Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCV.

DERDE REEKS.

XXXII.

En de wolf zal met het lam verkeeren, en de luipaard bij den geitebok nederiiggen; en het kalf, en de jonge leeuw, en het mestvee te zamen, en een klein jongsken zal ze drijven. Jesaja II : 6.

Zoo poogden we de uitwerking vaa den vloek op het aardrgk, ook !n verband met den dampkring, esa vooral op het plantenrijk, uit de duidelijke gegevens der natuur en uit de hierop doelende uitspraken der Heilige Schrift vast te stellen. Vaa jacht op volledigheid mocht hierbij geen sprake zijn. Doel was alken, het karakter van deze uit den vloek opkomende verschijnselen scherp te doen uitkomea. Hie«bg hadden we nog een stap verder kunnen gaan, en ook de toepassing van den vloek op de verhoudingen in het zonnestelsel aan de orde kunnen stellen. Het vermoeden ligt toch zooverre niet, dat ook te dezen opzichte ingrijpende werkingen plaats voadea. Toch gingen we hisrop niet in, uit hoofde de Schrift er niet stellig op wijst, en de natuurwetenschap ons evenmin stellige gegevens hieromtrent aan de hand doet. Na het plantenrijk besproken ts hebben, gaan we daarom thans aanstonds tot het'dierenrijk over.

Hierbij nu sta op den voorgrond, dat met name van het dierenrijk een vlak omgekeerde wijziging in Jesala's profetieën omstandig wordt aangekondigd. Er is een overgang vaa der dieren normalen Scheppingsstaat in den toestand die resultaat van den vloek was, maar hiertegenover geeft Jesaia een geheel omgekeerden overgang, namelijk uit den staat onder den vlosk naar normalen staat, en wel la de aankondiging van het Messiaansche Koninkr^'k, die ons in Jesaia XI geboden wordt. Ia het daar aangekondigde rijk gaat alles uit van de geestel^k-hooge voortrefifelijkheid van den Messiaanschen Koning. „Op hem zal de Geest des Heeren rusten, en de Geest des verstands en der wijsheid, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennlsse en der vreeze des Heeren." Uitvloeisel hiervan zou zij»-een vredestaat onder m'enschen en gerechtigheid In het regiment, „want gerechtigheid zal de gordel zijner lenden.zgc; ook zal de waarheid de gordel ziJKer lendenen zijn." En hierop volgt dan in breeds teekenisg de toestand die ia het dierenrijk ea in ds verhouding tusschea mensch en dier zal ontstaan, als eenmaal de vloek zal zijn te niet gedaan. Alsdan toch zal „de wolf met het lam verkeeren en ds luipaard naast den geitebok aederllggen, het kalf en het mestvee en de jonge leeuw te zamen, en een klein jongske zal ze weiden. Eea zoogkind zal zieh vermaken aan het hol van een adder, en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken in den kuil van den basilisk. De koe en de berin zullen te zamen welden; haar jongen zullen te zamen nederiiggen, en de leeuw zal stroo eten, gel^k de os".

Reeds vroeger merkten we op, hoe sinds e Reformatie lassge jaren bij dit kapittel e allegorisch-syraboilsche uitlegging aan e orde was, die ook door Luther en Calvijn erd overgenomen. Sterk heerschte toen e neiging, om den staat van heerlijkheid, ie te komen stond, louter geesUlijh op p te vatten. Dat dit slecht saamging met de opstanding des vleesches, voelde en aanvankelijk minder. Wat werkte, was lleen de tegenstelling met Rome's voortellingen. Bij het sterven was de strijd voor den mensch uit en zijn lot beslist. Uit ien hoofde dacht men zich het lot van den verkorene terstond na het sterven als voltooid en voleind. Er kwam later nog wel een wederopstanding van het lichaam, maar dit was bijzaak, en dat het weeropgestane lichaam toch ook weer een zichtbare wereld vroeg om In te kunnen verkeeren, nam men niet in zich op. Vandaar toen de poging om in wolf, leeuw en berin, evenals in adder en basilisk, niet anders te zien dan de karakterlseerlng vaa boosaardige menschen, en nu uit te spreken, dat deze boosaardigheid in het Rijk van Messias een einde zou nemen, zoodat algemeen vrede heerschen zou. De wolf beeldde dan een woest tyran af en het lam een zwak persoon die onder zijn tyrannic veel geleden had, en die booze mensch met dien stillen IQder zouden dan voor Gods troon saam juichen en leven in vrede. Toch heeft men later, zoo goed als eenparig, deze uitlegging verlaten. Niet, alsof op zichzelf zulk een beeldspraak ondenkbaar ware, maar dan zou 't beeld anders genomen zijn. Korter, eenvoudiger en scherper geteekend. Ook zou het dan bij dier tegen dier gebleven zi^*n en niet naast den strijd dien de dieren onderling voeren, nog 't heel ander beeld zijn opgetreden van een hulpeloos kind des menschen, dat door gifdge sluipdieren gestoken werd. Vooral dit zoogkind zou dan geen zin hebben gehad. In het algemeen mag dan ook gezegd, dat men, op een zeer enkele uitzondering na, er zich thans al meer goede rekenschap van geeft, dat in den geschetsten toestand der heerlijkheid ook een zichbare wereld op moet treden, daar anders de openbaring van het lichaam geen zin of beteekenis zou hebben, en dat we bij deze ontplooiing van heeri^'kheid als vanzelf aan de natuur terugdenken, gelijk God die in het Paradijs schiep, en zooals ze door den vloek verbasterd en ontaard is. Het niet te looche-nen feit, dat de Schrift zelve, en zoo ook onze Heiland aan het Kruis, de eeuwige toekomst als een terugkeer van het Faradi^'s schetste, levert dan ook overvloedig bewijs, dat de Schrift niet tot haar recht doet komen, wie den staat van heerlijkheid in 't bloot geestelijke doet opgaan. De heerlijkheid toch ziet juist niet op 't onzienlijke, maar op het zichtbare. Ia Christus'eigen lichaam komt dit zoo ói/erduidel^k uit. Vooral op Tabor. Op Tabor toch ondergaat 't eigen lichaam van Jezus een scherp uitkomende verandering, niet daardoor dat 't vergeestelijkt wordt, maar doordien hemelsche glanzen, die al 't aardsche overtreffen, van Jezus uitstraalden.

Nemen we nu op grond hiervan ook de profetie over den wolf en het lam als in natuurlijken, we zeggen niet in letterlijken, zin bedoeld, dan onderstelt dit, dat het dier, wat innerlijke gesteldheid aangaat, een radicale wijziging kan ondergaan. Doet nu menig dier zich thans aan ons voor in toestand van wildheid, als uitgaande op verslindisg en vernieling, ja meer nog, op vergiftiging en doodelijke beschadiging, dan laat zich reeds op zich zelf niet aannemen, dat 't dier naar Gods bestel met deze boosheid in de Schepping zou zijn opgetreden. Veeleer ligt 't dan voor de hand, te onderstellen, dat deze dieren in hun eerste oorspronkelijke schepping niet die booze eigenaardigheden vertoonden; dat ze veeleer tam en rustig waren; ein dat eerst daarna, uit bijkomende oorzaak, zich deze boosaardigheid in het dier ontwikkeld heeft. Ea juist dit nu doet zich als te waarschijn-Igker voor, zoo ons duidelijk wordt, dat 't wUde dier niet alleen reeds nu tot op zekere hoogte getemd kan worden, maar veel sterker nog, eenmaal al dit boosaardige weet zal afleggen en verliezen, om alsnu weer mak en tam, toonbeeld van rustigen vrede te worden. En dit toch, en niets minder, is het wat Jesaia ons profeteert. Aldus vertoont het dier zich als in zich zelf Gode waardig, waarom we dan ook zien, dat éis Lam én Leeuw dienst doen om Messias af te beelden. Er is dan in de dieren niets, waarin ze niet, gelijk ze normaal zijn, uit de hand van den Schepper zouden zijn voortgekomen. Eerst daarna zijn ze dan, onder onheilige demonische Invloeden, uit hun goeden in een boezen stand overgegaan. En dit nu juist brengt te weeg, dat ze dan ook vatbaar z^n, om weer tot hun oorspronkel^k goeden staat te worden teruggebracht; en in dien toestand teekent ze ons dan Jesaia. Wat de vloek ten hunnen opzichte beduidt, is alzoo niet twijfelachtig. Die vloek beteekent dan, dat er in de wereld der demonen en In de wereld dermenschenkinderen onheilige, dlepzondlge. God tergende factoren zijn opgekomen; dat door de verwantschap dit booze zich ook aan de dierenwereld heeft meegedeeld; en dat op die manier de vloek ook in de dierenwereld Is gaan werken. Ook hier natuurlijk is dit dan in dien zin te verstaan, dat God de Heere z^n eeuwige kracht ook uit het dierenrijk ten deele terugtrok, den afstand tusschen zijn heiligheid en den boozcn zin der dieren grooter maakte, en ten slotte zijn toorn tegen hen keerde, en dU wel zoo, dat deze toorn verwoestend In hen uitbrak. Ging nu ook het dierenrijk door den vloek uit zg'n eersten toestand In zijn tweeden toestand over, dan levert het ook geen moeite op, om ons voor te stellen, hoe de genade te weeg kan brengen, dat het dlerenrnk straks weer In zgn oorspronkelijken staat terugkeert, en bij dien terugkeer zelfs in een nog heerlgker staat dan 't oorspronkeigk ontving, overgaat.

Op de vraag, of de ongunstige verandering die het dierenrgk In zijn staat onderging, eerst een aanvang nam na den val, dan wel ten deele althans reeds uit den val der engelen te verklaren Is, gaan we thans niet dieper in. Alleen zij er nog op gewezen, dat In Gen. I, dus nog eer er van den val der menschen sprake is, gesproken wordt van het wild gedierte" (vs. 24 en 25), Iets wat geen andere uitlegging toelaat, dan 6f dat toen reeds de schade In het dierenrgk openbaar was geworden, oftewel dat het wilde gedierte oorsprosikeli^k als wild, d.I. als verslindend, geschapen werd; welk laatste te minder aannemel^k is, daar In Gen. i:30 zoo met nadruk staat: Aan al Aet gedierte der aarde... waarin een levende ziel Is, heb ik het groene kruid tot spijze gegeven." Dit sluit uit dat de leeuw, de beer, de wolf vleeschvretend zouden geschapen z^*n. Ook hun was niet anders toegewezen iaxL het groene kruid. Het waren vegetarische creaturen, geen carnivoren. Eerst hier w^'zen we op dit feit met meerderen nadruk, omdat eerst de profetie van Jesaia hierop het volle licht doet vallen. Die profetie toch komt op niet anders neer, dan hierop, dat de leeuw, de wolf enz. oorspronkel^'k kruld-etend geschapen zijn, eerst daarna onder den vloek vleesch-vretend geworden zl^n, en nu bestemd zg'n om straks weer van onder dezen vloek uit te komen, en alsdan weer kruld-etend te worden. Willen nu andere Schrlftuitleggers dien lateren overgang van tam in wild op den val van den mensch terug brengen, en kunnen zij er zich niet in vinden, om hierb^ aan gevolg van den val der engelen te denken, zoo zij dit hun vrijgelaten. Slechts boude men dan wel in het oog: » dat bij den vloek, die over den mensch kwam uit oorzaak van z^n val, met geen woord van verwildering van het dierenrijk sprake Is; 20 dat het gevaarlijke dier reeds vóór den val des menschen met satan In verbinding stond; 30 dat een plotseling wild worden van alle wilde dieren, toen er nog pas twee menschen leefden, heel het bestaan van ons geslacht zou bedreigd hebben; en 40 dat men op dit standpunt beginnen moet met aan te nemen, dat God de Heere naar zijn bestel deze giftige en doodbrakende dieren midden in zijn Schepping geplaatst had, zoowel onder de vlsschen en vogelt; als • ier het kruipend en wandelend gedierte der aarde. Wij voor ons nu kunnen dit niet aannemen, en vinden beter vrede bij de afwekende oplossing, ook nog om een dusver niet op den voorgrond getreden reden. We bedoelen den aanleg In klauw, gebit, giflclteren, en geheelen lichaamsbouw, die 't wild gedierte tot z^n moord en versllndlng In staat stelt.

Op zichzelf levert het geen bezwaar op, aan te nemen, dat er In organische wezens door duur van tijd een aanmerkel^'ke wijziging In hun bouw kan tot stand komen. We behoeven hier vanzelf niet tot het dierenrgk af te dalen, ons eigen menschelijk geslacht toch geeft ons hiervan de sterkste voorbeelden. Ons menschelijk geslacht Is, naar luid der Schrift, afkomstig van één enkel menschenpaar. Wel heeft men In de 183 en 19: eeuw hiertegen ailerlel twgfel opgeworpen, en liggen de dagen nog zoo ver niet achter ons, dat dit fundamenteele stuk van de geheele anthropologic der Schrift geloochend werd, maar hier tegenover staat, dat de jongste onderzoekingen er bijna eenparig toe lelden, om alle variaties onder menschen toch uit één oorspronkelgken stamvormafte leidden. En is dit zoo, dan behoeft men slechts den neger met den blonden Noor, den Chinees met den Kelt, den Maleler met den Indiaan uit Amerika te vergeleken, om er zich van te overtuigen, tot wataanmerkel^ke en standhoudende wijzigingen een geslacht van creaturen geraken kan. Voegt men daar nu nog bij de degeneratie die men bi^ Lappen en Boscbjesmannen, en vooral bij de Cretins, waarneemt, dan l^dt het geen tw^fel, of ook in het dierenrijk laten zich door den duur der eeuwen zoodanige diep Ingrijpende wijzigingen aannemen, dat èn de ontaarding door den vloek, èn de weerterechtbrenglng door de genade zich ook bg deze schepselen Gods zeer wel begrijpen laat. Er Is ook In het dierenrijk niet alleen specialiseering, maar ook sterksprekende variëteit, en de historie van het dierenrijk toont, hoe een eenmaal Ingezette wijziging zich kan voortzetten, en geheel een daarna opkomend geslacht beheerschen. Heel Iets anders Intusschen Is het verschijnsel, waarvoor we hier komen te staan. Reeds wezen we op de spin, die de vlieg in haar webbe vangt, grijpt, moordt en uitzuigt, om te doen gevoelen, hoe we hier te doen hebben met nog heel Iets anders dan met langzaam toenemende variatie. Wie een spin door een vergrootglas, of microscoop beziet, ontwaart, hoe thans heel de aanleg van dit dier zoo eenlglQk en geheel op vangen en moorden van't kleine insect Is aangelegd, dat er niet meer aan enkel variatie te denken valt. En al Is dit nu b^ andere verslindende dieren en insecten niet zóó sterk, omdat b^ de spin vooral de webbe zoo beslissend meespreekt, toch behoeft men de groote wilde dieren maar anatomisch te bezien om te ontwaren, hoe hun thans een bouw en structuur is toe­ gekomen, die schier geheel en uitsluitend op het vangen, grepen, moorden en verslinden is aangelegd.

Staande nu voor dit niet te loochenen feit, r^st vanzelf de vraag: Schiep God deze dieren aldus, oftewel schiep God ze tam en mak, en is deze structuur die thans voor moord en verslinding dienst doet, hun eerst later geworden? Een vraag die dan natuurlek volstrekt niet alleen voor leeuw en t^ger, wolf es beer geldt, maar die van toepassing is op al wat vleesch vreet. Op snoek en haal, op gier en adelaar, op spreeuw en havik, op spin en hagedis, kortom, op alle dier dat moordt, door klauw, gebit of gif. Beluisteren we nu een profetie gelgk bij Jesaia, die ons spreekt van een staat van het dierenrgk, waarin al deze vernieling en verslinding co glfspuwlng een einde zal hebben genomen, dan leidt dit er vanzelf toe om die allesbeheerschende vraag In ontkennenden zin te beantwoorden. We kunnen en mogen dan in dien staat van moordzucht en vernieling niet anders dan gevolg en uitwerking van den vloek zien. Gaat nu eens die vloek weg, dan verdwi^'nt ook die moordzucht-staat, doch dan moet, ook eer de vloek Intrad, een andere staat aanwezig zgn geweest, wat natuurlijk zeggen wil, dat dit al te gader niet alzoo krachtens Scheppingsordinantle kan ontstaan zi^n, maar eerst tengevolge van de actie van een Gode v^andlge macht zijn Ingetreden. Nu was de val des menschen hiervan slechts dttweede Instantie. De eerste, de hoofdaanval op Gods Schepping, is van satan en z^n demonen uitgegaan. Van daar dat het zoo voor de hand ligt om ook de ontaarding en verbasteringen vernieling van het dierenrijk, met dien eersten en prlncipieelen afval In verband te zetten. Deze eerste omzetting van het geschapene moet geweldig geweest zgn, gelijk nog de geologisch ontdekte verwoesting In het hart der aarde toont. Daar nu het geheel van Gods Schepping als éen groot organisch geheel samenhangt, en bijzonderl^k ons zonnestelsel, en In dat zonnestelsel onze wereld, één samenhangend geheel vormt, kan het geen verwondering baren, dat deze eerste stoot die aan al bet bestaande werd toegebracht, geweldig was, en dat hieruit ook de nu aanwezige misvorming, ontaarding en verbastering van het dierenrijk te verklaren Is; een ontaarding en verbastering die na den val des menschen den tweeden geweldigen stoot ontving, gel^'k reeds blijkt uit het vonnis dat over de slang ging. Het temperend en temmend bedwang, dat aanvankeli^'k de woede van 't wild gedierte nog Inbond, week daardoor gestadlgl^k, en alzoo is 't dat de vloek in zijn verscherpten vorm ten slotte geheel het samenstel van het dierlijke leven Is komen te beheerschen, en zich nu nog steeds vertoont, evenzoo In den golfslag van den oceaan, als op de kruin der bergen, In de holen der aarde en In 't wilde woud. Zelfs z^n er dieren, denk slechts aan spin, slang en krokodil, die zich als de Incarnatie van de moordzucht aan ons voordoen.

Sterk vooral voelt men dit merkteeken van den vloek bij wat men het ongedierte pleegt te noemen, ook al dient toegegeven, dat de grenslijn tusschen het ongedierte en de overige dierenwereld niet wel met vaste hand te trekken Is. Toch verstaan we zeer wel, wat er ons toe leidt om ons met zekeren weerzin van het ongedierte af te wenden. Er doet zich in de verschijning van het ongedierte Iets vuils. Iets gemeens, iets afschuwwekkends voor, 'tzij omdat 't zich op 't lijf en In de haren nestelt, 'tzg omdat het onze woning als ware het vergiftigt, en niet minder om den onoogel^ken vorm waarin bet zich aan ons voordoet. De luis wordt dan ook in de Schrift als een plage voor den mensch geteekend bij de plagen die Farao en z^n volk overkwamen. Ook de vloo wordt met minachting In de Schrift genoemd. Ook aan de uil kleeft Iets dat weerzin opwekt. En rekent men daarb^ met de rat, met de kakkerlak, met de mot, en zooveel ander ons afkeer Inboezemend gedierte, dan ontvangt men steeds sterker den Indruk, dat er In het dierenrgk een element Is Ingeslopen, dat zich met ons menschel^k gevoel al te slecht verdraagt. Deels Ugt dit ook aan den vorm. Zoo kan b.v. een muis nog zekere aantrekkel^kheld hebben, terwijl omgekeerd een rat, die als soort de muls zeer na komt, iets af • stootends heeft, wat b^ de waterrat zelfs nog sterker zich aandient. Ons zou Gods Schepping van het dierenrgk schooner z^n, zoo dat ongedierte niet door ons werd waargenomen. Het ongedierte stuit ons tegen de borst, Iets wat ten deele zelfs met alle giftig gedierte het geval Is. We kusnea ons niet wel voorstellen, dat God de luis of rat oorspronkelp schiep tot verheerl^king van z^n grooten naam en om Zich zelfs wU. Veeleer wekt al dat ongedierte bet besef van den vloek in ons op. Het moest er niet z^a, en het kan er niet van meet af geweest zi^n. Een muskiet, een wesp en zooveel meer doen ons ook onaangenaam aan, maar hebben is hun vorm ten minste het afschuwel^ke niet zoo sterk. Treft het daarom bij dit ongedierte saam, dat bet èn vies en vuil aandoet, giftig prikkelt, èn foel-leel^k in den vorm Is, dan spreekt er voor ons besef niet Gods scheppingsmacht, maar de vloek In, en Is 't alleen de vloek die ons de aanwezigheid van dit ongedierte doet begrijpen.

Toch Is zelfs hiermee bet uiterste nog niet bereikt. Dit is hieruit te verstaan, dat de Schepping nog wel het ongedierte ter sprake brengt, maar niet de mikrobenofbakterlen, wier opsporing er zooveel toe bedroeg om tal van dusver onbegrepen versch^nselen In bet leven van mensch en dier teverkla» ren. In deze mikroben-wereld nu schuilt erger dan ongedierte, er schuilt In groepen van deze alleen microscopisch te ontdekken wezens een vaak doodel^ke macht, die, In ons menschel^k organisme sluipend, dood en verderf over ons brengt. Allengs toch Is men tot de ontdekking gekomen, dat de vreesel^ke pest, de zoo doodeli^ken schrik aanjagende cholera, typhus, pyaemie, pokziekte en wat niet al, In het opkomen, saamhangen met 't zich nestelen In ons lichaam van onwaarneembaar kleine schepselen, wier bestaan zelfs eeuwenlang niet is vermoed. Natuurlek geldt dit volstrekt niet van alle microben. Daarvoor Is heel onze existentie er veel te zeer van vervuld. Er gaan van deze wondere minimale wereld ook wezens uit, die zeer zeker ons ten goede komen; maar z^n het microben van giftlgen en van doodelijken aard, dan vormen ze de bangste verschrikking die zich op ons werpen kan. We zien ze niet. We voelen ze niet. En toch bevinden ze zich In ons lichaam. Hoe onwaarneembaar klein ook, toch gaat er van de giftige ziektemicrobe een verrassende en ons geheel overstelpende invloed uit, die de kracht van den sterksten man breekt eer h^ er op bedacht is, en hem sloopt eer h§ zich rekenschap kan geven van z^n toestand. Doch vooral veroorzaken deze microben ontzetting en brengen ze schrik te weeg, zoo ze epidemisch optteden, en niet maar een enkele, maar gebeele groepen van menschen aantasten en In korten ti^d ten grave slepen. In die epidemlën vooral Is 't of een demonische macht zich op ons leven werpt, en of de vloek In schier aanschouwel^ken vorm voor ons treedt. Ieder voelt, dat met zulk een uit mlcroblsche vergiftiging opgekomen epidemie een onzlenl^ke macht zijn dorp of stad overviel. Men ziet niets en ontwaart niets, maar slag op slag uit zich en openbaart zich de doodelijke werking. In boeverre ook deze levende wezentjes eerst door den vloek zi^n opgekomen, dan wel door den vloek slechts In bestaanswijs en werking veranderd zi^n. Is voor ons niet uit te maken. Alleen staat dit voor ons vast, dat al zulke schier demonische epidemlën als de pest, gele koorts, malaria, cholera enz. zich In het Parades niet denken laten, en dat we te ons evenmin in Gods oorspronkelijke dierenschepping kunnen voorstellen. Zez^ndooddreigende elementen, die zich alleen In een verstoorde, bedorven Schepping Gods denken laten, en dat juist drukken we uit door ze te verklaren alleen uit den vloek.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's