Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het getuigenis des Heiligen Geestes.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het getuigenis des Heiligen Geestes.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In plaats van af te wachten totdat we ons hadden uitgesproken, zendt Dr. Greydanus ons opnieuw een uitvoerig schrijven, waarin hij met tal van Latijnsche citaten tracht aan te toonen, dat zijn standpunt juist is. Hoewel het zeker wat veel van het geduld onzer lezers gevergd is, willen we toch de opname van dit stuk niet weigeren; maar Dr. Greydanus houde ons de opmerking ten goede, dat voortzetting van het debat op deze wijze in De Heraut onmogelijk is. Niet alleen omdat de toon, dien Dr. Greydanus zich ook thans weer in dit stuk veroorlooft, alle perken te buiten gaat, doch omdat een dergelijke discussie niet in een populair blad, maar in een wetenschappelijk tijdschrift moet behandeld

orden. We plaatsen daarom ditmaal zijn chrijven alleen, en zullen een volgend aal kort daarop antwoorden, maar om an de discussie ook onherroepelijk te luiten.

Aan de Redactie van De Heraut.

Hooggeleerde-Heer,

Vergun mij nogmaals, en nu voor het laatst n deze zaak, ruimte in het eerstvolgend nummer van Uw blad voor dit schrijven, waarmede ik het vervolg van Uw artikel niet behoef noch behoor af te wachten.

1. *) U stootte U aan den toon van mijn vorig ingezonden. Maar is het niet eene veel ergere zaak dan louter eene kwestie van hoffelijkheidstoon, wanneer U in Uw nummer van 30 Nov. j. I. mij minstens 3 a 4 malen beschuldigt van afwijking van onze Geref. belijdenis (eene zaak die bij ons Geref. volk meer wantrouwen wekt dan drankmisbruik of dieverij e. d. g.), om alzoo op gansch onkerkelijke wijze mij als een valsch leeraar voor te stellen, en het vertrouwen in mij bij onze geheele Geref. volkswereld, zoo mogelijk, weg te nemen? Is dat eene kleinigheid? Verliest «voorzichtigheid eisch« zijne kracht, wanneer het mijn naam en arbeid betreft ? Hoe schreef de apostel Paulus tegen degenen, die hem valsche leer verweten, en het vertrouwen in hem bij de gemeenten zochten te ondermijnen? Vgl. II Cor. 11, Gal. 1 en 5, Philip 3. Onze Heiland roept ons op tot oprechtheid en voorzichtigheid (vooruitziendheid, bedachtzaamheid), Matth. 10:16.

2. U beschuldigde mij, als zou ik in strijd met onze Geref. belijdenis het getuigenis des H. Geestes niet erkenningsgrond noemen. Daarvoor echter kon U niet volstaan met te citeeren : »openen van het oog«, noch met te spreken enkel van subjectieve voorwaarde, en mocht U zelfs jiiet volstaan, met wat U nu, in het nummer van 7 Dec, van mij aanhaalt, maar moest U citeeren den zin dien ik aanwees, omdat daarin mijne opvatting van grond gedefinieerd wordt tegenover kracht of werking enz. En had U dat gedaan, dan zouden de lezers hebben kunnen zien, dat zakelijk door Uwe citaten uit Geref. belijdenissen niet anders wordt geleerd, en zou U zelf wellicht ook vermoed hebben, dat U die belijdenis uitspraken niet tegen mij mocht afvuren. Zij missen, in het kwestieuse punt, bewijskracht, wat bij zoodanige beschuldiging van groote beteekenis is.

3. Voorts is a Marck niet de bron voor mijn gevoelen, zooals U schrijft. Maar wanneer U op Dr. H. Bavinck, dien ik op de betreffende plaats en juist in den tekst aanhaal, en die zelfs schier in dezelfde woorden zich uitdrukt als a Marck, gewezen had, zou U in Uw nummer van 30 Nov. in de respectieve plaats niet verdachtmakend en kleineerend hebben kunnen schrijven, als U door verzvrijging van Dr. H. Bavinck's naarn gelegenheid kreeg; of anders ware de ongepastheid daarvan terstond voor iedereen voelbaar geweest. Uwe verklaring lost het vraagstuk in dezen niet op.

4. U wil wel enkele citaten aanhalen, schrijft U, en geeft dan inderdaad onderscheiden aanhalingen, waarin het woord grond, of eene dergelijke uitdrukking, voorkomt, maar die juist daarom alle zonder bewijskracht zijn, omdat het geschil niet gaat over het bezigen van het wooia^ maar U bewijzen moest, dat Calvijn e.a. het getuigenis des *'H. Geestes grond noemen in welbewuste onderscheiding en met afwijzing van zoodanige kracht of werking, als waarin ik het in mijne formule omschrijf.

En daarmede vervallen in eens het »begründet« van Staehelin, en het ^grondden van Loofs, en het tultimo acquiescat« van Rivet, en het iom de getuigenis», die zij ontvangen van den H. Geest« van Doedes, en de citaten van Scholten, Calvijn, Voetius. Sterker nog: uit citaten van deze laatste drie blijkt, dat zij genoemde onderscheiding niet voor oogen hadden, ja zelfs, dat zij, indien zij die voor oogen gehad hadaen., aan de zijde mijner formuleering zich gesteld zouden hebben.

Scholten schrijft in het ook door U aangehaalde werk, I, blz. 197: »De stelling: auctoritas Scripturae pendet a testimonis Spiritus, luidt in een anderen vorm aldus: de waarheid van het Schriftwoord inzien., o^ósXraen op gezag van jde Schrift geloove". Tegen deze stelling oefent hij dan zijne critiek. Maar, waar het hier om gaat: duidelijk blijkt hier, dat s. i. pendere a test. Sp. bij de Geref. theologen zooveel was als inzien (resp. = doen inzien), zoodat ook uw beroep op zijn gebruik van het woord geloofsgrond hem in ons geschil te veel wil laten zeggen.

Calvijn stelt in het betoog over deze zaak, waarin hij dus klaar zijne meening aanprijzen moest: » .... unde discemus lucem discernere a tenebris..." (vgl. m. ref., blz. 276). Ligt nu de grond waarop wij het licht onderscheiden van de duisternis, in ons oog, óf in het licht en de duisternis zelve ? En evenzoo: onderscheiden wij het zoete van het bittere op grond van onzen smaak, óf door onzen smaak, maar op giond van de verschillende gesteldheid van wat zoet of bitter is?

Gebruikt Calvijn nu in een volgend hoofdstuk, om heel zijne voorafgaande redeneering, dat slechts God ons zekerheid aangaande de H. Schrift als Zijn Woord geven kan, en geen Kerk noch menschelijke redeneering, als retrospectief samen te vatten, de uitdrukking: nisi hoc jacto fundamento, dan valt toch licht in te zien, dat hij met dit enkele woord zijne uitgesproken gedachten niet terugneemt, en dat hij zelfs bij dit iacto fundamento in het geheel niet het oog heeft op ons geschil.

Het soortgelijke geldt van Voetius. In zijne Catechisatie over den Heidelb. Catech., ed. Dr. A. Kuyper, I blz. 70, spreekt hij over de Roomsche tegenwerping van circkelredeneering inzake het wederkeerige beroep op Schrift en getuigenis des H. Geestes. En hij antwoordt dan : »Het beginsel, fondament ende oorspronck van d' een en d' ander wort hier verscheydent hek aengemerckt: want het geloove, voor soo veel het beteekent de sake die men gelooven moet, soo is des selfs beginsel de Schriftuur; maer voor soo veel het beteeckent het werck ende de daet des geloofs selfs, [de kqmma staat vóór selfs, doch waarschijnlijk als drukfout] 't welck innerlick geschiet in 't gemoedt des menschen, soo is des selfs beginsel en oorspronck de Heylige Geest». Dus het geloof als vermogen en actie, van den Heiligen Geest, maar de inhoud des geloofs, datgene waarop de Heilige Geest den mensch door het geloof doet rusten («fondament»), de H. Schrift en haar inhoud. Dit blijkt verder uit zijne Disp. Sel.: sUt enim ipsa scriptura tanquam prineipium externum proprio lumine radians (nullo alieno interveniente tanquam principio ut medio demonstrationio aut convictionio) per se et in se a%ióni(Srov seu credibile est, — ic Spiritus S. est internum, supremum, primum, ndependens prineipium actualiter mentis nostrae ctilos aperiens atque illuminans. et credibilem scripturae auctoritatem ex ea, cum ea, per eundem efficaciter persuqadens, sic ut nos tracti curramus et passive in nobis coiivicti acqiiiescamus" (bij Heppe, Die' Dogm. d. evang.-ref. Kirche, S. 22). De H. Schrift straalt dus door eigen licht, en de H. Geest opent onze oagen en doet ons metterdaad overtuigd zijn; zakelijk alzoo hetzelfde als bij mijne omschrijving.

5. Leest U verklaringen van Gereformeerden over onze Nederl. geloofsbelijdenis, dan kan U zien, dat zij, wat het getuigenis des H. Geestes in art. 5 betreft, overeenstemmen met wat Dr. A. Kuyper Sr. schrijft in zijne Encyclopaedic, Il (1894), blz. SOS, n.m.L dat dit getuigenis niet opgevat moet worden als »eene «supranatureele mededeeling van Gods wege, waarin ons gezegd wordt: Die Schrifuur is mijn Woord«. Daarom gaat het ook niet op, om het woordje omdat in art. S zóó te willen persen als U doet, vn]\ dit niet vanzelf reeds zoodanige scherp toegespitste beteekenis heeft, en in dit speciale geval ook daarom die uitsluitende beteekenis blijkt te missen, dat in het Latijn hier enkel quod staat, hetwelk in het vervolg voortgezet wordt zelfs door: et eo etiam quod, en niet b.v. door: propterea quod. Definieert Dr. Kuyper t. a. p. het getuigenis des H. Geestes, dan schrijft hij: vlux quaedam mentem ita perfundens ut earn leniter afficiat, eique osiendat rationes ipsi rei insitas, sed antea occultasi.; m. a. w. een licht dat ons zien doet de in de zaak zelve inliggende, maar tevoren verborgen, rationes (redenen, gronden).

6. U zegt, dat in de Fransche belijdenis om voor door zinneloos geweest zou zijn; terecht; maar dat is zoo vanwege de reden, die ik aanwees, niet om de reden die u opgeeft, gelijk daaruit blijkt, dat in Uw eigen citaat van 30 Nov. twee regelen vóór dit door juist nog om gebruikt wordt. Doch omdat van het getuigenis des H. Geestes hier gesproken wordt als eene ïoerkitig., en het hier niet voorkomt als onderscheidingsgrond^ zooals U ten onrechte beweerde in uw nummer van 30 Nov., daarom moest hier staan door., terwijl "het twee regels vooraf gaat over een grond, waarom daar om op zijn plaats was. Verder nog: doet de H. Geest de geloovigen de Kanonieke boeken onderscheiden van de andere kerkelijke boeken, zooals de Fransche belijdenis zegt, dan brengt de H. Geest geen grond van onderscheiding in de geloovigen, maar doet Hij hen slechts opmerken den onderscheidingsgrond, die in die boeken zelve ligt; waaruit wederom duidelijk wordt, dat U geheel faalde, toen U in Uw nummer van 30 Nov. schreef, dat de Fransche belijdenis het getuigenis der H. Geestes ofiderscheidingsgrond zou noemen, en alsof ik «lijnrecht In strijd" met die belijdenis zou leeren. Juist omgekeerd klopt mijne voorstelling met die belijdenis, maar gaat uwe uitlegging fout.

7. Schrijft U nog: »we willen wel althans met enkele citaten aan Dr. Greijdanus toonen, dat de zaak heusch niet zoo eenvoudig is als hij zich haar voorstelt», dan durf ik gerust aan den oordeelkundigen lezer het oordeel overlaten, bij wien in dezen mindere helderheid van inzicht en gemis aan genoegzame onderscheiding uitkwamen.

Ik meen op grond van het voorafgaande, dat Uw zoo lichtvaardig daarhenen werpen van zoo ernstige beschuldiging, welke U te vergeefs met in het kwestieuse punt zoo niets zeggende citaten te staven zocht, geheel onverantwoordelijk is. Daarom vraag ik van U, dat U royaal Uwe bescliuldiging, alsof ik van de Geref. belijdenis, art. S, zou afwijken, intrekt. Anders behoort U, zooals U als hoogleeraar in het kerkrecht wel weet, mij in den geordenden weg en ter plaatu jwaar zulks betaamt, aan te klagen. Op zoodanige wijze echter, als U in het vorig nummer mijn goeden naam hebt aangetast, en het vertrouwen in mij bij de Geref. kerkwereld hebt zoeken weg te nemen, om er wantrouwen voor in de plaats te zaaien, waardoor mijn arbeid onmogelijk kon worden, is een schromelijk te buiten gaan van de perken van Christenplicht en van den eisch van het 9e gebod.

Ik vorder daarom ridderlijke herroeping van Uwe beschuldiging tegen mij, óf aanklacht op behoorlijke wijze en ter voegzame plaats.

Tot mijn spijt werd dit stuk langer dan ik zou wenschen, doch de zaak eischte deze uiteenzetting.

U dankzeggend voor de plaatsing, welke mij zedelijk niet geweigerd mag worden.

Met verschuldigde gevoelens,

Zuid-Beijerland, 6 Dec. 1913.

*) P. S. Zoowel in het vorige stuk als in dit schreef ik steeds U en Uw met een hoofdletter.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Het getuigenis des Heiligen Geestes.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's