Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CVII.

VIERDE REEKS.

VIII.

En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutkens, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin zy op de aarde. En het was alzoo. Gen. 1 : 11.

Konden we ons tot het dierenrijk en de menschenwereld bepalen, zoo zou de aanduiding van het leven door het aanwezig zijn van een ziel geen moeilijkheid voor de uitlegging overlaten. Wel is tegengeworpen, dat, zoo er al ook in het dier van een ziel sprake kan zijn, toch in geen geval zou kunnen gezegd worden, dat God zelf een ziel had; iets wat toch zou moeten, zoo de ziel het algemeen begrip van 't leven zou aanduiden, daar immers het begrip van 't leven allereerst uit Gods eigen bestaan moet worden afgeleid. Ook deze tegenwerping houdt intusschen op het terrein der Heilige Schrift geen steek, daar niet slechts een enkele maal, maar zelfs herhaaldelijk het woord gtel ook van het leven in God gebezigd wordt. Het meest bekend is wat in dien zin te vinden is in Jesaia 42 : 1, waarin staat: gt; Zie, mijn knecht, dien ik ondersteun, mijn uitverkorene, in •welke mijn ziel een welbehagen heeft i; een uitspraak daardoor meer algemeen in het geheugen der Gemeente overgegaan, omdat dit woord in Matth. 12 : 18 is overgenomen. Evenzoo lezen we in Jeremia 51:14: gt; De Heere heeft gezworen bij zijn zielei. Voorts in Job 23 : .13 wordt van God uitgesproken : > Wat zijn ziel begeert, dat zal Hij doent. In Jeremia 6 : 8 zegt de Heere: gt; Opdat myn ziel van u niet afgetrokken worde < . En sterker nog, eveneens in een woord van den Heere zelf: gt; Ik zal mij over hen verblijden met mijn gansche hart en mijn gansche zieU (Jeremia 32 : 41).

Nog een twaalftal andere teksten waren hiervoor bij te brengen, maar reeds het aangehaalde is voldoende, om 't buiten twijfel te stellen, dat in de Schrift een ziel niet alleen aan mensch en dier, maar ook aan God zelf wordt toegekend, en hierdoor nog te meer als aanduiding van den zetel van het leven gerechtvaardigd wordt. Ook hieraan ziet men weder, hoe de gewone opvatting van de ziel, alsof ze slechts de tegenstelling met het lichaam vormde, niet wel houdbaar is. Bij God den Heere is uiteraard van geen lichaam sprake, en toch wordt de uitdrukking ziel herhaaldelijk van den Heilige gebezigd, om de aandrift van het leven in God uit een eigen bron te doen opkomen. En nu zegge men niet, dat dit alles een menschelijke uitdrukking is, die op God werd overgebracht, want ten deele geldt dit van alles wat van God in menschelijke taal wordt uitgesproken. Doch voor het overige houde men wel in het oog, dat hier geen beeldspraak te hulp werd geroepen, gelijk dit plaats grijpt waar Gode een oog, een mond, een hand en zooveel meer wordt toegeschreven, maar dat hier sprake is van wat omgaat in het verborgene van het Goddelijk Wezen. Er mag daarom niet ondersteld, dat op dit innerlijk verborgene in 't Goddelijk Wezen soortgelijke uitdrukking zou zijn toegepast, zoo ze met dit Wezen Gods in strijd ware. Ware dit zoo, dan zou althans de Heere God niet zelf, als sprekend van zijn ziel, gelijk in Jesaja 42 : 1, zijn ingevoerd.

En toch, al staat 't hiermee vast, dat het leven, gelijk dit in God beleden wordt, in den mensch tiert, en ook in het dier aanwezig is, een ziel als bron aanwijst, deze op zichzelf zoo sprekende aanduiding begeeft ons bij het plantenrijk. Dat ook de plant leeft, staat voor ons vast, en wordt ook in de Heilige Schrift steeds zoo opgevat; maar vraagt men nu, of ook aan de plant, aan den boom, aan het gewas een ziel wordt toegeschreven, dan moet erkend, dat hiervan niet één afdoend voorbeeld in de Heilige Schrift te vinden is. Hoe nu is dit met de algemeene stelling, dat de ziel de zetel of bron van het leven is, te rijmen? En dan zij er al aanstonds op gewezen, dat het aanwezig zijn van de ziel in het dier, voor ons eigen besef toch eigenlijk alleen bij de hoogere, fijnbewerktuigde dieren doorgaat. Dalen we daarentegen af in de lagere wereld der nauwelijks waarneembare dierkens, dan ontgaat 't ons ook hier, hoe en op wat wijs de aanwezigheid van een ziel te constateeren zij. Men kan dit niet opmerken van de krui­ pende dieren, want van deze wordt in de Heilige Schrift zelfs uitdrukkelijk als zijnde in 't bezit van een ziel gesproken. Dringt men daarentegen dieper in de geheimzinnige wereld van die onmetelijk kleine dierverschijnselen, wier bestaan men alleen met een vrij sterken microskoop kan uitmaken, dan krijgen we met iets zoo nietigs, iets zoo simpels en eenvoudigs te doen, dat het ons bijna niet mogelijk is, in zulke nauw waarneembare dierlijke verschijningen het bestaan van een ziel vast te stellen. Toch blijft 't daarom vaststaan, dat het bezit van een ziel aan al wat tot het dierenrijk behoort, toekomt. Alleen komen we dan tegelijk voor dit resultaat te staan, dat de grens die wij tusschen het dierenrijk en het plantenrijk plegen te trekken, en die we ons zoo gaarne als absoluut denken, gaandeweg al meer verflauwt, en dat er bij de nauwelijks bewerktuigde dieren metterdaad soorten voorkomen, waarbij we in twijfel staan of men nog wel met een dier, en niet reeds met een plant te doen heeft.

Dit geldt in 't algemeen van heel Gods Schepping. We hebben voor de duidelijkheid van onze voorstelling op elk punt behoefte aan duidelijke, scherpgetrokken grerslijnen tusschen soort en soort, maar in de realiteit komen we telkens weer tot de ontdekking, dat het soms al den schijn heeft alsof de ééne soort ongemerkt en schier onwaarneembaar in de andere overgaat. Dit is dan wel niet zoo. Telkens toch komt er een nieuw element op, dat 't karakter van de nieuwe soort bepalen zal, maar de eerste aanduidingen van dit nieuwe element zijn aanvankelijk zoo verdwijnend klein, dat ze ons bijna geheel ontsnappen. Ons oog, onze waarneming is gebonden aan zekere afmetingen in grootte en gewicht. Wat daar beneden gaat, kunnen we nog pogen na te speuren met het vergrootglas, en dit vergrootglas kunnen we trachten nog telkens sterker te maken. Maar als tenslotte het uiterste door ons beproefd is, en we niet verder kunnen, schemert er onder het waargenomene altoos nog heel een wereld van hetgeen ons geheel ontsnapt; en nergens, op niet één punt, is 't den mensch ooit gelukt tot op den laatsten bodem van 't aanzijn af te dalen. Waar we nu zelf bij de meest verscholen elementen van het dierenrijk ons onvermogen te belijden hebben, om de ziel die er toch zijn moet, te ontdekken, dan kan 't op zich zelf bij het ingaan in het plantenrijk reeds niet bevreemden, dat hier de kiem van het leven en het centrum waaruit die kiem opspruit, nog zooveel moeilijker te constateeren valt.

Men gaat daarom 't veiligst door eerst op zich zelf na te gaan, welke plaats in Gods Schepping, ook door de Schrift, aan het gewas wordt toegewezen, en welke de beteekenis is die aan het plantenrijk wordt toegekend. En dan komt reeds aanstonds in het Scheppingsverhaal duidelijk uit, dat het plantenrijk als iets van eigen aard, en dus als een zelfstandig verschijnsel, op deze aarde te voorschijn treedt. Zoo toch niet is het drooge van de wateren vrijgemaakt, of het Scheppingswoord gaat uit: »Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruidzaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde", terwijl uit vs. 12 blijkt, dat 't inaai' zijn aard" niet alleen op het boomgewas, maar op heel het plantenrijk slaat. Er staat toch: . > En de aarde bracht voort grasscheuten, kruid zaadzaaiende naar zijn aardf..T> & opkomst van het plantenrijk wordt dus aangekondigd als een samenstel van creaturen, die ten eerste een eigen aard bezitten, en die ten tweede zaad in zich dragen, om zich voort te planten.

Reeds hierdoor bereiden ze voor, wat straks in de dierenwereld nog rijker zich openbaren zal. Ook in die dierenwereld toch wordt telkens opgemerkt, dat de exemplaren die er toe behooren, in soorten gescheiden zijn, en dat elk van deze soorten een eigen aard vertoont, terwijl de voortplanting bij een dier een nog sterker uitkomende verschijning is. Reeds hierdoor sluit zich de plantenwereld weer nauwer aan het dierenrijk aan en is ze geheel afgescheiden van de onbezielde, van de levenlooze natuur, waarvan ze in karakter geheel verschilt. Wat plantenrijk en dierenrijk principieel scheidt, is daarentegen de al of niet gebondenheid aan een bepaalde plaats. Het dier beweegt zich, de plant blijft op de plaats waar ze uitsproot. Ze moge met haar vertakkingen om zich heen grijpen, of ze moge door haar zaadzaaiing haar geslacht telkens een nieuw terrein doen veroveren, maar de plant als zoodanig is, wijl ze op een wortel tieren moet, gebonden aan de plaats waar die wortel in den bodem indrong.

Wel maken de waterplanten hierop schijnbaar een uitzondering, naar toch schuilt ook in deze waterplanten geen eigen kracht tot beweging. Zoo ze van plaats naar plaats schuiven, is het de strooming van het water of de wind die ze verzet. Voor het overige daarentegen groeit ook de plant, evenals 't dier, in een bepaalden vorm uit; zijn volstrekt niet alle planten monogaam; beweegt de plant zich uit haar zaadkiem benedenwaarts in haar wortel en naar boven in haar stam en takken; beslaat allengs een steeds breeder plaats; neemt uit den bodem, uit de lucht en uit het vocht, soms zelfs uit de dierenwereld, elementen in zich op; volvoert uit haar wortel door haar stam en takken een geregeld proces; en dit proces eindigt met een vrucht te voorschijn te brengen, en in die vrucht zaad voor nieuwe planten te verbergen. Ook de plant bezit alzoo 't vermogen, om een werking van zich te doen uitgaan en voor die werking ontleent ook de plant het initiatief niet aan iets dat van buiten haar toekomt, maar aan iets, dat in haar zelf schuilt, haar wezen uitmaakt, en in dat wezen een centrale bron bezit, waaruit haar krachtsoefening opkomt. Ook is de plant bij dit geheele proces wel eenerzijds gebonden, maar toch ook anderzijds vrij. Gebonden in zoover, als in het zaad waaruit de plant opkomt, de gegevens bepaald zijn, die haar aard uitmaken wat vorm, gedaante, organen, kleur, geur en vrucht aangaat, maar al staat dit al te zaam voor alle soorten vast, toch neemt ge in meer dan één soort bij de onderscheiden exemplaren van planten evengoed iets eigens, iets particuliers, iets bijna individualistisch waar, evengoed als bij het dier. Als de poes vier, vijf jongen in haar nest verbergt, vormen deze vijf wel één soort, 'T»aar ze zijn toch weer zoo onderscheiden, dat men welhaast elk van de vijf kan afzonderen en er keuze uit kan doen. En zoo nu is 't, zij 't al minder sterk, ook bij de hooger bewerktuigde plant. De ééne boom schiet veel rijker en schooner op dan de andere. In de uitschieting der takken en in de verdere spreiding van de hoofdtakken vertoont elke boom weer iets eigens. En zelfs het blad en de bloem komt bij de ééne plant, al is ze van dezelfde soort, toch weer anders dan bij de andere uit. Soms is er, als ge de lange rij van stamrozen om 't bloembed ziet staan, een wedijveren tusschen die stamrozen onderling, om 't rijkste groen, de schoonste golving, en de sierlijkste dispositie van de rozen aan het oog te bieden. En mag nu veel hiervan soms bepaald worden door wind en tocht, door schaduw of zonnegloed, door bevochtiging of droogte, door insecten of waterlot, toch neemt dit alles niet weg, dat er in de plant zelve steeds een bewegende oorzaak is, waarom de eene plant in 't uitkomen van de andere verschilt, en voor zichzelf aan deze of die gedaante voorkeur gaf en er in uitkwam. We zeggen niet dat er in de plant nadenken, voorstelling en planontwerping is, maar vast staat niettemin, dat op eenzelfde bloembed van gelijken bloemenschat, de onderscheidene planten verschillend uitkomen, en dat elke plant zoozeer op eigen wijze uitkomt, dat wij bij 't zien ze vergelijken en onwillekeurig beoordeelen, om uit te spreken, dat we de eene plant rijker en schooner van vorm achten dan de andere. Iets wat nog sterker uitkomt bij de eetbare vrucht. In die vrucht zelfs werkte toch zeker onderscheid, en schier een ieder weet bij 't eten uit te maken, welke vrucht het best gedijd is soms aan eenzelfden tak.

Zoo voelt men, hoe we ook hier voor een raadsel staan, waarvan de oplossing ons ontgaat. We zien als voor oogen, dat er in den cederboom, maar ook evenzoo in de hyzop, een werking is, die op een bepaald plan doelt, zonder dat daarom aan den boom een eigen denken of eigen wilskeus kan worden toegekend; maar vast staat niettemin dat de plant leeft, en dat dit leven uit een zaad opkomt, zich uit een wortel in den boom en door vertakking in de lucht ontplooit, en naar eigen aard een bijna individueele verschijning in het leven roept. Te meer verdient dit onze opmerkzaamheid, omdat in de Heilige Schrift in verband met het plantenrijk enkele verschijnselen zich voordoen, die tot een diepere opvatting leiden, dan gemeenlijk onder ons gangbaar is. Reeds aanstonds in het Paradijs komt dit uit, als er sprake is van den Boom des Levens. Hetzelfde geldt niet van-den Boom der kennisse des goeds en des kwaads. Wel ontkennen we de mogelijkheid niet, dat ook aan dezen boom iets bijzonders was, maar 't staat er niet bij, en op zich zelf behoeft 't ook niet. Onderstelt men, dat de vrucht van dezen Boom een bijzondere aantrekkelijkheid voor het oog had, zoodat ze bekoorde, den lust gaande maakte, en als deed watertanden, zoo was dit geheel voldoende, en behoefde er verder geen bijzondere aanleiding te zijn, om toch, bij Satan's verleiding, juist aan dezen boom te doen uitkomen, of de mensch het gebod Gods, d. i. het goede, zou volgen, dan wel zich door eigen lust zou laten leiden, d. i. het kwade zou kiezen. Maar anders stond het met den Boom des Levens.

Die was van zoo geheel eenige beteekenis, dat een verdrijving uit het Paradijs noodig werd om te voorkomen, dat de gevallen mensch ook ten opzichte van dien Boom des Levens het gebod Gods overtreden zou, en hierdoor op zijn gevallen natuur een kracht zou laten inwerken, die de zonde verdiepte en sterkte. Vandaar in Gen. 3 : 22 het banvonnis, rustende op de overweging : »dat de mensch zijn hand niet uitsteke, en ete van den Boom des Levens, en leve in eeuwigheid f. Op de beteekenis van den Boom des Levens kunnen we hier niet verder ingaan. We wezen er alleen op, om te doen zien, hoe de Heilige Schrift van meet af ook in het plantenrijk de aanleiding tot een hoogere ontplooiing van het leven in den mensch stelde.

Niet minder trok het steeds de opmerkzaamheid, dat ook de Christus in het plantenrijk een enkel maal zelfs een ethisch element scheen te onderstellen. We doelen hiermede op het gebeurde met den vijgeboom, op den weg die van Bethanië naar Jeruzalem leidt. Daar toch stond een vijgeboom met rijk blad, maar zonder vrucht, en toen nu Jezus hongerde, en op den boom toetrad om vijgen te plukken, zeide Jezus tot den boom : > Uit u worde geen vrucht in der eeuwigheid I» Dit aanspreken en vervloeken van een boom nu is iets, dat in onze gewone levensopvatting geen plaats kan vinden. Tot een mensch gericht, verstaan we zulk een hard woord, omdat de mensch plichten kent en dus na plichtsverzuim schuld in de conscientie kan gevoelen. Tot op zekere hoogte geldt dit ook van hoogere dieren. Een hond, een paard, een kat kan men bestraffen. Maar reeds zou 't ons belachelijk schijnen, zoo iemand een duif of een konijn aldus toesprak. En nog veel vreemder doet 't ons aan, nu Jezus alzoo zich uitlaat niet over een vijgeboom, maar tot een vijgeboom, want Jezus sprak den vijgeboom aan, en het wordt dien boom tot schuld toegerekend, dat waar de Zoon des menschen, om zijn honger te stillen, vrucht aan dien boom zoekt, die boom zijn plicht niet vervult, en den honger van den Zoon des menschen niet kan stillen. Het feit ligt er toe, dat Jezus het zoo deed; en dit niet alleen, maar op 't eigen oogenblik trad de straf in, de boom verdorde opeens, de discipelen zagen het verbaasd aan, en ze vroegen aan Jezus, hoe dit te verklaren was, dat deze boom zoo plotseling en zoo opeens dood ging. We staan dus niet alleen voor het feit der bestraffing, maar ook voor een uitwerking der bestraffing, meer nog voor de verklaring die Jezus zelf ervan gaf. Jezus wees toch op de macht, die 't geloof zelfs aan den gewonen mensch kan geven, om op zich zelf ongelooflijke dingen ook in 't stoffelijke uit te richten. Doch hoe raadselachtig dit ook voor ons blijve, het toont ons toch, dat Jezus zelf in dien vijgeboom, en dus in 't gemeen in 't plantenrijk, nog iets anders gezien heeft dan in de onbezielde natuur. Jezus trekt de plant in de sfeer van 't leven, en stelt zelfs aan den vijgeboom een eisch, die ons begrip ten eenenmale te boven gaat. En al staat er nu niet bij, dat die vijgeboom iets in zich had wat met de ziel in het kruipend gedierte zekere gelijkheid verraadt, ge gevoelt bij 't lezen toch, dat Jezus in den vijgeboom iets aanwezig achtte, dat voor bestraffing vatbaar was.

In verband hiermede is het even opmerkelijk, daj in Openbaringen 22 : 2 het plantenrijk ons opdoemt als integreerend deel van de nieuwe Schepping, die eens onder den nieuwen hemel Gods heerlijkheid openbaren zal. Ook dit toch wijkt zeer ver af van wat de meestal gewone voorstelling zich van die eenige toekomst denkt. Naar luid van die gewone voorstelling schijnt 't vrijwel vast te staan, dat de pracht en weelde van de plantenwereld uitsluitend tot deze bedeeling behoort, en voorts niets uitstaande heeft met het rijk der heerlijkheid dat wordt ingewacht. Ook dit echter strookt niet met wat de Schrift ons geopenbaard heeft. In die Openbaring toch lezen we uitdrukkelijk, dat er uit den troon Gods een zuivere rivier zal voortkomen, klaar als kristal, en dat aan de beide zijden van die rivier een rij boomen van de soort van den Boom des levens zal staan, en dat de teelkracht van deze boomen zóó sterk zal wezen, dat ze twaalf oogsten jaar aan jaar, in elke maand één, zullen geven, en dat zelfs 't blad van dien boom een genezende kracht zal bezitten. Zoo ontwaart men ook hier, hoe de Schrift aan het plantenrijk een hoogere beteekenis toekent, dan het in onze schatting veelal heeft. We lezen van Cherubijnen, in welke hemelsche wezens de grondtrekken van de dierenwereld uitschitteren, maar ook van Boomen des levens, die de glorie van het plantenrijk doen uitkomen. Iets wat nog nader bevestigd wordt door wat Johannes op Patmos den Heere Christus tot de kerk van Efeze hoorde betuigen: Die overwint, ik zal hem geven te eten van den Boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is.« Een heerlijke profetie die reeds in Ezechiël 47 : 7—12 was aangekondigd. Te meer beteekenis is hieraan te hechten, omdat het raadselachtige woord, dat Jezus bij de instelling van het Avondmaal sprak, hiermede vanzelf verband houdt. Toen toch sprak de Heere bij het rondgeven van den drinkbeker : > Dat is mijn bloed, het bloed des nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonde, en ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op den dag, dat ik met u dezelve nieuw zal drinken, in het Koninkrijk mijns Vaders.”

Woorden, zeer zeker niet minder raadselachtig, maar die men evenmin door vergeestelijkende uitlegging van alle beteekenis berooven mag. De uitdrukkingen die Jezus bezigt, zijn daarvoor te letterlijk. Jezus toch spreekt van een bepaalden dag waarop dit in zal treden, en gewaagt niet alleen van de vrucht des wijnstoks, maar spreekt ook nadrukkelijk uit, dat hij alsdan die vrucht drinken zal > met u«, d. i. met zijn discipelen. Ook hier wordt alzoo in de edele vrucht van den wijnstok een element uit het plantenrijk als van duurzame, eigen beteekenis aangeduid. Ten deele kan zelfs gezegd, dat in den wonderboom van Jonaeen hoogere duiding van het plantenrijk ligt uitgesproken.

Doch al laten we dit gebeurde bij Nincvé rusten, voorbijgezien mag niet worden, dat Jesus zelf den wijnstok als beeld van zijn eigen verschijning uitkoos. > Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken", is de klare aanduiding hoe in de plant, en met name in den wijnstok, een geregeld proces plaats grijpt, dat uit den wortel van den wijnstok opkomt, en zich op wonderbare wijze tot in zeer dunne en op zich zelf waardelooze ranken uitstrekt om de eêlste vrucht voort te brengen. Gelijk men weet is het hout aan de ranken van den wijnstok een hout zonder eenige waarde, en het deugt alleen om op 't vuur geworpen te worden. Alle kracht komt hier dus uit den wijnstok zelf op, en dat innerlijk wezen van den wijnstok, waaruit 't alles opkomt, is niet de wortel, maar leeft uit den wortel, en spreidt zich breed en ver in allerlei takken, die op zich zelf niets uitrichten. Metterdaad wordt de wijnstok hier dus zooveel als verpersoonlijkt, en het zelfstandige leven dat in den wijnstok schuilt, in zijn vrucht verheerlijkt. Voeg hier nu bij, dat Jesus in zijn spijzigingswonder de krachten die in het graan en in het brood nawerken, aangegrepen heeft, om een zijner machtigste wonderen tot stand te brengen, alsook hoe heel het Oude Testament door niet alleen de Leeuw en het Lam uit het dierenrijk, maar ook het srijske uit den afgehouwen tronk'' van den stam van Juda op den voorgrond treedt, om de komende openbaring van het hoogheerlijke aan te duiden, dan geeft dit alles saamgenomen ons toch de duidelijkste aanwijzing, dat ook het plantenrijk in Gods Schepping een op zich zelf staande en rijke openbaring van het leven is, die niet zoover gaat, dat er ook bij de plant van een ziel zou kunnen gesproken worden, maar die ons toch ongetwijfeld een creatuur leert kennen, met eigen levensinitiatief, zich richtende op een door God besteld doel, en wel zoo, dat in dit doel niet enkel op tentoonspreiding van natuurpracht, en op voeding van mensch en dier wordt aangestuurd, maar tevens iets eigens uitkomt, dat beelddrager van het hoogheerlijke is, en in de heerlijkheid die komt, zijn eigen plaats, niet slechts tijdelijk, maar voor eeuwig zal innemen. Het is in de plant nog niet de ziel die zich aankondigt, maar wel een innerlijke verborgenheid, die nauw aan wat in dier en mensch de ziel is, verwant blijft en er de elementaire gegevens als voor afschaduwdc.

Zoo zien we dus als in onderscheiden gradatiën of trappen den rijkdom van het leven zich ontplooien. Ook wel in de engelen ontplooit zich het leven, maar

deze behooren niet - tot deze aarde, en blijven hier dus buiten rekening. In verband met deze aarde zelve daarentegen zien we hier eerst een eigen leven zich ontplooien in het plantenrijk, een tweede nog veel rijker in de dierenwereld, en ten slotte de rijkste van de drie in den mensch. De samenhang van deze drie wordt nog zoo goed gevoeld, dat we nog soms spreken van iemand die een plantenleven leidt, of ook van een persoon die zich verdierlijkt. Van den onderlingen samenhang van deze drie gradatiën zijn we ons nog zeer wel bewust, en al zijn we onmachtig om de grenslijn tusschen deze drie gradatiën zuiver en scherp af te teekenen, toch staat 't voor een ieder die ook maar eenigszins op de hoogte is, vast, dat wij, menschen, in ons lichaam werkingen doormaken, die geheel plantaardig zijn; dat we een ander leven in ons hebben, dat met het leven der dieren schier op alle punten zijn verwantschap toont; en dat eerst op dien grondslag in ons is opgebouwd een leven van den hoogsten graad, dat stoffelijk en geestelijk beide is, en eerst in dat geestelijke de hoogste levensontplooiing bereiken kan Natuurlijk is geheel deze rijkdom van het levensverschijnsel in plant en dieren mensch slechts uitvloeisel, afschaduwing en natinte^ ling van het leven dat alleen in God oorspronkelijk is; maar dat volstrektelijk uit God alleen afgeleide leven tiert dan toch op eigen wortel, in een eigen wezen, en in een sfeer van zelfstandige krachtsontplooiing, 't verst van God afliggend in de plant en het dichtst God naderend in den naar Gods beeld en gelijkenis geschapen mensch, en daarom, nu de mensch viel, zijn vollen rijkdom alleen in den Christus ontplooiend, die tegelijk de eenig ware Wijnstok, het Lam Gods en de Zoon des Menschen is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 november 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 november 1913

De Heraut | 4 Pagina's