Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch nu geopenbaard is door de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus, die den dood heeft te niete gedaan, en het leven en de onverderfelijkheld aan het licht gebracht door het Evangelie. 3 Timotheus I ; I0.

XCIII.

DERDE REEKS.

XXX.

Doch nu geopenbaard is door de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus, die den dood heeft te niete gedaan, en het leven en de onverderfelijkheld aan het licht gebracht door het Evangelie. 3 Timotheus I ; I0.

Tot eoover levert het laelcht in de verhoudiog tusschen Qod en het creatuur van hoogere orde geen overwegende moeil^kheid op. Al wie ervaringen van oprechte vroomheid kent, weet hoe hïj de eene maal zich nader b^ zi^n God gevoelt dan een ander maal, en hoe evenzoo de Heere onze God OU eens hem in z^n zieleleven meer nabij is, een ander maal verder van hem is geweken; In het Engelsche lied dat vooral door de schipbreuk van de „Titanic" zulk aen wereldvermaardheid heeft verkregen, spreekt dit zich met beslistheid uit: „Nearer my God to thee, nearer to thee, even though it be a cross, that raiseth me", wat letterlek vertaald zeggen wil: „Dichter b^ u, m^n God, dichter b^ u, ook al moet het een kruis zijn, dat m^ tot u opheft". Voor zoover het te doen Is om een met klaar bewustz^n nab^ onzen God verkeeren, stuiten we dan ook op geen bezwaar. Het feit staat vast, dat we nu eens dagen en uren doorleven van innerl^k vervuld zijn met heilige gedachten aan onzen God, en dan weer soms door meer dan een week sluipen, dat we ons nauwelijks zelfs in onze gebeden met helder besef tot Gods zalige gemeenschap weten op te heffen. En even vast staat het tweede feit, hierin bestaande, dat God de Heere de ééne maal zi^n krachten derw^s in ons doet werken, dat «e z^n heilige tegenwoordigheid in ons aanz^n en leven ontwaren, en dat diezelfde God een ander maal zich terug trekt, ons begeeft en ons verlaat, zoodat 't leven z'jn voUe kracht voor ons verliest en we in tvakheid en ellende neerzagen. Doch hiermede zijn we er nog niet. We vinden toch alet alleen van verlating van Gods z^de gewag gemaakt, maar In veel sterker uitdrukking van toorn, van vloek, van dood ea van verderf als van Gods zijde over ons komende; en anderzijds vinden we tegenover deze sterke uiting van Gods verbolgenheid sprake van geheel andere uitingen, waarin z^n genade, zijn ontferming en zgn barmhartigheid zich openbaart. In het eerste nu Is nog Iets meer dan verlating en terugtrekking, en het tweede is nog ietshoogers dan toenadering. Reeds Iüerb0 echter ontsluit zich voor ons een In schaduw schuilend gebied, waarin we niet anders dan zeer van verre gluren kunnen. Het wordt hier al spoedig een van verre gissen, en wel een gissen waarbQ de uiterste voorzichtigheid ons geboden bl^'ft. God is groot en wij begrijpen hem niet, en slechts voor zooverre H§ zich openbaarde, wordt ons eenig Inzicht inz^n heiligdom gegund. Toch neemt dit niet veg, dat we ook hier naar verklaring en oplossing zoeken, en altoos van zelf trachten zullen, ons zekere voorstelling van den gang der dingen te vormen.

Hierbij nu gaan we liefst uit van hét alet te loochenen feit, dat ook het onheilige < n booze niet bestaan kan, of God de Heere moet het dragen en Instandhouden. ZeUs in de gedachten kan het onheilige zich Biet aandienen, of er moet een geest zijn die denkt en met z^'n denken in het booze Itan overslaan. Zelfs den satan mogen we Uerbij niet uit het oog verliezen. Satan bestaat niet uit zichzelf en door eigen Ivacht, maar kan alleen bestaan doordien God de Heere, die hem schiep, hem blieft •^'^en In z^'n almachtigheid, zgn wezen bestendigt, en zijn aanzijn onderhoudt. Vaak |s de vraag opgeworpen, of het niet gelukkiger zou geweest z^'n, zoo satan terstond na zijn val vernietigd ware geworden, zoodat h^ niet meer bestond. Nu laten we met bet oog hierop de vraag of een geest, na *enmaal geschapen te zijn, kan vernietigd «orden, rusten. Gel^'k men weet, is vooral > » den laatsten t^d deze vraag meer op den ^'oorgrond getreden, overmits enkelen be-pnnen te leeren, dat de onbekeerden ten ! lotte geheel te niet gaan. In dit verband tchter kunnen we ditvra^stukophet huidige punt van ons betoog niet nader onderzoeken. ™M» wel moet er juist hier met vollen ^idruk op gewezen worden, dat satan, nu hg eenmaal ook na zijn val bestaan bleef, KMa oogenbllk bestaan kan, dan omdat ^od In z^a mogendheid hem droeg en < «ugt. Niets kan bestaan, en veel minder stand houden en voortbestaan, tenz^ God ^ ^1 niet alleen, maar ook met zijn ®oodel^ke mogendheid dat bestaan en voort-bestaan aan z^n creatuur geeft en het In hem onderhoudt. Ja, meer nog, het Is toch alzoo, dat God niet alleen satan doet voort' bestaan door z^n kracht, maar even ongetwQfeld is het alleen de Heere onze God die satan doet voortbestaan met al die eigenschappen en hoedanigheden, die bi9 de schepping van dezen grooten, machtigen geest aan dien geest der geesten zgn toevertrouwd en verleend. Had satan niets dan z^n bloot bestaan, zoo kon h^ niets uitrichten, en daardoor alleen is de invloed die van satan uitgaat, zoo verreikend en diep doordringend, omdat h^ nog altoos beschikt over de machtige talenten en gaven, die hem in z^n schepping door God zijn toebedeeld. Zelfs moet er nog een derde iets aan toegevoegd. Niet alleen toch, dat het God Is die satan ook nu nog draagt en doet voortbestaan, en evenzoo aan satan de beschikking bestendigt over de talenten, die h^ ontving, maar in de derde plaats komt hier nog b§, dat het God beliefd heeft, satan in zeker verband met de overige creaturen te doen bli^'ven. Op aarde is de gerechtigheid er steeds op uit, om den booswicht af te zonderen, zöodat h^ wel bestaat, maar elk verband verloor met de buitenwereld. Daarom sluit men hem op, en vandaar heel het gevangeniswezen. Doch zóó is aan satan zijn ongerechtigheid niet vergolden. Satan bleef In de gelegenheid, om z^n boozen geest op andere geesten te doen inwerken, en vandaar al 't onheil door satan gesticht. Ook dit nu zou satan niet mogelgk zijn. Indien God het hem niet mogelgk maakte.

Deze grondslag, die eenigl^k in Gods almachtigheid voor alle creatuur de mogelijkheid van bestaan aanbiedt, moet daarom bij de beschouwing van het booze scherp in het oog gevat. Het booze bestaat niet onafhankelijk van God. Het heeft zijn bestaansgrond niet in zichzelf. Zoo iets moge men zich pogen voor te stellen, zoolang men nog alleen van de Idee van het booze handelt, maar 't valt terstond weg, als men het booze neemt gelijk het feitelijk in den geest der engelen of der menschenklnderen opkomt. Zelfs is er steeds tegen gewaarschuwd, om toch nimmer in het booze zekere eigen zelfstandigheid te onderstellen. Als we het zoo mogen uitdrukken, dan kan God zijn gevallen schepsel wel begeven en verlaten, maar nooit loslaten. Ëenstotaanzgn geroepen, blijft het geestelijk creatuur voortbestaan, en gelgk het uit Gods almacht opkwam, zoo wordt het ook alleen door z^n almacht In stand gehouden. Het Is God, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht. Houdt ge hier nu aan vast, en voegt ge daar nu in de tweede plaats aan toe, dat God in de geestelijke creaturen die Hij schiep, de beide mogel^kheden van een heilig of een onheilig bestaan gelegd heeft, dan voelt ge, tot wat alles doordringenden str^d dit leiden kan. Het geestelijk creatuur, mensch of engel, kan, eenmaal tot aanzijn geroepen, zich naar Grod toe-, of van God afkeeren. Uit het eerste volgt een heilige, uit het tweede een onheilige ontwikkeling. Gevolg van het laatste nu is, dat de gevallen engel of de gevallen mensch zich in z^n voortbestaan tegen God inzet, terwijl toch Gods almachtigheid hem geen oogenbllk kan loslaten. Stel nu voor u zelf, dat ge een doove kool in uw hand hieldt, en dat In die doove kool een vonk school, die van j lieverlede heel die kool in vuurgloed zette, maar dat ge toch die nu gloeiende kool geen oogenbllk uit uw hand kondt loslaten, — dan voelt ge immers al den gruwel In u tegen die kool opkomen, juist omdat die twee dingen, ten eerste dat die kool u brandde, en ten tweede dat ge haar niet uit uw hand kondt losmaken, saam kwamen. En toch, dat juist is het, wat, zoo ge aan satan denkt, big den Heere uwen God plaats grijpt. God had dezen machtigen geest in zijn hand. Ia dien machtigen geest ontvlamde een vonk, die hem geheel in onheiligen gloed zette. Én nu dit eenmaal zoo Is, kan God hem toch niet loslaten. God die hem schiep, moet hem met zijn eigen hand blieven dragen, en zoo, geheel ongewild, ja, tegen zijn heiligen wil ingaande, zelf de macht bestendigen, van waar het verderf voor heel Gods Schepping uitging en nog uitgaat.

Nu kan God de Heere zich ter oorzake hiervan wel van satan en z^'n onheiligheid terugtrekken, en dat deel van de Schepping, voor wat z^n Goddel^ke genegenheid betreft, verlaten, maar juist w^l God de Heere ook dit deel van z^n Schepping toch nimmer loslaten kan, maar moet blf ven dragen, zoo Is het juist hierdoor, dat er van Gods zijde niet maar een verlating komt, maar een afkeer; dat deze afkeer aü^gX to\ weertin; dat die weerzin uitgist in toorn, taéaü deze verderfbrengende toom zich uitspreekt ia den vleei. Ook bg den wedergeborene kan er wederopwaken van het zondige zijn; en dan heeft dit natuurl^'k ten gevolge, dat dit zondige de gemeenschap van z^n ziel met z§n God stoort en hem Gods nab^beid weer doet missec maar tegen Gods kind slaat dit niet in afkeer om. Komt daarentegen de gloed van het onheilige uit den boozen kring op, deels uit 't hart der enkele geesten, deels uit hun onheilige saamverbinding, dan bl^'ft het er niet bij, dat God z^n gemeenschap van dezen boozen kring aftrekt, dan Is het verlaten van dezen kring niet genoeg, maar dan komt het tot een omslaan en overslaan In het tegenovergestelde, en maakt de liefde Gods voor zijn creatuur plaats voor afkeer, haat en toorn, en wordt het zegenend woord onzes Gods in een vloek omgezet. Juist zoo nu is het ook aan de wereld der gevallen menschenkinderen vergaan, èn wat hun enkele personen ènwat hun saamleving en gemeenschap betreft. De uitwerking van den val ook op 's menschen bestaan heeft er zich niet toe bepaald, dat de heilige tegenwoordigheid Gods zich veelszins terugtrok, zoodat de krachten Gods het r^ke volle leven niet meer spaarden gel^'k weleer, en zwakheid, krankheid, leed en jammer intrad; maar aan deze mindering van levenskracht, door het zich terugtrekken van Gods mogend held, heeft zich In de tweede plaats, ook voor wat den gevallen mensch betreft, toegevoegd een omslaan van de Goddelijke liefde voor zijn creatuur in afkeer en toorn, en dit is het wat in den vloek tot uiting kwam. Voor zoover er nog niet anders plaats greep dan een zich terugtrekken van onzen God, was er nog geen vloek. Ia den vloek huist meer. In den vloek spreekt zich uit, dat er een toestand Is ontstaan, dien God, ter oorzake van zijn heerlijkheid, niet dulden kan, of wel, een toestand die den heiligen Geest krenkt, en waar tegen in deswege de volle gloed van de Goddel^ke majesteit veroordeelend en verdervend ingaat. Dit moet en kan niet anders, omdat het wezen Gods met zich brengt, dat Hij steeds en onveranderlijk zich zelven handhaaft, en niet minder ook uit dezen hoofde, dat Hij, door niet tegen deze onheilige strooming zijn vloek te stellen, z^'n eigen Schepping geheel aan het verderf zou prijsgeven.

Nu is echter, en dit is 't laatste punt, waarop hier te w^'zen valt, voor wat den mensch aangaat de zaak hiermede nog niet uit. Wel voor wat de engelenwereld betreft. Van een mogel^'ke weerterechtbrenging van de gevallen engelen toch is in de Schrift nooit sprake. De gevallen engelen zijn in volstrekten zin verloren. Hun bigft niet anders over dan eens eeuwiglij k te branden in „den poel des vuurs"; iets waarop we eerst later kunnen ingaan. Müar wat ook van deze beeldspraak te oordeeien zij, heel de Schrift door zgn de demonen ten verderve overgegeven, en van eenige mogelijkheid van hun redding is nergens sprake, zoomin in het Oude als in het Nieuwe Verbond. Een engel die valt, valt op eens geheel en is absoluut onheilig geworden. Niets is voor de demonen te goddeloos en niets te onheilig. Er is niets in satan en zijn satellieten overgebleven, waaraan genade zich ter hunner redding zou kunnen aansluiten. Ds mensch daarentegen verkeert in dien toestand niet, of althans nóg niet. Voor hem zal eerst de ongste dag en het laatste oordeel de üaale beslissing brengen, en tot op dien dag der dagen is de mensch wel gevallen, maar nog niet In volstrekten zin in antithese tegenover den levenden God getreden; niet vervallen. Over den tusschenstaat tusschen ons sterven en de wederopstanding der dooden zwijgen we voorshands. Dat geldt een geheel op zich zelf staand vraagstuk. We kunnen thans den mensch alleen nemen van zijn ontvangenis tot aan zijn sterven, zulks in verband met het daarop volgend oordeel, en dan leert heel de Schrift, dat de val van den mensch geen voleinde val Is geweest, en dat van meet af nog de mogelijkheid van terugkeer en redding open bleef. Big deze omstandigheid sluit zich nu de bedeeling der genade aan. Ware de val van den mensch geweest, wat big geweest is voor de demonen, zoo had geen bedeeling van genade aan de orde kunnen komen en zou nimmer het diepste mysterie van de liefde Gods ontsluierd z^n geworden. Wie ooit al ware het met slechts één enkele teug zich uit den t> eker der genade laven mocht, voelde aanstonds hoe de grootheid van Gods majesteit, hoe schitterend ze ook In de schepping, onderhouding en regeering aller dingen uitblinke, toch dan eerst haar vollen stralenkrans voor ons zielsoog erlangt, als ge uit de Fontein van zi^n ondoorgrondel^ke liefde ten slotte de beelges van zijn Goddel^ke ontferming en barmhartigheid ziet uitvloeien. Almacht Is groot, maar Liefde is grooter, en In de Liefde gaat niets den roem der ontfermingen te boven.

Treedt nu deze ontferming in werking, dan wil dit niet zeggen dat de toorn Gods tegen de zonde daarmee wegvalt, maar wel, dat er tegen dien toorn een geheel andere werking over komt te staan, die den toorn afkoelt, inbindt en ten slotte weer een toenadering van God tot zijn gevallen menschenkind mogel^k laat. Nu mogen we dit in Gods eigen wezen natuurlijk niet in den vorm van zulk een overgang denken. In het allesbeheerschend Goddel^k bewustzijn teekent zich alles onmiddellijk In z^'n loop en eindperk af. Maar wel In loop en gang van het groote Openbaringswerk, In de gewaarwordingen van elk gevallen menschenkind dat ten leven komt, en in de historische ontwikkeling van ons menschel^k geslacht. Niet in het wezen en in het volmaakte zelfbewustzijn Gods, maar wel in de Openbaring, In de genadebevinding en in de historie der verlossing is het van meet af zóó en niet anders toegegaan. Gewaarwording van 't misnoegen en van den toorn Gods als uitgangspunt. Beluister het maar in wat Eain uitsprak. Big toeneming van zonde die bittere gewaarwording In heftigheid stijgend, tot het is of er niets dan verderf uit de wolken des hemels nederdruppelt. En dan eerst de eerste ritseling van genade. In de Gemeene Gratie eerst, zoodat er weer een menschelijk leven mogelijk wordt. Dan bevinding van de ongenoegzaamheid van deze Gemeene Gratie, en een dorsten en hongeren naar een hoogere gerechtigheid. Tot ten slotte ook die dorst lessching en die honger verzadiging vindt in het heil dat, in Israel opkomend, in Christus gerealiseerd wordt en vandaar zegenend de wereld Ingaat. Vergelijkt ge nu de verdooving van de Aziatische en Afrikaansche menschenwereld met het menschel^'k opleven dat in de Christenwereld van Europa en Amerika plaats greep, dan ziet ge voor oogen, hoe deze geestel^'ke genade, ons in Israel geprofeteerd en In den Christus geschonken, ook op uitwendig gebied een rgk opleven gebracht heeft. Voor den enkeling moge leed middel tot hoogere geestelijke verheffing z^n geweest, en op het „nearer to thee, o. God", steeds het „even though It be a cross, " moeten volgen, maar In het groot genomen, was het omgekeerde het geval, en is op de verzoening met onzen God de r^ke, wondere zegen van God steeds gevolgd.

Deze zegen nu, die uit de genade kwam, verschilde in karakter van den zegen die in en bij de Schepping ons gegund was. Terstond na de Schepping nog vóór den val werd van Adam gezegd: „En God zegende hem", altoos zoo echter, dat hier nog alleen sprake was van het gedgen van het menschelijk leven conform de ordinantie, door God in de schepping van dit leven geschonken. Van heel ander karakter daarentegen, was de zegen die, na den val en na den vloed, aan Noach en in hem aan het vernieuwd menschelijk geslacht ten deel viel; want wel werd in den zegen dien Noach ontving, de voorafgaande Scheppingszegen weer opgenomen, maar er kwam als uiting van genade een tweede, geheel andere zegen bij, en het is deze tweede segen die rustte op den grondslag van het Genadeverbond. Van dat oogenbük af nu teekent zich ' In de Schrift de toenadering van God in steeds duidel^ker trekken af. De afstand tusschen God en den mensch krimpt weer in. Het komt weer hier en daar tot een nabQ God te zijn, en God doet, zoo In het bewuste als In het onbewuste leven, z^n heilige tegenwoordigheid weer aan z'^n geroepenen ervaren.

Is nu hiermede klaar geworden, wat onder den zegen des Heeren te verstaan is, niet enkel als goedgunstige beschikking, maar ook als vrucht en uitwerking van de toenadering van God tot ons, die tegen het begeven en verlaten overstaat, dan grijpt juist in verband hiermede de vloek ons te ernstiger aan. In dit verband toch keert de vloek zich in hoogste ressort tegen de verwerping der genade en tegen het kwaadwillig verspelen van den zegen Gods, en juist dezelfde onderscheiding die b^ den tweeledigen zegen viel op te merken, springt ook hier b^ den tweeledigen vloek in het oog. Deoorspronkel^ke Scheppingszegen die een geheel algemeen karakter droeg, erlangt een verhoogd karakter In den zegen, die het verbond der genade verzelt, en zoo ook hier In den vloek. Er is een vloek van geheel algC' meene strekking, die als natuurlijke uit werking van Gods misnoegen terstond en onmlddell^k na den val der engelen eerst, tn daarna na den val der menschen, Intreedt, het zich keeren van de heiligheid Gods tegen het booze. Maar als daarna de genade intreedt, en nu de boosheid dch ook tegen deze genade verhardt, en met de ontfermingen des Heeren haar onwaardig spel drijft, dan is dat miskennen en hoonen en teleurstellen van de liefde Gods en van zijn ondoorgrondelijke barmhartigheid, een zooveel erger aanranding van zijn majesteit, en gaat nu eerst de vloek in volle kracht uit tegen de verwerping van Gods ontfermingen. Wie tegen de Scheppingsordinantie ingaat, is vloekwaardig, maar wie de genade tart en Gods ontferming in den Christus verwerpt, haalt een vloek over zich, in veel strenger zin vernietigend, en die niet geboet kan dan in den eeuwigen dood.

Die tweede, die bangste vloek nu wordt eerst in de historie verwerkelijkt. In delevenshistorie van den enkelen persoon, in de historie van een van God afvallend geslacht. Ineen wegzinkend volk, in een zich steeds meer verzwakkend werelddeel. Deze tweede vloek beheerscht het latere gebeuren, niet den algemeenen toestand. Die algemeene toestand staat van het parades af onder den vloek, die over Adam en Eva werd uitgesproken, en die juist daarom niet persoonlijk mag genomen worden. Het vonnis na den val over Adam geveld, doelt op heel ons menschelijk geslacht, doelt op heel de natuur te midden waarvan het eerste menschenpaar zich bevond, doelt op heel het aardrijk, en wel op dat alles In ouderlingen samenhang en in onderling verband. Ia het Paradijs is God nabij. Zóó nabij, dat het is of het geloof zijn tegenwoordigheid ontwaart, en in alles de werking van Gods krachten voor zich ziet, en dank zij die heiligs nabijheid en tegenwoordigheid des Heeren, is 't alles besproeid met niets dan glans en gloed In zegen en heil. Het is alles één weelde, In 's menschen ziel, in de reinheid en vcrmenpracht van 't menschel^k lichaam, in den rijkdom van planten-en dierenwereld, ja tot In de werking der satuurkrachtsa, dfe den Hof van Eden doorademen. Dit alles zqn geen afzonderlijke dselen die als een legkaart in elkander zijn gezet, maar die verschijning van mensch, van natuur én aardr^'ü maakt den indruk van één organisch geheel. Zooa!s het kleed bij den man hoort, zoo hoorde bij den paradijsmensch die natuur, en b^ die natuur dat aardrijk. Het was één machtig organisch leven, dat er in alles zich bewoog en door al zijn werkingen Gods majesteit verheerlijkte. En toch lag het centrum van dit organisch geheel in den geest, in de ziel, in het hart van den Koning der gansche schepping, d.i. van den mensch. Zoolang In het hart des menschen de evenaar zuiver stond, ging van uit dit centrum de juiste beweging op heilige existentie naar lichaam en ziel over, en plantte zich uit den mensch op de hem omringende natuur, en van die natuur op heel het aardr^k voort. Doch dit kon dan ook alleen zóó lang duren, als de evenaar niet doorzwikte in het centrum van 't menschelijk wezen.

Vandaar, dat toen die evenaar toch doorzwikte, en de zonde uit de demonenwereld door brak, de gevolgen hiervan zich niet bepalen konden tot den mensch die toen viel, maar van zelf door overerving heel ons geslacht omvatten. En zoo ook niet tot ons menschelijk geslacht kon beperkt blijven, maar heel de natuur moest aangrijpen. Ja, zelfs door de natuur zich aan heel het aardrijk moest meèdeelen. Zoo is het dan ook geschied, en dit was het uitgaan van den vloek over heel onze menschelgke existentie geworden. God de Heere trok zijn zegenende tegenwoordigheid uit z§n Schepping terug en keerde zich met ja ingehouden toorn, maar toch met toorn tegen haar. Dit gaf den vloek, omdat alle kracht üods door het Woord uitgaat. De vloek is de in het woord vertolkte ergernis, wanneer de heilige God zich over zijn gevallen creatuur geërgerd voelt. En deze vloek nu heeft zich om heel onze existentie gestrengeld. Om den persoon des menschen, om z^'n geslacht, om ziel en lichaam, om zijn bedrijf en natuur, ja, in onderling verband van dit alles om heel het aardr^k, waarop ons het leven te leven is gegeven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 mei 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 mei 1913

De Heraut | 4 Pagina's