Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CX.

VIERDE REEKS.

XI.

Ook verduistert de duisternisse voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternisse is als het licht. Psalm 139 : 12.

Thans moet terug gekomen op wat we bij de bespreking van Psalm 139 van meet af opmerkten, maar nog niet nader konden toelichten, We wezen er toch op, dat in dezen Psalm niet Gods Almachtigheid, maar eeniglijk zijn wondere Alwetendheid bezongen werd. Heel de aanvang van dezen Psalm in vers 1—6 bewijst dit. Alles toch trekt zich hier saam om deze ééne gedachte, niet: »Gij doet 't al«, maar: »Gij weet het alles«. In vers 6 betuigt de dichter dan ook, niet: »De macht is mij te wonderbaar», maar: »De kennisse is mij te wonderbaar.« En ook aan het slot van zijn jubellied komt de psalmist nogmaals op Gods Alwetendheid terug, als hij zegt: _ ^Doorgrond mij, o. God, en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachte < . Daarop nu moet hier met bijzonderen nadruk gewezen, omdat Psalm 139 in vers 12—17 uitvoeriger dan eenige andere uitspraak van de Heilige Schrift zich over de eerste - wording van den mensch in het lichaam van de moeder uitspreekt. Immers ware hierbij nu uitsluitend op de Almacht Gods gedoeld, zoo zou er voor een zelfstandig ontstaan van een jonggeborene geen plaats zijn overgebleven. Er zou dan alleen zijn uitgesproken, dat 't God is aan Wien we allen het ontstaan van ons leven danken, en dat we dienvolgens zijn creaturen zijn. Thans echter, nu niet Gods Almachtigheid, maar zijn Alwetendheid geloofd en bezongen wordt, wordt er plaats opengelaten voor een zelfstandigen oorsprong van het leven des menschen. Nu toch wordt God hier ingeleid als nemende van onze ontvangenis en van onze dracht en van onze geboorte, kennis, terwijl kennis nemen van iets vanzelf insluit, dat het niet in rechtstreekschen zin product van ons eigen doen is.

Van den uurwerkmaker, die e^n keurigfijn uurwerk in elkaar heeft gezet en het op gang heeft gebracht, zal niemand zeggen: Die fabrikant kent al de veeren en raderen van dat kunstwerk«. Dat iemand kent wat hij zelf, met eigen hand, gemaakt heeft, ligt zoozeer in den aard der zaak, dat opzettelijke vermeldingervan geen zin zou hebben. En zoo ook is het hier. Bedoelde Ps. 139 : 12—i; niet anders te zeggen, dan dat God zelf, en als met eigen hand, rechtstreeks een ieder onzer schiep, zoo kon de Psalmist er niet zoo in vers na vers op gewezen hebben, dat de kennisse van ons wezen niet voor God verborgen is. Gaat men daarentegen uit van de onderstelling, dat God wel ten slotte de Schepper is, niet alleen van Adam en Eva, maar evenzoo van elk kind des menschen, doch dat tusschen Adam's wording en óns persoonlijk ontstaan altoos dit principieel verschil ligt, dat God Adam zelf door een rechtstreeksch wonder zijner Almacht in het Paradijs stelde, maar dat hij het doen geboren worden b.v. van David, bewerkte door middel van diens ouders, — dan staat men bij David voor het feit, dat bij hem een zelfstandige actie van het creatuur, d. i. van zijn ouders, tusschen in trad. Niet alsof Adam en David hier tegenover elkander zouden staan, want in Adam zelf schiep God het raadselachtige vermogen der voortplanting, maar het feit blijft dan toch, dat na hem alle mensch uit een mensch geboren wordt, niet doordat God hem schept, even gelijk Hij Adam schiep, maar doordien in de ouders een zelfstandige actie plaats grijpt, en er als vrucht van deze zelfstandige actie der ouders een nieuw kind des menschen geboren wordt. Wordt nu met het zelfstandig karakter van deze actie der ouders, die nieuw leven voortbrengt, gerekend, dan is 't alleszins begrijpelijk dat de Psalmist betuigt, hoe bij deze actie, en in deze actie, niets voor God verborgen was, want dat de aanzet wel van de ouders uitging, maar dat toch niets hiervan voor de oogen van den Alzienden en Alwetenden God kon verborgen zijn.

Zoo nu eerst komt wat we in Psalm 139:12—17 vinden tot zijn recht. Immers in dezen Psalm steeds en in alles Gods Alwetendheid verheerlijkende, komt David ook op de duisternis, die voor ons oog de dingen bedekt, en die dan maakt dat wij ze niet kunnen waarnemen, maar die voor Gods Alwetendheid toch steeds doordringbaar blijft. Dit geldt in de eerste plaats van de duisternis van den nacht. »Indien ik zeide: e duisternis zal mij immers bedekken, dan in de nacht & & n licht om mij«. Doch behalve den nacht is er nog een geheel andere duisternis, namelijk de duisternis in het inwendige van ons menschelijk wezen. Een schepsel heeft zijn lichtzijde naar buiten, die ieders oog kan waarnemen, maar er is in ons ook een inwendig bestaan, waarvan we, met het bloote oog althans, niets ontwaren kunnen. iVIet behulp van de Radium-Stralen moge ons dit thans ten deele althans mogelijk zijn, maar met het bloote oog en met de gewone middelen is niets te ontdekken, van wat er binnen in ons lichaam omgaat. Met name van onze nieren, die in de Schrift steeds genoemd worden als het verborgenste in ons wezen, weten we wel dat we ze hebben, maar ze schuilen voor ons in 't duister. Van het hart merken we nog dat 't klopt, maar van onze nieren nemen we niets waar, tenzij pijn. Vandaar dat in de Schrift tweeërlei diepte van zelfbewustzijn wordt aangenomen, de eerste die insluit wat in ons hart omgaat, en de tweede, die omvat wat in de nieren schuilt; iets wat aanleiding gaf, om er herhaaldelijk op te wijzen, hoe 't God is die ons hart kent, en, dieper nog, onze nieren proeft. Vandaar dat David in Psalm 139, wijzende op de duisternis van ons inwendig bestaan, er allereerst op volgen laat: Want Gij bezit mijne nieren«. Er staat ook hier weer niet: Want Gij hebt mijn nieren gemaakt't., maar Gij bezit ze, en daarom kan ook in die nieren niets voor uw Alwetendheid verborgen zijn. Om ons te kunnen kennen en doorzien, was het voor God niet noodig, dat onze nieren bloot lagen. En zoo nu ook is het met dracht en geboorte. Veeleer is het God zelf die de ordinantie van 's menschen ontstaan zóó gelast heeft, dat heel dat geheimnis van wording en van dracht »in 's moeders buik" onder huid en weefselen »bedekt" bleef.

Bij die wording in het verborgene nu ging het zóó toe, dat er eerst was »de nog ongevormde klomp« en hiervan zegt de Psalmist, niet: »Gij hebt mij als ongevormden klomp doen opkomen«, maar ook hier weer: »Uw oogen hebben mijn ongevormden klomp gezien*. Ook hier dus nogmaals de voorstelling, dat God er wel kennis van bezit, maar toch zoo, dat 't de zaak zelve, als we zoo zeggen mogen, eerst buiten God om er alzoo kwam, en dat Hij er daarna eerst kennis van nam. In de tweede plaats wordt er nu op gewezen, hoe deze eerst ongevormde, vormelooze klomp van het bemryo, zich allengs ontplooide, zoodat het gebeente zich afscheidde van de weeke deelen, en ook hiervan zegt de Psalmist, niet: »Gij hebt mijn gebeente gemaakt*, maar wederom »Mijn gebeente was voor u niet verholen*, wat nogmaals op kennisneming wijst van iets dat zelfstandig opkwam. Nog sterker zelf komt dit uit, als er nu op volgt: »als ik in het verborgen gemaakt ben«. Ook hier toch staat niet; »Als Gij mij in het verborgen gemaakt hebt*, maar wederom als op een oorsprong van elders doelend: »als ik gemaakt ben*, en wel zóó in het verborgene, dat alleen de Alwetende het kon gadeslaan. In de derde plaats komt dan het omvlechten van het zich vormend lichaam met een weefsel van zenuwen, aderen en spieren, en ook hiervan wordt nogmaals in lijdelijken zin, in het passief gewag gemaakt. Dat drievoudig omweefsel heet hier een borduursel, en nu staat er weer niet: »als Gij mij geborduurd hebt«, maar nogmaals: »Toen ik als een borduursel gewrocht ben*. En eindelijk in de vierde plaats staat er nu ten overvloede nog bij, dat deze formatie van 't embryo, van het gebeente, en van't »borduursel«, plaats greep, niet zichtbaar, niet voor het oog en waarneembaar, maar in de duisternis, in het verborgene, en wel gelijk het hier wordt uitgedrukt: »/« debenedenstedeelenderaarde

Om diepe duisternis, donkerheid en verborgenheid uit te drukken, kwam in den Israëliet als vanzelf 't beeld van den afgrond op, dien hij zich dacht als zeer diep in 't onderste der aarde zich verschuilend. En hiermede vergelijkt hij dan hier ook de verborgenhedert van de baarmoeder, waarin de vrouw haar ongeboren kind draagt. Geen mensch kan hiervan 'talles zien, water in omgaat, maar Gods oog drong in dat alles door. Voor Hem was niets verborgen, wijl voor Hem > de nacht licht als de dag« (vs. 12). Voor Hem ligt 't al als naakt en geopend Zoo ziet men, hoe in dit alles steeds sprake is van iets dat er door anderer initiatief kwam, en waar God alleen kennis van neemt.

En nu komt deswege als van zelf de vraag op naar de oorzaak, waardoor dit diep verborgen geheime«ais van 's menschen ontvangenis, dracht en geboorte, dat ook in Pred. XI : S als een der diepste verborgenheden worden aangegeven, nochtans alzoo klaarlijk aan God bekend is. En die oorzaak nu legt de Psalmist daarmede bloot, dat wel de geboorte van het kind gevolg en vrucht is van een zelfstandige actie van zijn ouders, maar dat deze ouders bij deze zelfstandige actie nochtans gebonden zijn aan Gods ordinantie en albeschikking, en dat 't alzoo niet van achteren door onderzoek, maar van te voren krachtens deze albeschikking is, dat voor God niets ervan kon verborgen zijn. Op tweeërlei wijze spreekt de Psalmist dit hier uit. Ten eerste in de zinsnede wier rijkdom en schoonheid we reeds weergaven, dat »al deze dingen», d.i., saam vormende het geheele proces van ontvangenis, dracht en geboorte, »in het boek van God geschreven waren, niet nadat ze er waren, maar »de dagen dat ze geformeerd zouden worden-», en wel onder uitdrukkelijke bijvoeging : ttoen nog geen van die was.”

Ook hier wordt alzoo de nadruk eeniglijk gelegd op de voorkennisse Gods, op de voorwetenschap van den Almachtige. Voor God wordt niets, maar alles staat van eeuwigheid af voor zijn Goddelijk oog in het klare beeld. En daarom aarzelden we niet te zeggen, dat in tdit boek Gods*, gelijk de Psalmist het noemt, als ware het portret van elk mensch staat, niet zoo dat 't portret naar den mensch is genomen, maar heel anders en wel zoo, dat de mensch geworden is naar zijn eeuwig portret, gelijk dit in het boek van Gods voorkennisse was voorgebeeld. Niet slechts Alwetendheid, maar een Alwetendheid met het merk van het Eeuwige, aan geen tijd gebonden. En nu voegt de Psalmist hier in de tweede plaats aan toe: »Hoe kostelijk zijn mij, o. God, Uwe gedachten! Hoe machtig vele zijn haar sommen! Zoude ik ze tellen? Harer is meer dan des zands. Word ik wakker, zoo ben ik nog bij u !" De beelden, niet de afbeeldingen, maar de voorbeeldingen van alle creatuur dat worden zal, bedoelde hij te zeggen, zijn door God niet van elders genomen, maar ze zijn uit Gods eigen gedachten voortgekomen. Zijns is al de rijkdom. Zoo wordt de Alwetendheid Gods veel dieper opgevat, dan het dusgenaamd »Alziend oog" ze gemeenlijk poogt uit te drukken. Dat Alziend oog, dat men vooral vroeger veel als symbool bezigde, bleef staan bij de kennisse die God heeft van het gewordene, gebeurde en uitgekomene; — de Psalmist daarentegen dringt dieper door, en gaat van Gods Alwetendheid op zijn albeschikkende en alverordende Goddelijke wijsheid terug. Er kan niets voor God verborgen zijn, omdat 't ^!ivoorgekend\a.y[sAx toch blijft ook hierbij het zelfstandig karakter van de actie, die van het creatuur bij alle teeling uitgaat, ongedeerd. Dat zelfstandig karakter toch is in Gods Albeschikking opgenomen. En daardoor kent God niet alleen het creatuur, maar ook de levensaard van dat creatuur, en in dat leven van 't creatuur dien onmisbaren karaktertrek van het zelfstandige; iets wat teruggaat tot in onze geboorte en ontvangenis.

Op Psalm 139 moest hier nader ingegaan, omdat het in dit prachtige stuk der H. Schrift is, dat het onderscheid en de samenhang van de eerste en tweede oorzaak, opzichtens het ontstaan van den mensch, opzettelijk voor ons treedt. Bij Job, die zich ten deele in soortgelijke diepte vermeit, was dit anders. Job stond niet in geding met zijn vader en moeder, maar met den God zijns levens. Vandaar dat Job bij de eerste oorzaak van zijn wording, die van zelf in God lag, staan bleef. Dit spreekt zich het sterkst uit in Job 10 : 8, waar staat: Uwe handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben. Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt en mij tot stof zult doen wederkeeren.* En evenzoo verluidt dit in Job XXXIII : 4—6, als er staat: De Geest Gods heeft mij gemaakt en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. Zie, ik ben Godes, (d. w. z. het product van Gods werkzaamheid, ) want uit het leem ben ook ik afgesneden c; een antwoord van Elihu dat op Jobs zeggen, dat God hem als leem bereid had, terugsloeg. Hier geschiedt alzoo van de nadere, tweede oorzaak gansch geen melding, en hier wordt 't al uit het oogpunt niet van Gods Alwetendheid, maar van Gods Almacht bezien, en daarom is hier van geen anderen factor, dan alleen van 't doen Gods sprake. In Psalm 139 daarentegen is dit geheel anders. Daar toch treedt de eigenaardigheid van den oorsprong van 't leven uit het schepsel zelf op den voorgrond, en is het Gods Alwetendheid die deze wording van 't leven doorziet en doorgrondt, omdat deze wel zelfstandig opkomt, maar toch naar Gods bestel plaats grijpt.

Geheel ditzelfde nu, zij 't ook op andere wijze, spreekt zich uit in de vele geslachtsregisters, die in de H. Schrift staan opgeteekend, met name in het geslachtsregister dat begint met Adam, en opklimt tot den Christus. Hier toch voelt men terstond de tegenstelling met het Scheppingsbericht van Adam en Eva. Bij Adam en Eva is er nog geen sprake van een tweede tusschenoorzaak of tusschenschakel, maar is de schepping van het eerste menschenpaar Gods onmiddellijk werk. Zelfs bij Eva, want wel is Eva als uit Adam genomen, maar Adam zelf brengt hier niets aan toe. Het is God die handelend optreedt. Hij alleen. Ware het nu ook daarna de bedoeling der Heilige Schrift geweest, om er vóór alle dingen eeniglijk op te wijzen, dat ieder menschenkind zijn aanzijn aan God en aan God alleen dankt, zoo zou er verder niets moeten vermeld zijn, dan dat telkens nieuwe personen optraden, dat uit Gods hand aan alle dezen rechtstreeks het aanzijn werd toebeschikt, — en met name zou dan bij de geboorte van den Christus alleen op 't wonder van zijn geboorte en op de Almacht Gods die hierin uitblonk, gewezen zijn. Maar ook hier loopt 't heel anders. Ook hier wordt op Maria, en van Maria op de vorige geslachten, terug gegaan, en zoo in breede reeks op den band gewezen die zelfs den Christus aan de voorafgaande geslachten verbindt.

Dit wijzen nu op de voorafgaande geslachten is in de Schrift geen bijzaak, noch ook een archief-weelde om het recht op een hoog adelijken titel te verzekeren, maar een steeds doorgaande, en gedurig weer opgevatte poging, om de eenheid in de variatiën der geslachten te doen uitkomen, en telkens er weer op te wijzen, hoe naar Gods eeuwig bestel, altoos weer de ééne mensch uit den anderen geboren wordt, zoodat in het opkomen van alle menschelijk leven steeds weer de tweede oorzaken, d. i. de ouders, op den voorgrond treden. Natuurlijk blijft 't steeds en aldoor de betuiging der vroomheid: Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid* (Psalm 119 : 73), maar dan toch, gemaakt, in samenhang met de steeds voortgaande ontplooiing der geslachten. Onder ons kent men dat terugzien en teruggaan op zijn voorgeslacht bijna niet. Men teekent die voorbijgegane geslachten aan bij Vorsten en bij Prinsen, en bij geslachten van zeer hoogen stand; maar de gewone burger, de gewone landman, en de gewone werkman kent vader, grootvader en soms overgrootvader, maar verder gaat meestal zijn kennisse niet, tenzij die in verband kwam te staan met een erfrecht in de familie op een stuk land of een geldsom, en in zoover een materieel belang kreeg. Maar voor het overige is meest alle heugenis weg, en zijn de papieren zoek, die op een vierde en vijfde geslacht konden doen teruggaan. Een enkele maal geeft de lijksteen op onze graven nog verdere uitkomst, maar voor het overige moet men teruggaan op de doopboeken of op de registers van den burgerlijken stand, om er achter te komen, hoe 't in elkaar zat. In de Schrift daarentegen is dit letten op de achter ons liggende geslachten vaste instelling, iets wat vanzelf geheel weg zou vallen, zoo de bedoeling was om uitsluitend op onzen oorsprong uit God te wijzen. Van die onmiddellijke daad Gods is wel sprake bij de geestelijke geboorte, gemeenlijk wedergeboorte genoemd, maar onze lichamelijke geboorte treedt nooit anders op dan in verband met de tweede oorzaak, die in de ouders is gelegd, en dan niet in de ouders, voor wat hun persoonlijk bestaan aangaat, maar' in de ouders als op hun beurt dragers van de erfenis van een voorgeslacht, dat altoos weer op Adam teruggaat. En dit laatste nu is het, waardoor toch tenslotte aller menschen oorsprong weer op God wordt teruggeleid, alleen met de inschakeling van een tusschenoorzaak in de ouders en in de voorafgaande geslachten, die dan als tweede, althans ten deele zelfstandige, oorzaak hierbij optreden.

Op deze tweede oorzaak in ons ontstaan moest hier gewezen, niet om 't leven in 't kind zelf te leeren kennen maar om den oorsprong van dit leven uit de ouders. Het kindeken toch blijft èn in de ontvangenis èn in de dracht èn in de geboorte geheel lijdelijk, en voor zoover hier de actieve zijde van 't menschelijke uitkomt, geschiedt dit van de zijde der ouders* niet alleen van de moe­ der, maar evenzoo van de zijde des vaders. Als met zulk een kindeken een nieuw leven uitkomt, bewijst dit feit als zoodanig het aanwezig zijn van kracht tot levensverwekking in moeder en vader beide. Toch lette men hier op twee bijomstandigheden. De eerste is, dat waar deze levensactie zich bij de moeder uit en toont in de ontvangenis, in de dracht en in het baren van het kindeke, het eigenaardige van haar eigen wezen zich zoo vaak in dat kindeken voortzet. Haar wezen, als we 't zoo mogen uitdrukken, zet zich in 't wezen van haar kindeken voort. In haar bleek vermogen en motief tot zelfstandige actie aanwezig te zijn, en • zoo ontstond dit nieuwe leven, in haar kind; doch 't eigenaardige is nu, dat in 't kind dat ze baart, haar eigen natuur en aard verjongd nogmaals optreedt. En het tweede is, dat deze uiting van zelfstandige actie als kenmerk van leven bij den mensch altoos aan de combinatie van twee personen hangt. Zelfstandigheid en gebondenheid gaan hier dus saam. Het bigame van onze menschelijke natuur snijdt de individueele zelfstandigheid van ons leven af In zake het leven, nu in zijn diepsten, alomvattenden vorm van levensontplooiing genomen, is de enkele persoon machteloos, kan de op zichzelf blijvende mensch niet tot openbaring van deze levensactie geraken, en is de openbaring van het leven als een zich voortplantende macht alleen mogelijk en denkbaar, zoo het ongenoegzame van het individu in de saamvoeging met een ander individu wordt opgeheven. De persoonlijkheid kan daarom met het leven zelf in zijn diepsten oorsprong nooit op één lijn worden gesteld. In de hoogere orde van het leven moge het juist de persoonlijkheid zijn, waarin het leven zich het meest merkbaar uit, en zich van geslacht op geslacht voortplant, maar in zijn bezinking in het physieke leven der geslachten, grijpt de wording van nieuw leven niet zelfstandig in den enkelen persoon, maar alleen in de combinatie plaats van het tweetal seksen. De betrekkelijke zelfstandigheid, die kenmerk van alle levensoorsprong is, vindt derhalve haar beperking eenerzijds in het bigame, maar ook anderzijds, en zelfs sterker nog, in de erfelijkheid der geslachten, waarop we in de eerste plaats wezen. Slechts voor een zeer klein deel toch zijn we ons zelf, en voor verreweg het grooter deel leeft, spreekt en werkt in ons, beide lichamelijk en geestelijk, het type na van 't geslacht waartoe we behooren, zoodat oud-vaders wier naam we zelfs nooit hebben hooren noemen, de gevolgen van hun aanzijn, van hun verschijning en van hun leven, in ons voortzetten.

Dit laatste nu geldt, niet in even sterke mate, maar ten deele dan toch, evenzoo van de hoogere diersoorten. Let maar op de prijzen die voor raspaarden en rashonden betaald worden, zoo men bewijzen kan, dat ze afstammen van paarden die jaren geleden in de wedrennen den prijs hebben gewonnen, of van jachthonden, die in de jachtkringen naam hebben gemaakt. Ook hier is het betrekkelijk zelfstandige van de Voortplanting, ook hier is het bigame, en ook hier is het erfelijk proces in de geslachten. Anders wordt dit natuurlijk, zoo men afdaalt tot de zeer lage diersoorten, wier bestaan en actie we nauwelijks kunnen waarnemen, en het gaat ten slotte geheel teloor, zoo men toekomt aan de minimale verschijningen van het microbenlcven. Hierop nader in te gaan, zou tot uiteenzettingen moeten leiden, die geen belang voor ons onderwerp hebben. We volstaan daarom met er op wijzen, dat de tweede oorzaak, die bij den mensch inzake het ontstaan van het leven valt waar te nemen, grootendeels ook van toepassing is op de hooger staande groepen in de dierenwereld.

En vraagt men nu ten slotte, of dit ook bij de plantenwereld doorgaat, zoo moet zeer zeker toegegeven, dat in de plantenwereld de gegevens minder scherp zijn afgeteekend, maar staat niettemin vast, dat de gegevens die door de ontplooiing van het wezen nieuw leven doen opkomen, ook bij de plant gezien worden. Ook hier is de ontplooiing regel; ook hier komt lang niet zoo zelden het bigame voor; en ook hier is erfelijkheid van wat men de geslachten zou kunnen noemen; een uitdrukking die men intusschen bij de plantenwereld niet dan in technischen zin bezigt. Wel blijft ook zoo dê opmerking haar recht behouden, dat in de Schrift wel aan mensch en dier, maar niet aan de plant, als kenteeken van het leven, een ziel wordt toegekend, maar dit kan na wat we thans over het ontstaan, de ontplooiingen het sexueele en erfelijke karakter van het leven opmerkten, het feit van het aanwezig zijn van leven in de plant niet teniet doen. In Leviticus 24 : 18 staat van het beest, dat moest worden gekweten, zoo men

het beest van een ander gedood had, zelfs s . de uitdrukking dat men geven moest - tziel g o vaar zieh; en. van de plant bezigt de Schrift o zulk een uitdrukking nooit. Toch kan, na o hetgeen - we op grond van Psalm 139 uiteenw - zett'en, bij niemand redelijke twijfel over­ i blijven, of hetgeen in den mensch vast w merkteeken van 't eigen leven is, komt niet v alleen ook bij het dier, maar evenzoo ook m bij de plant voor ; zoodat we ten slotte het e leven van plant, dier en mensch, wat zijn eerste ontkieming aangaat, niet anders dan ondet éénzelfde begi'ip mogen nemen. In de plant is zeer zeker de laagste orde van het leven, en zoodra we tot de kenmerken van de hoogere orden van het leven opklimmen, valt de plant uit de reeks uit. Maar vergeten mag hierbij toch niet, dat ook in deze laagste orde het ontstaan van het leven, het leven zelf vertoont, zoodat dit zelfstandig ontstaan van het nieuwe leven niet een nevenverschijnsel is, maar een grondverschijnsel, dat ook bij den mensch, evenals bij dier : en plant, door het ontstaan het bestaan Izèlf beheerscht. Zeker, al wat iri Psalm S9 voor ons treedt, is lichamelijk van aard, ^het embryo, het zich vormen van gebeente, het borduurweefsel, het baren; maar nooit , i, .mag daarom gezegd, dat dit voor den fmensch slechts bijkomstig is, als ging hij eigenlijk ten slotte geheel in zijn geest op. Geheel de profetie en de prediking van de opstanding der dooden toch houdt het diepgaand onderscheid van engel en mensch onverbrekelijk vast. Ook onze grondslag in het zienlijke is eeuwig.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 november 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 november 1913

De Heraut | 4 Pagina's