Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCIV.

DERDE REEKS.

XXXI.

En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stemme uwer vrouwe, en van dien boom gegeten, waar Ik u van gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt; en met smarte zult g^ daarvan eten alle de dagen uws levens. Gen, 3 : I7.

Gaat men alzoo uit van het gezichtspunt, v dat alle geluk ons daardoor overkomt, dat d Gods almogende kracht ons in gunste naderbij komt, en omgekeerd, dat alle lijden o daardoor ontstaat, dat Gods almogende kracht In osgunste zich ten deele van ons Urugtrekt, dan is hierdoor vanzelf de weg gebaand, om niet enkel den zegen, maar ook den vloek te verstaan. Voor alle dingen staat dan vast, dat 't God is die alle dingen draagt door 't Woord z'^ner kracht. God draagt niet alleen wat leeft, maar ook het levenlooze £en steen, een metaal leven niet, maar ze zgn, ze bestaan toch, en reeds dat zijn van steen of metaal, dat bestaan en in standbleven ware ondenkbaar, zoo Gods almogende kracht ze niet aldoor droeg. Bij dit dragen van alle dingen is door de Scheppingsordinantie tegel^k de afstand aangewezen, waarop alle ding van God staat en God staat van alle ding. Juist zooals dit gezegd kan worden van de zon in haar verhouding tot onze aarde. Naar gelang nu echter zonde of wat ook stoornis in deze eenig juiste verhoudingte weeg brengt, vergroot zich die afstand of krimpt hrj in. Hierdoor ontstaan verhoudingen die niet meer beantworden aan den normalen eisch, en deze verhoudingen kunnen van tweeërlei aard z^n: ze kunnen of verzwakken of sterken. Ze kunnen öf hetgeen inzonk weer opheffsn, óf hetgeen zijn perk overschreed neerdrukken. We zien dit in de geschiedenis gedurig. David komt er in 't eind geheel boven op, terwijl Farao er geheel onder raakte en ten slotte in de Roode zee omkwam. Ea ditzelfde nu toont zich evenzoo in toestanden. Ons lichaam kan zóó verzwakt wordsn, dat we nauwelijks voortkunnen, maar ook omgekeerd kan ons lichaam zoo groeienen bloeien, dat we puilen van gezondheid en kracht. Zinken we in en verzwakken we, dan is 't omdat God zijn kracht uit ons wezen ten deele terugtrekt; groeien en bloeien we op uitpuilende wijze, dan is 't omdat God zijn kracht te sterker in ons laat werken-Hierin komen niet slechts beschikkingen van Gods zgde uit, maar het zgn wezenlijke krachten Gods, die minderen en meerderen in haar werking. Nu kan men dit minderen en meerderen wel reeds bestempelen met den naam van zegen en vloek, maar toch drukt dit nog volstekt niet ten volle het wezen van den zegen en van den vloek uit. Zegen kan men elke vermeerdering nog noemen, in zooverre de Schepplngsordinantie zelve in de vruchtbaarheid een segen eert, maar van den vloek geldt niet hetzelfde. Er kan zeer wel inzinking van onze kracht zgn, zonder dat deze afneming als een vloek ervaren wordt. De wedergeborene, die in Christus van den vloek ontheven is, kan toch lichamelijk, en zelfs wat z^n geestestoestand betreft, achteruitgaan, zonder dat hierbij van vloek sprake kan zijn. Het is daarom, dat b^ den vloek nog op een ander element is te letten. Er kan zgn een enkel terugtrekken van Gods kracht en dan is er nog geen vloek, maar er kan ook zijn een zich keeren van Gods kracht te^en ons, om te verderven, en dan eerst ïsdevloektegta. ons uitgebroken. Zóó nu verstaan en opgevat, komt 't al waarmee we hier te doen hebben, tot zijn recht, en kan thans het wezen en de beteekenis van den vloek nader onder de oogen worden gezien.

Ook hierbg nu is uit te gaan, niet van het bgzondere en persoonl^ke, maar van het algemeene, dat voor geheel onze aardsche schepping geldt. Niet alsof het bijzondere en persoonlijke voor hem dien het treft, niet van hoog gewicht ware, maar voor wat betreft het aansturen op de Voleinding bl^ft het natuurlqk steeds de hoofdvraag, welke de beteekenis van den vloek is voor geheel de Schepping waartoe we tiehooren, en te midden waarvan we leven. Zoo moet 't wel z^n, en zoo toont dan ook de Schrift het ons. Aanstonds toch staan we voor de veelomvattende uitspraak wiet over, maar tot Adam: Het aardr^k vervloekt om uwentwil". In Noach's aamgeving komt dit opnieuw uit. Van die aamgeving toch lezen we in even algemeeuen in: eze Noach „zal ons troosten over ons erk en over de smart onzer handen, van ege het aardrijk, dat de Heere vervloekt eeff'.Ea na den zondvloed wordt de toetand van algemeene genade, of wil men e „Gemeene Gratie", die toen intrad, uist daardoor gekarakteriseerd, dat deze ervloeking niet nogmaals en in verhoogde ate, als wrake van Gods toorn, over onze chepping zou uitgaan. Zoo toch heet 't a den vloed, toen Noach zijn oiïit Gode ad opgedragee: En de Heere rook dien ieflijken reuk (t.w. Noachs oflfsrande), en de eere zeide in zijn hart: k zjl voortaan en aardbodem niet meer vervloeken om des enschen wil"; 'en voorts: Ik zal voortaan iet meer al 't levende slaan, gelijk Ik edaan heb"; en dan volgt de instelling an de Gemeene Gratie, zoodat nu voortaan e wisseling der jaargetijden niet meer zal worden gestuit; een conclusie waarop dan nmiddellijk volgt: En God zegende Noach en zijn zonen". De eerste maal dat we van den vloek hooren, draagt alzoo de vloek een gansch algemeen karakter. Want wel gaat de vloek van de slang vooraf. Daarover toch heet 't in Gen. 3 : 14: Toen zeide de Heere God tot de slang: ewijl ge dat gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven ai 't gedierte des velds". Ook die vloek echter was in geheel algemeenen zin bedoeld. Die vervloeking toch gold niet enkel die ééne slang die Eva verleidde, maar de geheele slangen wereld, blijkens het vonnis, dat aldus luidde: Op uw buik zuU gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens". De uitkomst leert ons dan ook, dat dit niet enkel voor die ééne slang gold, maar doorging voor alle slangen en in zoover althans eves zoo een geheel algemeene strekklag had.

Toch mag het verhaal in Genesis 3 niet zóó opgevat, alsof ons hier in alomvattende wgze het vonnis der vervloeking, dat over geheel het aardrijk uitging, werd voorgelegd. Daar is geen sprake van. In Gen. 3 wordt alleen gedoeld op wat in dit vonnis den mensch als mensch aanging. Om alomvattend te zijn, zou de wgziging die de vloek in het bestaan der dingen bracht, ten opzichte èn van het aardrijk zelf èn ten aanzien van alle andere rgken der natuur omstandig moeten zgn aangegeven geweest. Dit echter geschiedt niet. Ocntrent het geweld dat de aardbodem zelf onderging, en waarvan de teekenen in den bodem nog voor ons liggen, staat er niets, en uit de rijken der natuur wordt het dierenrijk geheel voorbijgegaan, daar toch wat we van de slang lezen, ons niets zegt omtrent de visscheo, vogelen en landdieren. Alleen van de vruchten van het aardrijk vernemen we, dat er in het plantenrrjk een vewchtering zal te bespeuren zijn, zoodat de parad^stoestand verdwqnt, en de mensch alleen door harde inspanning aan het aardrgk zijn brood zal kunnen ontwoekeren. Heteenige dat er aan toe wordt gevoegd is, dat er doornen en distels zullen opschieten, die den mensch bij het bebouwe* van het aardrijk den last des daags zeer verergeren en zijn leven bemoeileken zulien. Maar al richt zich dit alleen op den mensch, daarachter ligt toch altoos het generale vonnis zelf, en dit generale vonnis van den vloek treft zoowel den aardbodem als de rijken der natuur, — niet 't minst zelfs. Vooral wat in het voorafgaande omtrent het Paradijs wordt bericht, verklaart ons hier de beteekenis van. In het Paradijs bood de aarde vanzelf aan den mensch alles aan, wat hij voor z^n levensonderhoud van noode had. Van landbouw of boomcul tuur was in het Paradijs geen sprake, en scherp was de lijn getrokken, die hetgeen den mensch zou vooden, afscheidde van wat aan het vee tot voedsel zou strekken. In Gen. 1:29 en 30 staat dit duidelqk. Na de verjaging uit het Paradijs daarentegen daalt op het aardrijk.de vloek neder, en hiervan is het gevolg, dat de mensch nu voortaan niet dan met smarte van het aardrijk zijn voedsel zal erlangen. In het Paradijs was het kruid des velds alleen voor de dieren bestemd, nu daarentegen wordt ditzelfde kruid ook aan den mensch tot spqze toegewezen. En wat vooral in het oordeel over Adam uitkomt, terw^l hij in het Paradijs in weelde genoot wat hem was toebedeeld, zal hij nu niet dan in 't zweet z^ns aanschrjns, d. i. met groote krachtsinspanning, zijn brood zich verschaffen kunnen. Dat van nu voortaan ook vlceschvoeding aan den mensch gegund werd, is uit Gen. 3:21 wel aan te nemen, maar toch ook deze voeding zou hem te staan komen op zijn bangen strijd met de dierenwereld, die nu eerst recht begon.

Reeds hieruit bl^kt met alles afdoende uidel^kheid, dat er storing in het groote ereldproces intrad. Het begrip van Volinding, dat de Schrift ons in te denken eeft, toont, dat de wereld, ja, 't heelal na e Schepping en als * resultaat van de chepping, wel zeer goedy maar daarom og niet af was. Het is er mee als met en pasgeboren wicht. Ge kunt een heerijk pasgeboren kind op moeders schoot ien liggen, zoo dat ge 't u nauwelijks in unt denken, dat er aan dit prachtkind og iets ontbreekt. En toch weet ge van eetaf, dat dit kindeken niet bestemd is oo te blijven, en dat het als geschapen ezen volstrekt nog niet af, noch ook volind is. Dat kindeken moet eerst later ot mensch worden, en dan nog als mensch ijn voleinding tegengaan. En zoo nu was het ok met deze aarde en met ons menscheijk leven op die aarde. Zooals de Scheping daar voor Gods aangezicht lag, en de ensch op die aarde in het Paradgs Gods of zong, zag God wel dat het allies ^^^r^c'^^ was. maar toch gaat 't niet aan, dat zeer oed als merk van volmaaktheid te willen erstaan. We wezen er in het voorafgaande eeds op, hoezeer deze uitdrukking door velen isverstaan wordt Zeker, die Schepping was eer goed, maar hield in zich de profetie van nog heel iets anders en veel heerlijkers te zullen worden. Ze begon pas te bestaan, en zou eerst van lieverlede haar voleinding egeng& an. Buiten stoornis door zonde of doek zou juist die Voleinding de ontwikkeling van een natuurlijk proces z^n geweest. Vanzelf zou achtereenvolgens een weer hoogere toestand uit den voorafgaanden «ija voortgekomen, en in de Voleinding zou op al wat geschapen werd en na de scheppingshistorie tot aanz^n kwam, de kroon zijn gezet. Ia dit proces nu kwam breuke, breuke door de zonde geestelijk, en breuke door den vloek in uitim-ndigen zin. Zonder genade, die intrad, zou zonde en vloek, gelijk vanzelf spreekt, een verstoring hebben teweeggebracht, die onherstelbaar ware gev7eest. Alle Voleinding zou zijn uitgebleven, en het zou alles z^n uitgeloopen op één chaos van ellende. Eerst doordien aanstonds na den vloek de ^< ««^« begon te werken, kon het proces worden voortgezet, en heeft in dit proces de genademacht ook den vloek overwonnen. Ea zoo eerst verklaart het zich, hoe nu over zonde en vloek heen, het heelal toch zijn Voleinding tegengaat, en nu zelfs afgaat op een duurzamen toestand die de eerst verwachte toekomst nog verre in heerlijkheid 2al overtreffen. Die genade nu treedt bijna tegelqkertijd, in het Paradijs z«lf reeds, met den vloek op. Met smarte zal de vrouw kinderen baren, maar satans kop zal door het zaad der vrouw vermorzeld worden.

Nu bezitten we omtrent de uitwerking van den vloek op het aardrijk in het gemeen slechts zeer enkele aanduidingen in de Schrift, en komt ons verreweg de meeste kennis toe uit de studie der natuur zelve. Steeds dieper is de delving van de aarde doorgegaan, en heeft ons steeds klaarder het beeld vertoond van een reeks verwoestingen die de ééne op de andere gevolgd zqa. Duidel^k vindt men verschillende lagen in den aardbodem, die de één van de ander onderscheiden z^n. Niet alsof deze lagen met gladde afdeelingen de één op de ander zouden liggen. Veeleer is de ééne laag gedurig over de andere afgebrokkeld en ten deele In spleten die aanwezig bleven, ingebrokkeld. Het is alles zeer ongaaf en zeer ongelijk, gelijk het zich verwachten laat bij een algemeen tafereel van verwoesting. Maar zooveel blijkt dan toch, dat er zeer diepe lagen zijn, waarin nog niet anders valt waar te nemen dan materie, 'tz^ erts of steen. Doch daarboven zijn lagen waarin overblijfselen van een plantengroei, die verging, zich voordoen, en waarin ook de breede kolenmijnen zich uit woud en bosch gevormd hebben. Steeds rijker wordt 't geen in die plantenwereld spreekt, al naar gelang men hooger opkomt. Dan komt daar allengs in de derde plaats bg een schat van dierlgke overblijfsels, eerst schelpen en schaaldieren, en dan van lieverlee ook overblijfsels van gewone dieren, vaak reusachtig groot, en alles te boven gaande in afmetingen wat we thans nog in onze dierenwereld vinden. En zoo komt men dan ten slotte tot de hoogste laag, waarin naast de overblgfselen uit de dierenwereld, ook de eerste sporen van menschelgke skeletten ontdekt zijn. In hoeverre men deze lagen juist van elkaar gescheiden, en de opeenvolging van de overblijfselen juist geconstateerd heeft, laten we hier voor wat het is. Voor het thans door ons beoogde doel is het genoeg vast te stellen, dat heel het aardrijk in zQn bodem het getuigenis aflegt van reusachtige verwoestingen, die hebben plaats gegrepen, en ons een beeld van het verleden te aanschouwen geven, dat met elke voorstelling van een ongestoorde ontwikkeling ten eenenmale onvereenigbaar is. Te vast kan men op de resultaten van de hieraan bestede studies nog niet afgaan. Uiteraard zQn deze onderzoekingen zeer ingewikkeld en moeilijk. De overblgfselen die men vindt, vooral die van dierlpen aard, beginnen eerst hoogerop eenigszins onbeschadigd te z^n, terwijl ze in den lageren bodem het bgna onmogelijk maken om te beslissen, met welk soort van skeletdeelen men te doen heeft. Van al. te stellig karakter z^n de verkregen uitkomsten dus stellig niet, en ze dragen veelal nog weinig anders dan een zeer voorloopig karakter. Maar wat ook nog in het onzekere hangt, zooveel is dan toch boven allen tw^fel verheven, dat de aardbodem niet getuigt van een rustige, normale ontplooiing, maar veeleer omgekeerd, van zeer geweldige verwoestingen, die zijn ingetreden.

Geldt dit van den vasten bodem, niet minder spreekt het vloeiend element dat den aardbodem bespeelde, van geweld en vernieling. De macht van den oceaan over het aardrijk is ontzettend groot geweest, en ook de wateren die van de bergen afvloeiden, hebben op de vorming van de aardkorst zeer merkbaar ingewerkt. Nog zijn de sporen aanwezig die van geheele verschuivingen spreken. Zoo bv. in de Middellandsche Zee in verband met de Sahara, en ten deele ook in onze Noordzee. Geheel de gedaante van deze aardstreken is door 't geweld der wateren veranderd, en de Sahara, die woestijn zonder einde, getuigt ons nu nog, welke verwoesting hierdoor is aangericht. En zelfs thans is deze verwoesting nog niet tot haar einde gekomen. Zelfs in ons eigen land weten ook wij uit eigen heugenis van verwoestenden watervloed mtê te spreken, en wat ons keer op keer uit Japan wordt bericht, is ontzettend. Ook dit alles nu wijst niet op normale, maar op zeer abnormale toestanden, die zich zonder den vloek niet verklaren laten. Hetzelfde geldt van de atmospherische toestanden waarmede we hier evenzoo te doen hebben. Wie met storm en cycloon, met bliksem en onweder, met vorstverstijving en gloedverzenging rekent, ontwaart telkens weer, hoe we ook in de atmospherische machten te doen hebben met wat niet op normaal geregelde processen, maar op schrikkelijke verstoringen wijst. Zeker, er zijn atmospherische toestanden soms zoo prachtig en schoon, dat ge 't verstaat hoe al dit heerlijke aldus uit Gods hand is voortgekomen. Doch hierb^ bl^ft het niet. Die weelde der natuur maakt gedurig plaats voor een natuurverwildering, waarvan een ieder voelt, dat het zóó niet uit de hand van den Schepper kan z^n voortgekomen, zoodat er een verstorende oorzaak moet geweest zgn, die wat God in volmaaktheid schiep, in dit tooneel van verwoesting veranderd heeft. Iets, wat vanzelf weer heenwijst naar den vloek en alleen uit den vloek te verklaren is.

Gaan we nu van het aardrijk zelf, d.i. van z^'n elementen en den dampkring, over tot de rijken der natuur, dan stuiten we ook hier op gelgksoortige verschijnselen, die altoos weer van ingetreden verwording getuigenis afleggen. Culmineert de vloek die het aardrijk zelf aangrijpt, in de aardbeving, bij het plantenrijk culmineert de vloek in het e; if. De aardbeving bespreken we niet opzettelijk, omdat de aardbeving slechts gevolg is van de beroeringen, schuddingen en verzakkingen van laag op laag, maar ook zoo valt toch niet te ontkennen, dat de aardbeving het bangst schrik verspreidt en ons 't sterkst toespreekt, en dit alweder in verband met de vuurspuwende bergen, die insgelijks weer het gevolg z^n van wat in de onderscheidene lagen der aarde verschuift, verzakt en zich opeenhoopt. Dit blijft echter, dat van die verschillende lagen die zich in de aardkorst verbergen, alleen de man van studie weet, terwijl het vuurspuwen uit de krater en de aardbeving voor aller oog openbaar wordt, en daarom een sprake van zich geven, die den vloek veel klaarder doet uitkomen. Vandaar ons beweren, dat de vloek die in het aardr^k zelf werkt, in de aardbeving culmineert. En zoo nu is er ook iets in de plantenwereld, waarin zich het culmineerende van den vloek het sterkst uitspreekt, en te dien opzichte wezen we op het gif. Niet alsof het gif het eenig merkteeken van den vloek In de plantenwereld ware; veeleer w^st de Schrift zelve op de doornen en distelen, om ons ook hierin een resultaat van den vloek te leeren kennen. Immers ook dat spreken van doornen en distelen versta men niette oppervlakldg. Maar al te velen denken, als ze hiervan lezen, schier uitsluitend aan rozenstruik en meidoorn, hoogstens met een enkele distelplant er b^, die ze op den akker of b^ een sloot ontwaarden. Maar zóó genomen, verstaan ze ternauwernood iets van de plage van den vloek die in die doornen en distelen kan gelegen zi^n. De roos blijft in weerwil van haar distels een door allen gezochte bloem, en de meidoorn riekt zoo geurig, dat men er zich z^n doornen gaarne om getroost. Doch dit alles geeft van wat de distelen en doornen op onze aarde zijn, dan ook nog niet het flauwste denkbeeld. Op goed onderhouden akkers zgn onder ons de distelen uitgetrokken en vernietigd, maar kom nu eens In wilde landstreken, waar van zoo zorgvuldigen landbouw geen sprake is, en zie eens hoe daar de disteien boven alles kunnen uitschieten, heele plantages vernielen, en ten slotte zulk een tafereel van verwoesting opleveren, dat geen mensch er meer door kan. In Atjeh hebben onze soldaten het ondervonden, toen ze die hoogopgetrokken, dichtbeplante dlstelpart^en meer te duchten hadden dan 't schot of de klewang van den Inlander. Zoo zijn er zelfs in Europa nog streken te over, waar nu nog de distelgroei b^na alle vruchtdragende cultuur onmogel^k maakt. Ea wie niet alleen met de elgenl^ke distelen, maar met het onkruid in het gemeen rekent, weet immers van zijn eigen akker en uit z^n eigen hof en tuin, wat soms bijna hopeloozen strgd we tegen dit alsoortig onkruid hebben aan te binden, dat, even weggekapt en uitgetrokken, een maand later reeds weer uitschiet. Vraag 't maar aan onze tuiniers en onze landbouwers, wat zelfs nu nog, in uitnemend verzorgde streken, die worsteling met het onkruid te beduiden heeft.

Toch spreekt de vloek als zoodanig het sterkst, voor wat de plantenwereld aangaat, in het gif. Ook natuurlek In de krankheid, die zoo menig gewas ten onder houdt, en in allerlei verwoesting die in de plantenwereld levens moordt, denk slechts aan de kruip-en sluipplanten die zichzelf om de dennenreuzen slingeren, zich om hun stam en takken vastwringen, en tect. slotte den boom zelfs dooden. Ook in de plantenwereld Is de verwoesting van veelvuldigen aard. Maar 't sterkst toch spreekt hier, In verband althans met den mensch, de gifplant, die als plant van meetaf moge bestaan hebben, maar toch eerst door den vloek ^/-plant geworden Is. In het gemeen, als regel. Is de plantenwereld de groote voorraadschuur, waarin het voedsel van mensch en dier ligt opgehoopt. De plantenwereld levert aan den mensch wat z^n levtn onderhouden moet. Niet alleen zijn brood, maar ook zijn vruchten. En al Is 't volkomen waar, dat de plantenwereld meer doet, dat ze ook onze dorst naar 't schoone bevredigt en ons verkwikt door 't prachtige groen, ja meer nog, dat ze ons 't hout geeft om ons te verwarmen en om er meê te bouwen, — het verschaffen van het voedsel en hierin van het leven en het levensonderhoud staat toch op den voorgrond. De plant moet de waarborg voor het voortbestaan van ons lichamelijk leven zijn. En als dit nu in z^n tegendeel omslaat, en diezelfde plantenwereld in 't gif ons leven komt bedreigen, ja vernietigen, dan voelt ge toch hoe juist hierin de culminatie van den vloek over dit rijk der natuur ligt. Ook de materlaele wereld belaagt ons met haar gif, vooral In de wereld der ertsen. Gif-bieden is alzoo zelfverlaging van de plantenwereld, en ons treedt ze in dit gif met den vloek tegemoet. Kracht Gods Is ook In het gif der plant, maar ons ten verderve, zelfs ons verrassend en verradend, als we haar giftig karakter niet terstond ontwaren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's