet raken, wijl ook HEYMANS, evenals de PHILO van HUME en als HAECKEL „doel" en „einddoel", — een Duitscher zou zeggen „Ziel" en „Zweck" — verwarren.

En, na getracht te hebben het „doer'-begrip a nader te ontleden en het in verband te hebben lf\ ; ezet met dat van willende intelligentie, toon lij aan, dat de „doelmatigheid van een organisme", m. a. w. zijn zóó ingericht zijn, dat het zijn doel', aanpassing en voortplanting, kan be reiken, — baar oorzaak heeft niet in , , toevar' {materialisme), en ook niet in „eigen intelligentie (vitalisme), maar allen in een „buitenstaande willende intelligentie" (Theisme).

Zulk een willende intelligentie, maar dan eene, die „zich een zeer beperkt doel kan stellen", nemen wij, zegt hij, ook waar in het menschelijk zielelewea. En daarmede ziet hij dan ook ee specifiek verschil tusschen de menschelijke psyche en die der hoogere dieren, terwijl hij een „ziel" bij de lagere dieren, en nog veel nünder een plantenziel, in bet geheel niet kan aannemen „wanneer men ten mmste het begrip bewustzijn (van lichaamstoestanden) aan een centraal zenuwstelsel wil binden en niet tot een eigenschap der stof wil maken“.

Na nog in verband met het „zielsbegrip" zijn bezwaren tegen HEYMANS „psychisch monisme" te hebben geuit, keert bij nog eenmaal terug tot het b^rlp „oorzaak" of causa, en bespreekt dan kortelijk het CausalitHtsbegrip van HAMI TON, den voornaamsten Engelscben wijsgeer nit de vorige eeuw, gestorven in 1856.

Daaraan ligt de hypothese ten grondslag, die PROF. HEYMANS in zijn „Schets eener kritische geschiedenis van het CAUSALITIITS-BEGRIP in de nieawere wijsbegeerte" op p. 873 dus omschrijft: „het causale denken is product van de apriorische overtuiging, dat het wetkel^k bestaande onveranderlijk wezen moet", en in zijn: „Die Gezetze und Elemente des Wis-SENSCHAFTLICHIN DENKENS" II p. «73: „dass ein wirkliches Entsteben und Vergeben nicht mogiich sei“.

Meé in verband met HEWAMS „psychisch monisme", laat hij doorschemeren, dat naar het hem voorkomt „het begrip causaliteit niet a priori, maar aan de ervaring ontleend is“.

Dan, zonder hierop verder in tegaan, zij het mij vergund hier over te nemen de woorden, waarinbij aan het slot van het essay zijn overtuiging omtrent de zekerheid, van één ratio of grond voor de doelmatigheid van het wereldgebeuren, uitspreekt; woorden, die klinken als een confessie: „Deze eene grond, waarnit alles is, is God, de Schepper van hemel en aarde, die den mensch maakte naar zijn Beeld, waardoor de mensch in de schepping herkent uitsluitend het werk van den Meester“.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 maart 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 maart 1913

De Heraut | 4 Pagina's