Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXI.

VIERDE REEKS.

XII.

Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God. Ps. 22 : 11.

Wordt aan de plant in de Heilige Schrift geen ziel toegekend, en is 't toch boven allen twijfel verheven, dat er ook in de plant een eigen uitgangspunt van zelfstandig leven is, dat gericht blijft op een bepaald doel, zoo volgt hieruit, dat ook bij 't dier, en zelfs bij den mensch, het leven een meer algemeen iets moet zijn, dan de ziel. Iets dus wat achter de ziel ligt. Iets dat wel, gelijk blijken zal, met de ziel in het nauwste verband staat, maar toch meer omvat en in zich sluit. De ziel stelt het ééne geestelijke deel van ons aanzijn tegenover dat andere deel van ons aanzijn, dat zich in het lichaam openbaart, maar het uitgangspunt van alle leven, dat aan plant, dier en mensch gemeen is, vormt, als we ons zoo mogen uitdrukken, den gemeenschappelijken wortel, waarmede beide ziel en lichaam in oorspronkelijk verband staan. Zoo zelfs, dat 't bij oppervlakkige beschouwing schijnt, alsof 't lichamelijke er het eerst kwam en hoofdzaak was, en alsof de ziel eerst later uit het lichaam te voorschijn schoot. Juist dit echter moet bestreden. Gelijk we zullen aantoonen, stelt de Schrift ook uitingen van het leven der ziel als mogelijk tot zelfs voor de geboorte. We kunnen en mogen daarom niet anders stellen, dan dat bij plant, dier en mensch «//, ? gegevens die voor de volledige latere levensontwikkeling noodig zijn, zich reeds van meet af in het eerste zaad waaruit het leven opkomt, aanwezig bevinden. En dit wel altoos in verband èn met de voorafgaande geslachten èn met een eigen macht om nieuwe geslachten te doen opkomen, d.i. onder het merk beide van de continuïteit en van de erfelijkheid. Plantsoorten, diersoorten, menschensoorten kunnen uitsterven door uitroeiing, dqor gemis aan voeding als anderszins, maar op zich zelf gaan van elk wezen, dat opkomt, twee lijnen uit: één lijn die terugloopt in 't verleden tot op de schepping van het eerste exemplaar, en een tweede lijn die zich uitstrekt in de toekomst, zoowel om de soort te bestendigen, als om nieuwe variatiën in de soort te doen uitkomen. Daar nu dit alles even goed bij de plant als bij het dier en bij den mensch valt waar te nemen, moeten we deze drie wel onder één meer algemeen begrip saamvatten, en het is dit begrip dat voor deze drie wezenssoorten gemeenschappelijk de generale beteekenis van 't leven uitdrukt.

Hiertegen behoeft men zich allerminst te verzetten uit vrees, dat op die wijs een te lage stand en een te onbeduidend aanzijn aan den mensch zou worden toegekend; zelfs het aanzijn van een plant toch is in zijn levende schepping één aanbiddelijk wonder van Gods Almacht. Het mosterdzaadje, zoo liet Jezus zich hooren, is hét kleinste onder de toen bekende moeskruiden, welnu, " neem zulk een kleine zaadkorrel voor u, en denk u nu in, wat er in zulk een zaadkorrel voor de plant gegeven is. Hoe ge die korrel ook ontleedt, scheidt, naspeurt en onderzoekt, ge vindt in dat zaad niets dan eenige scheikundige stoffen, wel in een bepaalde verbinding, maar dan toch in een verbinding die u zoo weinig zegt, dat ge, straks een zaadkorreltje van een geheel andere plant nemend, er bij de grootste inspanning niet in slaagt om onder uw mikroscoop of in uw retort het verschil van beide jn de samenstellende deelen en in de wijze van samenstelling zóó bloot te leggen, dat ge nu ten slotte inziet, waarom uit 't ééne zaadje een mosterdplant en uit de andere zaadkorrel e»n viool opschiet. Er moet natuurlijk verschil zijn, maar het verschil schuilt zoo diep weg of hangt zoozeer aan gegevens, die ten eenenmale aan uw waarneming ontsnappen, dat ge volstrekt onmachtig zijt om de grondoorzaak van het verschil bloot te leggen. Ge weet dat ge gegevens voor u hebt, die van sterk sprekende en verstrekkende verschillen de zeer stellige oorzaak zijn, maar ge staat er machteloos tegenover. Ge kunt ze verklaren noch begrijpen. Elke zaadkorrel is een wonder van Gods Almacht, waarbij ge aanbidden kunt, maar dat ge bijna nooit kunt uitleggen en stellig niet kunt nabootsen.

Denk toch wel in, dat in die zaadkorrel nu eens de mogelijkheid schuilt, om er een reusachtigen ceder uit te doen opkomen, die honderden kilo's weegt, terwijl er een ander maal niets uit kan opschieten, dan een laag bij den grond blijvende hysop. Stel 't u wel voor, hoe 't blad van elke plant in vorm, maat en tint weer anders is, en hoe toch de gegevens hoe 't straks zijn zal, alle saam in die nietige zaadkorrel voorhanden zijn. Straks ziet ge, nadat het zaad aan de aarde is toevertrouwd, hoe zelfs van meet aft eerste uitspruitsel en het opschieten van den stengel geheel uiteenloopt bij de ééne plant en bij de andere. Zet zich een stam, en schieten er aan dien stam takken uit, dan toont u de uitkomst, hoe het verloop van die takken bij eiken boom een eigen aard heeft. Uit die takken schieten dan twijgen, en aan die twijgen komen de bladknoppen, en daartusschen in de bloesemknoppen. Voor dit alles nu is de vorm, het aantal blaadjes in de bloemknop, de maat van elk blaadje, de tint van elk blaadje en de geur van elke bloem bepaald. Niets gaat willekeurig, 't Gaat alles volgens gezetten regel. En heel deze bepalende macht, die 't alles uitdacht gelijk 't zijn moest, school in die nietige zaadkorrel, zonder dat het u gelukte er iets bijzonders in te ontdekken. Ja, meer nog. Aan die opgeschoten plant rijpt straks 't zaad voor tien, twintig, bij de zonnebloem voor duizend andere gelijksoortige planten, en dit alles saam vindt al te gader zijn verwekker en bepaler in dat ééne kleine zaadje dat ge aan de aarde hebt toevertrouwd. Natuurlijk staat een plant verre beneden een dier, en nog veel sterker beneden een mensch, maar hierin juist glanst nu Gods Majesteit, dat zelfs bij een plant, al is ze het laagststaande levende wezen, die zaadkorrel en die eerste kiem toch zoo majestueus wonderbaar zijn, dat ze al ons begrip zeer verre te boven gaan. Die plant moge uit bodem, luchtsfeer en omgevende dam pen, uit zonnegloed en lichtglanzen allerlei in zich opnemen en naar zich toetrekken, maar dit zijn en blijven altoos gemeene stoffen en elementen, waar niet de minste kracht tot vorming-juist van de plant in schuilt. Dit al te gader zijn niet anders dan de steenen waaruit het gebouw van de plant zal worden opgetrokken, en de architect die de plant opbouwt, woont altoos in de zaadkorrel. Want of ge al zegt, dat ter laatste instantie die boom van God zelf is, dit baat u niet. God de Heere maakt toch bij den opbouw ook van de plant gebruik van een tusschenschakel, en die tusschenschakel is hier de zaadkorrel. En opdat die tusschenschakel zijh wil zou uitrichten, heeft Hij die zaadkorrel voorzien van alle noodige, haar inwonende en levenwekkende en aan ’t leven vorm gevende krachten.

De rijkdom van Gods wondere en aanbiddelijke machtsopenbaring komt nog te sterker uit in de velerlei soorten, waarin het plantenrijk zijn onuitputtelijke weelde allengs ontplooid heeft. Indien er op heel deze aarde slechts één soort plant bestond, die steeds en overal werd teruggevonden, steeds zich zelvegelijkbleef, ennooiteenander kleed aantoog, zou nog altoos het opkomen van het leven en van heel de plantvorming uit de zaadkorrel een onbegrepen raadsel blijven. Maar oneindig rijker nog openbaart zich de onuitsprekelijk volheid van Gods Almachtigheid in de schier eindelooze soortverschillen, die zich in het plantenrijk aan ons vertoonen. Van de hysop tot de ceder een steeds doorgaande reeks van overgangen. En dit niet met onbeduidende afwijkingen en nietige verschillen, maar met zulke alomvattende afwijkingen, dat schier alle identiciteit wegvalt, en ge onder geen anderen indruk verkeert, dan dat telkens geheel andere creaturen u haar pracht doen tegenschitteren. En dit niet slechts in het algemeen, maar tot in de kleinste bijzonderheden, zoowel wat stam, stengel en loot, als wat blad en bloem of tint en geur aangaat. Zoover loopt dit alles uiteen, dat men ten slotte een geheel stelsel in het plantenrijk ontdekte, en de onderscheiding in soorten naar dat schema regelen kon.

Doch hierbij bleef het niet. Ook in die afzonderlijke soorten vormen de exemplaren weer gedurig afwijkende verschijningen, en bij nauwkeurig onderzoek kunt ge evengoed van twee rozen als van tvi^ee menschen zeggen, dat er nooit twee geheel eender te vinden zijn. Tot zelfs de enkele bloemen aan eenzelfden tak verschillen weder. Neem maar twee rozen, twee anjelieren of twee asters, en hoe nauwkeuriger ge ze beziet, hoe duidelijker ge telkens ontwaren zult, dat van identiciteit geen sprake is. En moge hierop nu al de plek waar de plant staat, de zonnestralen die haar beschijnen, de damp die haar bevochtigt, en zooveel meer, zekeren invloed oefenen, de hoofdverschillen komen toch alle uit de zaadkorrel zelf op. Er is tot op zekere hoogte ook in de plantenwereld iets individueels, en wel iets zóó individueels, dat aan dezelfde plant het ééne jaar de uitbotting weer eenigszins afwijkt van die van het vorig jaar. Toeval kan ook hier niet zijn. Het is alles bepaald, en die bepaling komt niet van buiten, maar van binnen, en ten slotte uit het zaad, waaruit de plant opwies. Van Godswege — dit k'an niet anders, — maar dan toch altoos zoo, dat de zaadkorrel in Gods hand dienst doet, om, als zijn instrument, 't zóó te doen uitschieten en wassen, terwijl wij steeds onmachtig zijn en blijven, om in die zaadkorrel de elementen, die de verschillen in den vorm te weeg brengen, aan te wijzen, of ook maar te gissen. Zelfs gaat 't nog verder in dien zin, dat eenzelfde soort verbasteren of zich veredelen kan, en dat bij paring, voeding en verzorging van de plant de bloemist hierop kan inwerken.

Nog veel sterker geldt nu dit alles natuurlijk in de dierenwereld, daar zich hier niet enkel elementen, maar ook bewegingen en doelbeoogingen voordoen, die bij het plantenrijk zijn buitenge.sloten. In de dierenwereld springt dit alles dan ook zoo sterk in het oog, dat verreweg de meesten er onder den indruk van verkeeren; reden waarom een breed betoog als bij de plantenwereld hier kan uitblijven. Slechts zij er ook hier op gewezen, dat ook bij 't dier het alles zich ontwikkelt uit een klein en nietig begin van zaad en ei, en dat ook hier de regel doorgaat, zoowel dat men bij ontleding van zaad en ei nauwelijks eenige verklaring vindt van wat er uitkomt, als dat toch door de gesteldheid van zaad en ei, zonder uitzondering, 't alles bepaald wordt, wat straks in het tot leven ontwaakte dier zal uitkomen. Dit geldt nu ook hier niet alleen van de bepaling van de soort, of 't een visch, vogel of landdier zal zijn, maar evenzoo van de variatiën in elke soort, of 't-paard hengst of merrie zal zijn, en of beide van Arabisch ras of van Europeesche teelt zullen wezen. Zelfs gaat ook hier het individuecle, sterker zelfs nog dan bij de plant, door. Al wie met een jachthond of met een rijpaard omgaat, weet dit. Duidelijk vindt men hier zelfs de eerste sporen van een karakter, en naar 't karakter en de aard is, wordt 't dier betaald. Zóó juist kan de deskundige kooper deze verschillen beoordeelen, maar ook hier alleen in de uitkomst en geenszins in hun oorsprong. Er mag op 't geslacht, op herkomst, op dressuur gelet worden, maar verklaren hoe uit 't zaad en 't ei van 't bigame dier alle deze soortverschillen, geslachtsverschillen en individueele karakterverschillen te verklaren zijn, kan niemand. Ook hier toch hangt aan 't zaad en 't ei alles, en toch, als ge beiden chemisch ontleedt en nagaat, is 't u volstrekt onmogelijk er grond en oorzaak voor alle deze verschillen in aan te wijzen.

Kieschheid verbiedt ons gelijke toelichting op den mensch te geven. Hetgeen van plant en dier gezegd is, licht dit gelijke verschijnsel bij den mensch dan ook genoegzaam toe. Alleen is 't bij den mensch natuurlijk nóg wonderbaarder, naardien het individueele bij den mensch nog veel sterker uitkomt. Er schuilt ook in de verborgen elementen waaruit de ontvangenis, de dracht en de geboorte van 't kind des menschen zich aankondigt, een eindelooze verscheidenheid, en toch geldt ook hier een zoo wondere bepaling, dat niet alleen de algemeene lichaamsbouw, maar zelfs de kleur van 't oog, de trekken van 't gelaat, de klank van de stem, de tint en vorm van 't haar, en wat niet al, niet aan 't geval zijn overgelaten, maar erfelijk in de geslachten doorgaan, en toch weer bij elk individu van elk geslacht een bepaalde keuze verraden. Waar we ook den oorsprong en wording van het levende creatuur bespieden, altoos en altoos weer staan we voor dezelfde raadselen. Bij het onderzoek naar den oorsprong worden we teruggeleid tot iets dat in zijn kleinheid soms bijna geheel ontsnapt aan elke waarneming; en toch blijkt telkens weer, hoe 't Gode beliefde in dit nietig kleine, dat men dan zaadkorrel of ei noemt, een rijkdom aan te leggen, die al ons begrip te boven gaat, en een beheerschende macht te openbaren, die zich uitstrekt totin verre geslachten. Uitéén enkel zaadje van plant of dier komen straks duizend en tienduizend anderen tevoorschijn, zoo we de achtereenvolgende geslachten slechts als eenheid saamvatten, en toch is deze overrijke ontplooiing van 't leven niet aan 't geval overgelaten, maar is 't al onderworpen aan een bepalende macht, die voor heel een geslacht van den aard en 't wezen van één enkel zaadje kan uitgaan. Ten slotte wijst dit onoplosbaar raadsel natuurlijk voor alle leven terug op 't eerste leven, dat God Almachtig rechtstreeks schiep; reden waarom die eerste scheppingsdaad steeds 't allesbepalende inhield; maar in die eerste scheppingsdaad was dan ook de schepping van het vermogen tot voortplanting inbegrepen, en het is dit vermogen tot voortplanting, dat door God zelf instrumenteel aan 't zaad, met of zonder het ei, werd verbonden, en in deze verbinding lag vanzelf de bepaling besloten van alle leven en allen levensvorm, naar al 't soortverschil, dat straks zou uitkomen.

In dit verband echter zien we ons, op dit punt aangekomen, nu voor de zoo uiterst gevi^ichtige vraag gesteld, of die bepaling, die voor 't straks uitkomende leven van plant, dier en mensch in het wondere en raadselachtige zaad ligt, nu ook doorgaat voor de hoogere zijde van ons leven, gelijk dit intellectueel, zedelijk en spiritueel allesbeheerschend onze levensuitingen bepaalt. Dat bij de plant de zaadkorrel de soort van 't gewas, den vorm van stengel en tak, van blad, bloem en vrucht bepaalt, en vorm, kleur en geur doet uitkomen, is in zooverre nog te verstaan^ als dit alles voor onze zintuigen waarneembare gegevens betreft. Reeds bij 't dier echter rijst in dit opzicht soms twijfel, omdat in 't hooger bewerktuigde dier werkingen opkomen, die ons aan intellect, aan trouw, aan liefde zelfs denken doen. Maar ook al mocht men bij 't dier dit alles nog uit 't instinct, en 't instinct uit onvrije stofuitwazemingen in de hersenen of in het zenuwleven willen verklaren, bij den mensch, vooral bij een rijk ontwikkeld mensch, nemen die verstandelijke, zedelijke, en geestelijke uitingen zoozeer de overhand, dat er van verband of saamhang met 't louter stoffelijke nauwelijks meer sprake kan zijn, en we vanzelf bedacht worden op een geheel andere verklaring.

Geeft nu de Heilige Schrift — en dit is de interessante vraag, waaraan we thans toekomen — ons ook op dit punt genoegzaam licht? Een vraag die mag gesteld, niet alsof we van de Heilige Schrift een volledige oplossing van alle natuurwetenschappelijke vraagstukken konden verwachten, maar omdat het vraagstuk waarop we hier stuiten, ons rechtstreeks met de diepste geloofsmjsteriën, die onze zaligheid beheerschen, in aanraking brengt. Men gevoelt dit terstond, als men met de Gereformeerde kerken uit denjare 1619 belijdt, wat in Hoofdstuk 1 van Artikel XVII van de Dordtsche Leerregels, aldus staat uitgedrukt: »De Godzalige ouders moeten niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt." Zelfs nu nog durven velen dit niet aan, en zoo dikwijls ook nu weer op dit uiterst belangrijke punt gewezen werd, lokte dit in den regel zelfs eenige tegenspraak uit. Toch mogen we, nu we van den aard van het leven handelen, hiervoor niet uit den vf& g gaan, daar dit vraagstuk van een geestelijke werking, in het nog onbewuste kind, niet is te verdonkeren.

Onze Gereformeerde vaderen waren op dit punt steeds de meest beslisten onder alle Christenen; iets wat men terstond gevoelt aan hun belijdenis van de erfzonde en van den vloek. Ze maakten ook op dit punt toch geen uitzondering voor de kleinste kinderkens, zelfs niet voor de kinderkens die onder de geboorte, of nog eer ze het levenslicht zagen, in hun moeders schoot bezweken waren. Nooit namen ze aan of leerden ze, dat het kind des menschen krachtens zijn ontvangenis »onnoozeI« was, gelijk andere Kerken leerden, maar steeds stond 't voor hen vast, dat de zonde en door de zonde de dood tot alle menschen is doorgegaan, zoodat ze allen gezondigd hebben. In Hoofdstuk III en IV, art. II en III van de Dordtsche Leerregels staat dan ook zoo duidelijk en beslist als 't slechts kan; uitgesproken, dat 't bederf, dat ons door de zonde overkwam, in de menschelijke natuur huist, en daarom door de voortplanting zelve op alle kinderen der menschen is overgegaan. «Zoodanig als nu de mensch geweest is na den val, zoodanige kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk hij verdorven zijnde, verdorvene", en zulks wel door de voortplanting der verdorven natuur. Overzulks zoo worden alle menschen in zonde ontvangen en als kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot eenig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad, dood door zonde en slaven der zonde«. Dit nu zou geen bezwaar opleveren, zoo alle kinderen der menschen, na eenmaal geboren te zijn, hun leven verlengd zagen tot op zulk een ouderdom, dat ze zelfbewust voor of tegen de genade Gods kiezen konden. Dit echter is, blijkens de ervaring, tiiet het geval, in geen enkel land, bij niet één eenig volk. In ons land stierven in 1911 beneden het 'aar 22.848 kinderen, van 1 tot 4 jaar oud 7, 868, van 4 tot 13 jaar 2862, en waren levenloos aangegeven 6683. Samen alzoo voor den leeftijd van de volle ontwaking van het bewustzijn in één jaar 40, 221 kinderen, terwijl er in 't geheel dat jaar geboren zijn 169.833 , de levenloos geborenen inbegrepen. En zegt men nu, dat een kind van 8 en meer jaar soms reeds tot krachtige bekeering kwam, goed, trek dan de 2862 kinderen van 4—13 af, dan behoudt ge nog altoos een getal van 25.710 kinderen over die wegsterven vóór het 4e jaar; altoos nog een zesde van 't geheele getal. Dit cijfer nu is geconstateerd op een bevolking van een 6 millioen, en zelfs zijn hierbij nog niet meegerekend de miskramen na de 7e maand die toch meetellen. Doch ga nu na, wat 't cijfer der vroeg wegstervenden wel zijn zal op de ISOO millioen inwoners van onze aarde; temeer zoo ge in 't oog houdt, dat de sterfte der jonge kinderen in wilde landen zooveel grooteris; en ge komt te staan voor een jaarlijksch cijfer van tegen de 10 millioen. Van deze allen nu beleed en belijdt de Gereformeerde kerk, dat ze erfelijk in zonde ontvangen en geboren zijn, zoodat er reeds in 's moeders lijf van zedelijk en geestelijk bederf van deze kleinen sprake moet wezen. Erfzonde is dan ook de geijkte term waarmee dit ontzettende feit pleegt aangeduid te worden. Stelt men hier nu tegenover, dat er geen wedergeboorte mogelijk zou zijn zonder voorafgaand aangehoorde prediking des Evangelies, waarvan natuurlijk bij deze kleinen geen sprake kan zijn, dan beslist men hiermede, dat alle deze kinderen die vóór de ontwaking tot zelfbesef wegsterven, voor eeuwig verloren zijn, en dat er bij deze kleinen van redding uit den dood geen sprake kan wezen.

Dit nu hebben onze Gereformeerde vaderen op grond van 't getuigenis der Schrift betwist, en het is daarom dat ze de mogelijkheid hebben erkend, dat een vroeg wegstervend kind, dat zeg zelfs den eersten levensdag niet voleindde, nochtans door Gods genade op wonderbare wijze kon worden wedergeboren, ja zelfs dat geloovige ouders, staande bij het graf van deze hun zeer jonggestorven kinderen, niet behoeven te twijfelen aan hun mogelijke verkiezing ter zaligheid. Zeer zeker, een veel aandurvende uitspraak, maar die dan toch toont hoever onze vaderen te Dordrecht van wreede hardheid verwijderd waren. Doch, staat de mogelijkheid hiervan voor ons vast, dan volgt hieruit ook met noodzakelijkheid, dat deze kleinen, zonder dat ze het Evangelie kenden, door God wedergeboren zijn op wonderdadige wijze, zonder middelen. Alsmede dat dit doorgaat niet alleen voor kinderen der geloovigen op hun tweede, of in hun eerste levensjaar, maar zelfs voor die kinderen, die onder de geboorte stierven, of ook stierven vóór de geboorte, indien het leven zich reeds in hen geopenbaard had. Vanzelf is 't hier de plaats niet, om op dit vraagstuk zelf nader in te gaan. Handelende van de Voleinding onderstellen we als vaststaande, wat onze Vaderen over de verkiezing tot zaligheid van onze kleine kinderen beleden hebben. Maar wel blijkt hieruit, dat in hetzelfde nog ongeboren kind, èn erfelijk een geestelijke hoedanigheid doorwerkt, èn de vatbaarheid voor hoogere genade aanwezig is; een uitkomst die voor het levensprobleem van het hoogste gewicht is. Hiermede toch staat 't vast, dat een leven van hoogere orde in het kind des menschen principieel aanwezig is, en zelfs werkingen kan ondergaan en vatbaarheden kan laten uitkomen, niettegenstaande wij bij het pasgeboren kind nog nauwelijks waarnemen, dat zijn leven boven 't leven van de plant en 't dier uitgaat. Men houde ons ten goede, dat we het zoo kras uitspreken, maar als een kindeke den moederschoot verlaat, vertoont het de eerste oogenblikken geen hoogere qualiteit dan van een pas geboren lammeke. Wel uit het een kreet, en is in die kreet reeds iets menschelijks, maar zij 't al gewijzigd, hoort men die kreet toch ook bij 't dier. En voor 't overige is zulk een pasgeboren wicht volstrekt hulpeloos, toont niet anders dan physieke bewegingen, en maakt op ons zelfs een indruk van veel grootere hulpeloosheid, dan men waarneemt bij de jongen van een huispoes, die al spoedig uit de mand kruipen en zich bewegen.

In dit feit nu ligt de zeer stellige aanduiding, dat de kiem van 't hoogere leven, of wilt ge, dat een leven van hoogere orde, reeds in 't nog niet ontwaakte creatuur aanwezig kan zijn, en dit wel op zulk een wijze, dat wij er volstrekt niets van merken noch van waarnemen. Dat hoogere leven is alzoo niet een apart tweede leven, dat uitwendig en pas later aan het eerste, generaal genomene, leven wordt toegevoegd, maar in het menschelijk wezen van 't kind dat tot aanzijn komt, is èn wat het met plant en dier gemeen heeft, èn datgene waarmee het, als van hoogere orde, plant

en dier verre te boven gaat, reeds vóór t de geboorte aanwezig. Een waarheid die e in de Heilige Schrift ook op andere wijze g — denk slechts aan de begroeting van Johannes den Dooper in Elizabeths schoot — vermeld en aangegeven wordt. Doch hierover nader.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 november 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 november 1913

De Heraut | 4 Pagina's