Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleining.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleining.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXVIII.

DERDE REEKS.

XXV.

Zij zullen niet tevergeefs arbeiden, noch baren ter verstoring; want zij zijn het zaad der gezegenden des HEEREN, en hunne cakomelicgen met hen, Jesaja 65 : 23.

Het prloespieeic onderscheid tusschen den zegen toegezegd of verstrekt vóór Noachs drievoudig testament, en den zegen die in dat testament begon uit te gaan, om straks in Abraham het begin van uitvoering te vindeü, komt 't sterkst uitin de toezegging, die de eerste patriarch ontving, toen tot hfm gezegd werd, niet'. „Wees gezegend", maar omgekeerd: „Wees een zeges"; en dat te meer, daar deze rijke toezegging niet dodde op beperkten kring, maar geiijk er uitdrukkeiqk bq werd gezegd, op geheel ons m«QSCb< ^lfjk geslacht. Ia die toezegging: „Ia u zullen alle geslachten Hes aardryks gezegend worden", spreekt reeds destijds dezelfde grondtoon dch uit, dien we later opvangen in het woord van onzen Heiland: „A zoo lief heeft God de wereld gehad". Nu zou men biertegen wel kunnen opmerken, dat ook de zegen: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde" gelgken omvang bedoelt, maar dit zegt niets. Immers, er is bij Abraham geen sprake van een uitwendigen, maar van een icnerlgk-geestelijken zegen, niet van een zegen, vloeiend uit dt natuur, maar van een zegen die opspruit uit At genade, en daarom van een zegen, die niet mechanisch over den mensch komt, maar van zulk een, die organisch uit den eenen mensch tot den anderen uadert, gelijk reeds uit het zeggen: Wees een zegen, overduidelijk blqkt. De uitwendige zegen van vruchtbaarheid, van macht over de dieren, van geordende samenleving en vaa veiligstelling tegen de woede der elementen, kan ons niet van een medemeasch toekomen, maar komt van Boven, eo strekt zich breed over tg den en afstanden uit. De inwendige begenadiging daarentegen moet aan een ieder die er in deelen zal, persoonlijk In de eigec ziel toekomen, en kan daarom het particulier karakter nooit afliggen. Vandaar de aanduiding in den term: de particuliere genade. Hier is sprake van een zegen ea een genade, niet die over heel de menschheid uitgaat, en waar dus ook Abraham, wijl hij mensch is, als zoodanig in zou deelen. Die consequentie volgt wel bij het Noachitisch verbond, dat het vergaan van de wereld door vloed bezweert. Daar toch kan men zeggen: Dat verbond stelde heel ons geslacht veilig, en dus heeft ook Abraham, die ook mensch was, in het genot van deze veiligheid gedeeld. Hier daarentegen is het omgekeerd. Abraham ontvangt den zegen geheel alleen, en vóór ieder ander, en van hem gaat die zegen en die genade uit tot die personen, in wier hart het geloof, dat hem staande hield, opschiet en leeft. Juist daarom kon deze zegen van Abraham geen algemeen natuurkarakter dragen zooala de beveiiigiog tegen het wild gedierte, maar moest hg particulier en persoonlek zgn. Hoogstens kan men zeggen, dat er propaganda van dezen zegen in de geslachUn is, gelijk dit tot zelfs bij den Doop vaak uitkomt, maar het eigen karakter blijft dan toch, dat er een werk van den Heiligen Geest op elk menschel^k hart in uitkomt. Uit het feit zelf, dat de Abrahamitische zegen een geestclqk effect had, volgt alsnu rechtstreeks, dat deze genade particulier moest z^'tt, en omgekeerd volgt uit het feit dat ze particulier is, haar geestelijke geaardheid. Waar de zegen uit de natuur opkomt, gel^k bij den vruchtbaren akker, is God zelf de rechtstreeksche Alzegenaar. Waar de zegen aan den Geest ztji> oorsprong ontleent, treedt patriarch en profeet als instrumentusschenschakel op, gaat 't van hart teele rot hart, en bereikt de genade haar hoogte punt in de Vleeschwording.

Gelijk onderscheid spreekt zich uit in de e afsnijding van de Afgoderij. Wel verkeersn o wij vaak onder den indruk, alsof de Afgoderij a zoo oud als de wereld is geweest, en alsof w steeds de tegenstelling gold tusschen den h dienst van den eenig waren God en dien der d ^fgoden, maar aandachtige raadpleging van e de eerste berichten, die de Heilige Schrift ons l geboekt heeft, leidt tot andere conclusie. g ^n wat ons van het leven vóór den vloed z verhaald wordt, is van een afzonderlijk v tagerichten dienst van Afgoden nog geen n sprake. We lezen wel, dat in Ssth en Enos' i dagen velen begonnen den Naam des Heeren m *»n te roepen, wat wel den indruk geeft, dat e .e' van dat oogenbUk af zekere eeredienst i j* opgericht en gezamenl^ke Godsvereering g IS begonnen, maar vaa eea contra-prestatie ter bevordering van de Afgoderij is geen spoor te vinden. Men mpge in onderscheidene streken en steden aan het Hoogste Wezen een anderen naam hebben gegeven, maar dit op zichzelf is nog geen eigenlijk bedoelde Afgoderij. Afgoderij ontstaat eerst, zoo men zich van alle gemeenschap met den Heere onzen God heeft losgemaakt, en nu zichzelf, naar den drang van zijn eigen zinlijke en ongeestelijke behoeften, een apart soort God schept. De drang, om steun te zoeken in een allesbeheerschende macht, blijft dan wel dezelfde, maar wan passief wordt de mensch hierbq actief. Hij ondergaat niet meer de majesteit van den Almachtige, maar schept zichzelf een bron van kracht, die bij zijn gewaarwordingen en verwachtingen past. Dit gaat niet op eens. Het eindresultaat van Afgoderij komt eerst langzamerhand tot stand, maar niet lang duurt 't dan toch, of de grenslgn, die waarheid en verdichting scheidt, wordt overschreden, en is men eenmaal die grenslijn over, dan is ook de gemeenschap met den levenden God verbroken, en treedt de Afgodendienst in. Oat nu is de scheiding, die tusschen Sem en Japheth terstond in het oog springt. „Gezegend zq de HEERE, d. i. zij Jehovah, de God van Sem"; dit drukt op de herstelde gemeenschap met den Verbondsgod ; en daartegenover is bij Japheth alleen van Elohint sprake, d. i. van den God zonder openbaring, als algemeen begrip, en uit dien hoofde zander innige gemeenschap.

Wil dit nu zeggen, dat, waar de zegen des Geestes komt, de zegen der Natuur ophoudt? Stellig niet in dien zin, alsof de zegen dss Geestes altoos, of althans als regel, den zegen der Natuur derven deed. Wie in Deuteronomium XI en XXVIII het beioven van den Zegen en het dreigen met den Viosk raadpleegt, heeft te doen met Israëlieten, en niet met Heidenen, en vindt Zegen en Vloek afhankelgk gesteld niet van physieke, maar van ethisch-religieuse bedingen, van het onderhouden van Gods wet, van het trouw volbrengen van zgn dienst, van het volharden in zijn Verbond. Dit echter neemt geenszins weg, dat de zegeningen en vervloekingen, die worden uitgesproken, bijna ganscheltjl: geen geestelijk, maar schier geheel een uitwendig karakter dragen. „Gezegend zal zgn de vrucht uws lands, en de vrucht uwer t> eesten, de voorzetting uwer koeien en de kudde van kleinvee; gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog. De Heere zal den zegen gebieden, dat H^ met u zij in uwe schuren, en in alles waaraan ge uw hand slaat." Eo omgekeerd, zoo ge uw God verlaat, „zal vervloekt zijn uw korf en uw baktrog, en zal de Heere u slaan met booze zweren. Gij zult veel zaads op den akker uitbrengen, maatr gij zult weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal 't verteren". En op gelijke wijs gaat de schier eindelooze reeks vao vervloekingen voort, schier alle van geheel itwendige natuuur. Ten slotte zal het ndergaan van dezen vloek ook het hart el aantasten: „Uw leven zal tegenover u angen, gij zult dag en nacht schrikken, u uw God zal u geven „een bevend hart n bezwijking der oogen in 't weenen en attigheid der ziel", maar ook dit alles omt toch uit het lijden van uitwendigen ammer op, gel^k omgekeerd ook het leven abij God zeer zeker aan geestelijke genade erbonden wordt, als het heet: „De Heere al u Zichzelven tot een heilig volk bevestien, en alle volken der aarde zullen zien, at de Naam des Heeren door u genoemd s"; doch dit neemt niet weg, dat de natuurrjkeen geestelgke zegensteeds, hoezeer ondercheiden, toch in samenhang blijven, zóó zelfs, at de geestelijke zeges b^na in den regel de rucht van lijden en tegenspoed is. Denk lechts aan Asafs roerende klacht in salm 73: „Mij aangaande, mijn voeten aren bijna uitgegleden, mijn treden waren ijkans uitgeschoten, want ik werd n^dig p de dwazen, ziende op der goddeloozen rede". Asaf ontkwam aan de klem van eze harde ervaring eerst, toen hij in od heiligdom inging en merkte op hun iHde, en zoo loopt het er ook bij Asaf p uit, dat hij het bange lot bl^moedig anvaardt, om nu niet in den zegen der ereld te roemen, maar daarin, dat het em goed is nabij God te zijn. Het raadsel at zijn oplossing eerst op Golgotha vindt, n het teekea van het kruis op geheel het even van Gods volk afstempelt. Zeker, bij den eestelijken zegen hoort ook de uitwendige egen, maar om der zonde wil z^n beide an elkaar afgerukt. De patriarchen en a hen het volk des Heeren ontvangen ook n 't uitwendige gansch bijzonderen zegen, aar toch slechts ten deele en tgdelijk, n telkens gaat Israel er onder, om juist n de benauwdheid zich geestelijk aan te ordea. Juist in de particuliere genade t d t c e v i b g a v b V b o d w g k h A i t h e a i n d z m g t p v z I t h z t d h d v komt telkens en telkens de smart van het uitwendige tegenover den zegen des Geestes te staan.

Aan de kinderen der wereld is het oin 't bezit en de genieting van het aardrijk te doen, maar aan wie in Abrahams zegen ingaat, om het bezit en de genieting van zijn God. De wereld en God, dait is en blijft van den aanvang af tot aan het einde toe de machtige en allesbeheerschende tegenstelling, die zich in den heiligen dienst op Sion zoo scherp karakteriseert, 's Heeren volk heeft één ding boven alle volk In den naastenomtrekuit, het heeft zëaheilige, Tegenwoordigheid op Sion. Natuurlijk wist elke vrome In Israel 'zeer wel, dat Jehovah woont in de hemelen en dat boven de wolken z^n troon is gevestigd, maar dit nam niet weg, dat God de Heere op geheel b^'zondere w^ze zijn presentie boven den Tabernakel gevestigd had, en vandaar uit zich openbaarde. Om die heilige tegenwoordigheid Gods liep het geding reeds bij de Roode Zee. £r was toen nog geen Tal> ernakel, en daarom daalde die Tegenwoordigheid des Heeren toen in de Wolk neder. Niet een wolk gelijk nu nog de wolken zijn, die voor ons den aanblik des hemels verdonkeren, maar een geheel eigenaardige openbaring van den Heere onzen God, om er de godvruchtige aandacht van zijn volk op saam te trekken. Die heilige presentie is toen uit de wolk ten slotte op Sion overgegaan, en daar woonde voor het besef der geloovigen toen de Heere onze God, daar naderde tot Hem de Hooge' priester, en vandaar strekte de zegenende genade zich tot de priesters en tot heel 't volk uit. Het verscliil tusschen het zgn van God In het Heilige der heiligen, en het staan van 't beeld van den afgod in den Heidenschen tempel trok zoo van zelf de scheidslijn. Het afgodsbeeld voldoet aan «at het zinlij k oog zoekt, en boezemt schrik in, de Tegenwoordigheid van Jehovah op Sion daarentegen gaf niets voor het zinlrjk oog, maar bevrediging van den dorst der ziel naar God gemeenschap, en zoo kwam ook hier de allesbeheerschende tegenstelling uit. Adeen in de particuliere genade gaat 't eenigiijk om 't bezit van de gemeenschap met den Heilige.

De Verbondssluiting, eerst met de Patriarchen en straks met heel Israel, leidt tot geheel dezelfde slotsom. Het Verbond staat tegenover den afval. De afval scheidt vaneen en verwijdert, het Verbond voegt saam, brengt tot elkander en vereent. Dit verbinden door het Verbond nu kan op tweeerlei w^ze toegaan, eenz^dig of tweezijdig. De moeder voelt aan het kind dat ze onder haar hart droeg, een band, waarvan toch het leven zelf eerst veel later de eer ste werking aan haar ontdekt. Dan is het eerst nog een geheel eenzijdig verband. £g huweliqkssluiting daarentegen is de verbintenis In overleg en samenspreking en draagt dientengevolge het verbond aanstonds een tweez^dig karakter. Nu gaat aan het Patriarchaal verbond het Noaclütisch verbond vooraf, en komt juist tusschen deze twee hetzelfde verschil uit. B^ het Noachitisch vert)ond is er van contraprestatie geen sprake. De beveiliging tegen terugkeer van den vloed gaat geheel eenz^dlg van God en van God alleen uit. H^ zegt die beveiliging toe, H^' verbindt zich, en Hij stelt het teeken ter bezegeling van zQn belofte in den Regenboog. Vandaar dan ook, dat dit Noachitisch verbond zich uitstrekt over heel de aarde, over alle kinderen der menschen, en reeds de gemeene gratie profeteert. Het Verbond, waarvan aan de Patriarchen de betuiging geschiedt, draagt daarentegen een heel ander karakter. Het is particulier, en niet aan heel de menschheid, maar eerst alleen aan Abraham en zijn zaad komt het toe. Het is niet eenzijdig, maar tweezijdig. Aldus toch staat er: „G^ nu zult mijn Verbond houden", waarbij de besnijdenis, en niet een natuurverschijnsel als de Regenboog als teeken wordt gesteld. De Regenboog, is een teeken dat God geeft, geeft in de natuur, en geeft voor allen. De besnijdenis daarentegen is een teeken, dat de mensch zelf moet verwezenlgken, verwezenlijken moet in zijn eigen persoon en vleesch, en geven moet aan zijn eigen geslacht. En ten slotte komt het geheel particulier en persoonlijk karakter van dit Verbond daarin vooral uit, dat, als Abraham straks twee zonen zal gewonnen hebben, Ismael en Isaac, reeds vóór de geboorte van Isaac, tot hem de stellige uitspraak kwam: „Ik heb Ismael gezegend, maar m^n Verbond zal ik met Isaac oprichten". Een heel de toekomst zegenende ordinantie, die kort daarop bezegeld en bevestigd werd door het hoogste wat aan den Patriarch ten deel kon vallen, t. w. door de verschoning van den Heere zelf In menschelijke gedaante Aanvragen en vermelding van aan de deur van Abraham's tente, toen h^ vertoefde bij de eikenbosschen van Mamré. Beslister kon het particulier karakter van de zegenende genade, die de Patriarchen ontvingen, wel lüet uitkomen. En toch werd, alsof dit zelfs niet genoeg ware, in het getteurde bij Isaac's sterfbed nogmaals een tweede bezegeling aan de eerste toegevoegd. Wat Jacob ontving, werd aan Ezau onthouden, en de apostel wijst er dan ook met nadruk op, hoe het persoonlijk, particulier karakter In den zegen aan Abraham vooral daarin zoo sterk uitkwam, „want, zoo schreef hg aan de Kerk van Rome, als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets kwaads noch goeds gedaan hadden, opdat het voornemen Gods dat naar de verkiezing is, vastbleve, zoo werd tot haar gezegd: de meerdere zal den mindere dienen”.

Toch heft het particulier Verbond dat met de Patriarchen Is gesloten, het algemeene en unilaterale Verbond van Noach geenszins op. Sinds Abraham geroepen en afgezonderd werd, openbaart zich tweeërlei geheel onderscheiden proces In de historie van ons geslacht. Er is van den éénen kant het proces der Cultuur, en van den anderen kant het proces der Genade; het eerste In Japheth's geslacht, het tweede In Israel. De algemeene menschelijke ontwikkeling wat het denken, de waarneming en het schoonheidsgevoel betreft, komt niet bg Israel, maar b^ de heidenen tot ontplooiing, en in de dagen der eerste Voleinding, die onsBetlehem bracht, is het menschel^k hoogstaande dan ook schier geheel in de handen van Griekenland en Rome overgegaan. Er was ook in Israel wel een gedeeltelgke ontwikkeling van dien aard, en Jeruzalems schoonheid kon door den Psalmist bezongen worden, maar Hiram, de architect uit Sidon en Tyrus, had op Sions berg de schoonheid moeten aanbrengen, en ook in Herodes' dagen waren het de Heidenen, die Palestina in Tiberias en elders hadden opgesierd. De rijkere cultuur, gelijk die zich in de wereld der gedachte, der verbeelding en van de wilskracht ontwikkeld had, was uit Japheth, en Israel dierf haar, voor zoover het die niet van Japheth had overgenomen. De innerlijke ontplooiing van geestelijke kracht daarentegen ontbreekt bij Japheth en viel alleen in Israel te bewonderen. Toch niet zóó, alsof de genade bïj Israel een even algemeen karakter had aangenomen als de cultuur in Rome en Griekenland. Dit kon niet en zou met het particuliere en persoonlijk karakter in strgd zijn geweest. Zoo zien we dan ook ia Israel den gedurigen afval, de terugvalling in ongeloof en Bailldlenst, tot heel 't volk den dienst van Jehova prijs geeft, en alleen Juda zijn God blijft eeren. Doch ook dit houdt geen stand. Ook in Juda sluipt 't bederf in en wint de overhand. Maar dan is ook alles uit. De ballingschap treedt in, en alles schijnt verloren, en na zeventig jaar keert dan wel een kleine trouwe groep terug, doch ook onder deze breekt een ongenees-Igke epidemie uit, die zich in Farizeeën en Sadduceeën ten slotte, z^ 't al onder heiligen vorm, toch tegen het Heilige keert, en •ubelt bg Golgotha's Kruis.

Het groote wereldproces, dat op de Voleinding moet uitloopen, nam alzoo den aanvang van zgn loop niet vóór, doch eerst na den Zondvloed. De zegen die daaraan voorafging, was een zegen van bestendiging en behoudenis, niet het uitstrooien van een zaad waaruit een geheel nieuwe schepping zou voortkomen. Het begin van dit geestelijk proces in engeren zin stelt de Schrift eerst, wat de aankondiging aan den mensch betreft, in Noachs testament, en wat de realiseering aangaat, eerst in Abraham's roeping en afzondering. Dit proces gaat dan in rechte lijn van Abraham op Maria, de moedermaagd, door en voleindt hier z^n eerste periode. Wat aan Bethlehem voorafgaat, zgn „de eerste dagen"; wat daarop volgt heet In Hebr. i : i „de laatste dagen", ook al is 't, dat deze laatste dagen straks reeds twintig eeuwen duren. Bethlehem maakt Insn^dlng. In de eerste periode Is het een proces om op allerlei wgze de verschoning van Immanuel, de Vleeschwording en het Kruis voor te bereiden. Maar met Jezus opvaren ten hemel is deze periode dan ook aan haar einde gekomen. Er Is in die groote, machtige en allesbeheerschende periode tweeërlei Voleinding. Eerst de Voleinding In de voorbereiding van het Kruis van den Christus. EB daarna gaat de tweede periode in, die van Bethlehem en Golgotha afrekent, door de uitstorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag wordt ingezet, en die nu nog steeds doorloopt, en doorloopen zal tot op Jezus' tweede komst; nu niet in de KribtHi, maar ten oordeel.

Dit nu it niet te verstaan, zoo men zich liefdegaven f —11 per regel. van de beteekenis van den zegen In de Heilige Schrift geen heldere voorstelling heeft gevormd, en daarom moest het wezen, de l> eteekenis en het verloop van dezen zegen aanschouwelijk worden toegelicht. Zoo toch eerst kan op den vloek het onmisbare licht vallen. Het gaat al om 't Leven in zijn antithese met den Dood, en gel^k alle vloek op den dood moet uitloopen, zoo kan het Leven zich slechts maintineeren zoo de zegen Gods over ons uitgaat. We mochten daarom niet van de teekening van den vloek uitgaan, maar moesten het lichtbeeld van den zegen voorop plaatsen, om eerst daarna het schaduwbeeld van den vloek hiertegenover te laten verdonkeren.

En vraagt men nu ten slotte, waarom die geestelijke zegen, die van Noach en Abraham uitgaat en In Bethlehem de voleinding van zijn eerste periode vond, dan niet vroeger intrad, zoo staan we hier ongetwgfeld voor een verborgenheid, die we nimmer geheel zullen ontsluieren, maar dan mag toch, op grond van de historie, gewezen worden op deze drie. Ten eerste hierop, dat de enkele verschijning van den Christus, zoodat hij geboren werd, leeraarde, wonderen deed, stierf, weer opstond en ten hemel voer, geen doel kon treffen, zoo de Heere Christus niet optrad in een levensmillieu, waarin het apostolaat en het eerste begin van de Kerk des Nieuwen Verbonds zich aanstonds openbaren kon. Had dit ontbroken, dan zou de Christus als een prachtige komeet geschitterd hebben, maar niet de Zon zijn geworden, wier licht ons t> estraalt. De Pinksterdag en wat daaruit voortvloeide, zou niet plaats hebben kunnen grgpen. In de tweede plaats moest er niet alleen een positieve voorbereiding in Israel z^n gegeven, waaruit het apostolaat en de eerste Kerk kon opkomen, maar evenzoo was er noodig de negatieve voorbereiding van de Heidenwereld, die ten slotte ook onder Grieken en Romeinen zoovelen hongeren deed naar iets reeeis, dat hun het brood des levens kon brengen. Reeds onder het apostolaat blijkt, dat de Kerk van Christus niet op Israels geslachten teren kon, maar juist in de Heidenwereld het territoir voor haar verder opbloeien zou vinden, en dit nu kon niet alzoo plaats grepen, zoolang de Heidenwereld nog in zichzelf voldaan was. Om te hongeren en te dorsten naar het eeuwige leven, moest daarom tot haar diepst besef de edelheid en onproüjtelgkheid van haar eigen geestelgk bedoelen zgn doorgedrongen. En in de derde plaats mag hieraan toegevoegd, dat de snelle uitbreiding van het Christelijk geloof over drie werelddeelen, in West-Azië. In Noord-Afrika en In Zuid-Europa, volstrekt ondenkbaar ware geweest, zoo in de wereld van het Romeinsche Rgk zich niet een algemeene cultuur had ontwikkeld, die aan de Christel^ke religie als voertuig dienen kon, om haar roepstem naar alle oorden te doen uitgaan. Ootc zoo blgft uiteraard het zoo somber probleem onopgelost van de duizend en duizend millioenen, die sinds den Zondvloed zonder hope wegstierven; maar dit probleem houdt nóg steeds stand. Van de 1600 millloen menschen, die nog altoos elke halve eeuw wegsterven, is nog geen derde ook maar gedoopt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 april 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleining.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 april 1913

De Heraut | 4 Pagina's