Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXIV.

VIERDE REEKS.

XV.

De goddeloozen worden omgekeerd, dat zij niet meer zijn; maar het huis der rechtvaardigen zal bestaan. Spreuken 12 : 7.

Is 't ons nu in het voorafgaande gelukt, den hoofdkaraktertrek aan te geven van wat we: leven noemen, en wel van het leven in dien algemeensten zin, waarin het beleden wordt te zijn in den Almachtigen God, bevonden wordt in dier en mensch, en almede erkend wordt te tieren in de plant, — zoo dient toch nader op het onderscheid gelet, waarin het bij plant, dier en mensch optreedt. Kome het eerst daarbij de plant aan de orde. En dan trekt het aanstonds ten zeerste de aandacht, dat de plantenwereld ons verreweg de rijkste verscheidenheid biedt, dat daarentegen ons menschelijk geslacht de meest beperkte variatie heeft, en dat het dierenrijk tusschen beiden in staat. Nauw bezien, zijn alle kinderen der menschen van één soort, van éénzelfde geslacht, en slechts in type onderscheiden. Ongetwijfeld verschilt een Congo-neger zeer in het oog loopend van een Scandinavier, een Chinees van een Spanjaard, een Indiaan in Amerika van een Javaan, maar toch leveren deze onderscheidingen slechts verschil van type op, kan al wat mensch is huwen en kroost telen, en zoo ge het skelet van den een met dat van den ander vergelijkt, spreekt toch immers de eenheid van de soort u toe. Wel Is binnen de grenzen van die ééne soort elk exemplaar, gelijk men het noemt, verschillend en zeer uiteenioopend, zóó uiteenloopend zelfs, dat er geen twee individuen zelfs in eenzelfde gezin gelijk zijn, en elke moeder bij eersten oogopslag het verschil ziet, en dit aanstonds in het noemen van een anderen naam uitdrukt, - maar die verschillen zijn zelfs op verre na niet zoo groot als bij de Orchideeën onder de planten, die toch al te zaam slechts één der eindeloose onderscheiden plantsoorten vormen.

Het is daarom in 't minst niet overdreven, zoo ge bij ons menschen van armoede in soortverscheidenheid spreekt tegenover de zoo ongelooflijk rijke soortverscheidenheid onder de planten. Een ceder, een palmboom, een eik, wat hebben ze toor onze waarneming gemeen met de celplanten of met wat men de Protisten noemt. En zelfs al daalt men niet zoo diep af, en al blijft men bij de Phanerogamen, wat heeft zelfs dan nog voor ons oog olm oi" beuk gemeen met mos of grasspriet? Een weelde in 't soortverschil, die daarom te sterker spreekt, omdat ook binnefl de grenzen van dezelfde soort weer even rijke verscheidenheid optreedt. Denk slechts aan de schier eindelooze variaties van roosplanten of appelboomen. En daar komt dan nu nog weer bij een even ' rijke verscheidenheid die valt waar te nemen bij dezelfde variatie, zoo in stam als takken; een individueele variatie die zich tot zelfs aan eenzelfde plant dan nog weer zoo sterk doorzet, dat het zeggen: geen twee bladen gelijk aan eenzelfden boom, spreekwoordelijk is geworden. Wel staat hier tegenover, dat er bij ons menschen een psychische verscheidenheid van veel hooger gewicht optreedt, waarvan bij de plant uiteraard niets gevonden wordt, maar in het tastbare en zichtbare genomen, zijn wij menschen in principieele verscheidenheid arm, en is tegenover ons menschen genomen, het plantenrijk overrijk. Zoo overrijk zelfs, dat men nog telkens acht onder het microscopische glas tot nieuwe ondekkingen geraakt te zijn. Wij menschen daarentegen zijn allen uit éénen bloede, vormen dus al te zaam niet dan eenzelfde soort wezens, en op deze eensoortigheid moet dédrom zoo volle nadruk gelegd, omdat er het mysterie van het Kruis aanhangt.

Tusschen deze soortenweelde van de plantenwereld 'en soortenarmoede van onze menschenwereld staat nu het dierenrijk midden in. Laat men toch de alleen microscopisch waar te nemen dierkens buiten rekening, dan is het aantal diersoorten veel meer beperkt dan het aantal plantensoorten, maar gaat toch ook bij de dieren het soortverschil de wereld der menschenkinderen zeer verre te boven. Reeds bij de Schepping is van deze soortverscheidenheid opzettelijk melding geschied. Er is sprake van > een gewemel van levende zielen, * in de wateren, er wordt gewag gemaakt van 't gevogelte dat »boven de aarde vliegt in het uitspansel des hemels*, en dan eerst komen, als op de aarde zich bewegende, de wilde dieren, het vee en het kruipend gedierte. Tegenover de ééne soort van menschen alzoo reeds drie hoofdgroepen van dieren, naar gelang ze in de wateren, in het uitspansel of op de vlakte der aarde zich hun eigenaardige levenssfeer zien aangewezen. En hierbij blijft het niet. Immers de dierenwereld in de wateren is op haar beurt evenmin éénsoortig. Zalm en haai maken in 't minst niet den indruk, wezens vari gelijke soort te zijn. Ook hier vertoonen zich in de drie hoofdgroepen weer tallooze soortverschillen, daarin het scherpst als onderscheiden aangewezen, dat er geen sprake is van algemeene paring. De zalm bevrucht geen oester, de adelaar geen nachtegaal, de stier geen schaap. Wel ter dege hebben we in de dierenwereld dus niet alleen met deze drie hoofdgroepen, maar in elk van deze drie hoofdgroepen met een kleiner of grooter reeks van zelfstandige verschillen te maken. En neemt men nu weer deze ondersoorten in de hoofdgroepen waar, dan ziet men ook hier weer, hoe de variatie zich in allerlei onderscheidingen voortzet, en ten slotte tot zoo sterke individualiseering bij enkele hoofdsoorten komt, dat een paard, en evenzoo een hond enz., niet zelden een eigen karakter vertoonen. Reden waarom men ten slotte bij deze hoogst ontwikkelde dieren vaak zelfs tot naamgeving, evenals bij de menschen, - is overgegaan. Al legt men nu hiertegenover ook nog zooveel nadruk op 't verschil in kleur, in stand van het oog, in schedelvorming en wat dies meer zij, bij de rassen van den mensch, ja al wijst men op de dwergen, die nu nog in Afrika's oerwoud leven, of, op de Enakskinderen, waarvan de Schrift melding maakt, toch is er geen sprake van, dat wij in rijkdom van variatie de dierenwereld zouden evenaren. Nog sterker komt onze soortenarmoede uit tegenover het plantenrijk, maar reeds tegenover het dierenrijk moet de mensch in soorten-rijkdom de vlag strijken.

Aan deze veel rijkere ontwikkeling in soortverschil en dus in rijkdom van verschijning is het dan ook toe te schrijven, dat in de Heilige Schrift in plant en dier 't afschaduwend symbolieke beeld wordt gezocht. De machtige tegenstelling in de plantenwereld teekent zich in het »gras des velds« tegenover palmboom en ceder. In verband hiermede nu wordt de broosheid van ons menschelijk bestaan gedurig afgebeeld in de vergankelijkheid van 't gras des velds. Vooral in het Oosten sprak dit sterk, omdat het woestijngras daar van geheel ander soort is dan 't gras op onze weide. Het malsche, versche gras dat onze vochtige bodem teelt, maakt eer den indruk van rijkdom, zoo niet van weelde, als het klaver sterk opschoot. Vandaar dat de vele uitspraken in de Schrift over het gras, op een landbouwer ten onzent op verre na niet den indruk maken, dien een oosterling ontvangt, als het gras hem als beeld wordt voorgehouden. In het oosten daarentegen, waar men nog te doen heeft met snel opgeschoten gras, dat door de heete zon spoedig verzengd, en door den woestijnwind neergeslagen, nog sneller verdort, sprak dit beeld van onze vergankelijkheid een ieder toe. Men voelt dit aan wat de psalmist zong in Psalm 90 : 5, 6: gt; Zij zijn gelijk het gras dat verandert. In den morgenstond bloeit het, en het verandert, des avonds wordt het afgesneden en het verdort». En evenzoo in Psalm 103 : 15, 16: De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds alzoo bloeit hij. Als Af wind daarover gegaan is, zoo is hij niet meer, en zijn plaats kent hem niet meer«. Nog sterker zelfs komt dit uit in wat bij Jesaia s> de stem« riep (40 : 6). »Een stem zegt: oept! En hij zegt: at zal ik roepen ? Alle vleesch is als gras, en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Het gras verdort en de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarover blaast. Voorwaar het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar, en nu komt de allesbeheerschende tegenstelling: gt; Maar het Woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid*. Een thema zelfs nog breeder uitgewerkt in de bekende toespraak tot Hiskia (2 Kon. 19 : 26), waarin we lezen: Hare inwoners waren als gras des velds, en de groene grasscheutkens, het hooi der daken, en het brandkoren, eer het overeind staat». Bij profeten en apostelen keert deze verwijzing naar de symbolieke beduidenis van het gras dan ook gedurig terug, en Jezus zelf sprak in de Bergrede: gt; Indien nu God het gras des velds dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleeden, gij kleingeloovigen«!

Doch hiertegenover slaat nu de gedurige verwijzing naar den heeldzin dien de weelde in het plantenrijk uitdrukt. Vlak vooraf aan wat we u; . de Bergrede aanhaalden, gaat Jezus ver-, ijzing naar de leliën des velds, en wel een verwijzing juist in de beduidenis die we aangaven, om nainelijkuit te drukken, dat de plantenwereld onze menschelijke existentie in pracht en weelde te boven gaat. Zoo toch vernemen we het: «Aanziet de leliën des velds, hoe ze wassen. Ze arbeiden niet en spinnen niet, en toch zeg ik u, dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest als een van deze«. Wel ter dege alzoo een vermaan om ons tegenover de weelde, die God in de plantenwereld ten toon spreidde, klein te gevoelen, en om allerminst uit de hoogte op de plantenwereld neer te zien. Ook nu nog zijn er, helaas, maar al te velen, die onder den indruk leven, alsof in de weide alles voor de runderen was om ons vleesch te verschaffen, en alsof voorts de bodem der aarde goed genoeg was om ons tarwe voor ons brood en hennep voor het koord, en dan nog ja bloemen voor een ruiker of tafelversiering te geven, maar alsof verder die plantenwereld, als verre beneden ons sta.ande, ons niet aanging. Daar tegenover staat dan soms wel een plantenliefde die de hoogere uitingen van ons leven te klein acht, maar in elk geval blijkt dan toch, dat èn Jezus èn heel de Schrift steeds nadruk legt op hetgeen God de Heere in eijn plantenwereld ons èn schenkt èn afbeeldt. Ook in de plantenwereld ligt een rijke uitdrukking en openbaring van heerlijkheid. Vandaar de tegenstelliug die eenerzijds ons wijst op het gras en het stroo op de daken, maar ook anderyijds op-Jfc pracht van den ceder, op de majesteit van den palmboom, en op de weelde van de roos in den bloemhof, op den vijgeboom en op den olijf. Met wat nadruk wees de Christus niet op den Wijnstok met zijn ranken, en hoe rijk is niet het gebruik datjezus in zijn - gelijkenissen van de plantenwereld maakte; — of wees. hij niet zelfs op het zoo nietige zaadje van de mosterdplant?

Zoo treedt de plantenwereld in de Heilige Schrift bestendig voor ons als een wereld vol mysteriën, die ons iets te zeggen hebben, die wijzen op een andere bedeeling van Gods Almacht en wijsheid, dan ons leven biedt, en die bestemd is, volstrekt niet alleen om ons voeding en genieting te schenken, maar die wel terdege ook de bedoeling heeft om ons toe te spreken en indruk op ons te maken, om ons iets van onzen God te doen verstaan, dat we uit ons zelf niet zouden opmerken.

De symbolische beteekenis van de dierenwereld is minder rijk aangeduid. We worden gewezen op de vogelen des hemels. De mier wordt ons ten voorbeeld gesteld, we worden opgeroepen om schapen in Gods weide te zijn, maar toch trekt de beteekenis van de dierenwereld voor ons zich op een heel ander punt saftm, t. w. op de offerande. In de ceremonieele wetgeving neemt zeer zeker ook het hysop, de wierook, de myrrhe enz. een plaats in, maar toch, het hoofdmoment in de wetgeving voor den offerdienst blijft aan het dier voorbehouden. Er komt ook wel een andere symbolische aanwending van de dierenwereld voor in het beeld van den leeuw, het paard, den adelaar, de duif, de klokhen, en zelfs van de musch die in den tempelbalk nestelt, maar toch komt dit meest voor in een bepaalde toepassing, en raakt op verre na niet aan de beduidenis van de offerande. Hier eerst vindt de dierenwereld haar geheel eigenaardige plaats in de heilige symboliek, en dit wel vooral daardoor, dat de symboliek niet enkel ligt in wat het dier in zijn verschijning als leeuw of adelaar vertoont, maar heel anders in wat het ondergaat en lijdt doordien de mensch er over beschikt, 't slacht en zijn bloed vergiet. De plant vindt haar toepassing in wat haar leven vertoont, het dier komt tot zijn hoogste beduiden niet in zijn leven, maar in zijn dood. Ook hier komt 't er op aan, of we het saamleven met de dierenwereld verstaan, en den indruk uit de dierenwereld ontvangen, dien de Schepper bedoelt. Het saamleven met de dierenv^rereld op eenzelfde aarde, is geen spel van toeval, Ge moogt niet zeggen, dat het even goed denkbaar ware geweest, dat de maan aan de dieren, en deze aarde alleen voor ons als verblijfplaats ware aangewezen. Evenals de planten\.'ereld vormt ook de dierenwereld een onmisbaren schakel in onze existentie op deze aarde, en het kan voor de Heilige Schrift niet bestaan, zooals niet weinigen de dierenwereld met volstrekte onverschilligheid bejegenen, en ze alleen goed genoeg achten om ons het ei en het vleesch voor onze tafel te doen genieten. Stellig valt ook op dit punt zekere overdrijving van de andere zijde te betreuren, die er niet zelden toe leidt, om de deernis met het lijdende dier boven de deernis met den lijdenden medemensch te doen uitgaan, maar deze ziekelijke neiging, die thans vooral uit Indië door theosophischen invloed wordt aangemoedigd, nu ter zijde gelaten, is het uit heel de Schrift toch duidelijk, dat ons tegenover de dierenwereld als een zoo heerlijke Schepping Gods, een geheel eenige belangstelling betaamt, luist daarin moeten we de eere van onze menschelijke natuur handhaven, dat we op de dieren niet de methode toepassen, die ze zelve tegenover elkander aanwenden, maar integendeel ze humaan, d.i. naar menschenaard, bejegenen. Het feit, dat er naast de aantrekkelijke ook afstootende dieren zijn, die als verslindende dieren moeten weerstaan of als onreine dieren en giftige belagers van ons leven afgewend en gedood moeten worden, staat hieraan niet in den weg, maar bevordert het veeleer. Het roept ons toch op, en noodzaakt ons, om tusschen dieren en dieren onderscheid te maken; om het onreine, giftige en schadelijke af te zonderen van het goede, nuttige en lieve; maar dan ook, na die volbrachte scheiding, het ons niet afstootende maar toesprekende element onder de dieren te waardeeren; er een gave Gods in te zien, dat ze ons ter beschikking staan; trachten te verstaan wat ze onrs van Godswege te zeggen hebben; en door zachte bejegening, goed gebruik en nauwkeurige verzorging te toonen, dat we onze verplichting ook jegens de dierenwereld om Gods wil weten na te komen.

Vooral in de offerande spreekt ons dit toe. Als het lam van Pascha eerst in het gezin vertoefde, alvorens geslacht te worden, strekte dit om tot zelfs de kinderen met het levende dier vertrouwd te maken, zijn aansluiting aan ons menschelijk leven en aan onze menschelijke natuur te leeren verstaan, en zoo eerst in staat te geraken om de plaatsbekleeding van het offer te begrijpen. Omgang met de dieren kan kwaad doen, en ten slotte zelfs verdierlijken. Treedt daarentegen het dier in de offerande op, dan werkt tegelijk hierin een factor van het heilige. Het offer spreekt van schuld en van wat we verschuldigd zijn. Er spreekt alzoo in de offerande steeds een zedelijke drijfveer meê. En ziet nu de schuldige, die zelf geen uitweg weet, naar Goddelijk bevel het lam voor zich intreden, om zijn plaats bij de verzoening te vervangen, dan wekt dit de dubbele gewaarwording, eerst van schuldbekentenis en verootmoediging, maar dan ook van gevoel voor het dier, dat onder het mes van den priester bezwijkt, niet om eigen schuld, maar om onzentwil. Van wat zijde dan ook bezien, steeds komt 't alzoo hierop neer, dat we met de mystiek van dood en leven niet op ons eigen isolement zijn aangewezen, maar evenals het leven ons met plant en dier gemeen is, zoo ook lijden en dood in de planten-en dierenwereld hun uitdrukking zoeken en erlangen, niet als iets dat ons niet aangaat, maar als een coïncidentie, die ons een lichtstraal in hetop zich zelf ondergrondelijke mysterie van ons hier zijn en ons van hier verdwijnen gunt.

Hoofdzaak is nu maar, dat we dit alles niet als een verklaring in woorden of als een verhaal in druk, of als een bespiegeling in poesie buiten ons leven sluiten, maar het integendeel als een stuk van ons eigen leven opnemen in den kring van de verschijnselen waarmede we te rekenen hebben. Zeer zeker staat wie in het Noorden zich zijn woonplaats ziet aangewezen, altoos min of meer achter bij wie in streken als Egypte of Palestina mag wonen. Het Oosten lokt naar buiten, het Noorden sluit op. Ten deele bij ons reeds, zoo dikwijls vorst of storm intreedt, maar veel meer nog in het hooge Noorden, waar, zoo op Groenland als op IJsland, een ieder zich schier haast om weer de huisdeur achter zich te hebben. Andere natuurverschijnselen mogen in die streken machtiger toespreken, men denke slechts aan het Noorderlicht, maar de plantenwereld is er zooveel armer en de dierenwereld schrikt er te zeer af. Niet zonder opmerking ga men daarom het feit voorbij, dat het God beliefd heeft, zijn rijke openbaring juist in zulke streken te doen uitkomen, waar de plantenwereld door haar groei en de dierenwereld door haar bijna bezielende uiting het gemoed aantrok en boeide. Hieraan toch danken we het, dat de volle indruk dien deze beide rijken, naar Gods bedoeling, op ons te maken hebben, tot zoo klare en volle uitdrukking is gekomen, en dat thans in de H. "Schrift de beteekenis van deze beide natuurrijken voor ons zoo helder en zoo warm uitstraalt. Maar juist daarom mogen we tegenover hetgeen de Schrift ons dienaangaande toont en voorhoudt, ons ook niet aanstellen als gold 't een ons vreemde wereld, zoodat de materie zelve van de zaak ons niet aanging. Wie na het sterven van zijn vader zijn archief doorzoekt, vindt en leest niet maar stukken papier, maar voelt, hoe uit die stukken het leven van zijn vader hem toespreekt en hem aangrijpt. Er spreekt dan iets uit die oude papieren, waarin weer opleeft de heugenis van het verleden, en er den indruk van vernieuwt. En zoo nu ook is het hier. Wie als stedeling stal noch weide kent, en nu leest van het Lam dat voor ons geslacht is, als las hij een formule, die geniet er niet van en drinkt er den zegen ook niet van in. Wie dien rijkdom kennen wil, moet het lam als voor zich halen, den indruk van het lam in zijn gemoed opvangen, zich door het lieve, zachte en stille van het lam voelen aangetrokken, als stond hetvoor zijn oogen en als streek hij ïijn hand door de zachte wol, om het lieve dier aan te zien in de half geloken oogen. Plicht der prediking is het dan ook, om zoo levendig, zoo bezielend de stoffe der Schrift voor de geloovigen te brengen, dat ze van lieverlede zelve even warm en met volle kennisse in de beeldspraak, die ons uit de dierenwereld toekomt, ingaan, als dit de profeten en apostelen deden.

Heeft 't Gode eenmaal beliefd ons te doen geboren *^orden en te doen leven op een wereld, die Hij zelf met die twee rijken van plant en dier vervuld heeft, dan heeft dit natuurlijk voor ons beteekenis, dan heeft dit een doel, dan volgt hieruit voor ons een verplichting, dan staan we tot die beide rijken in een door God ingestelde verhouding, en zijn wij geroepen, om die door God gewilde verhouding zóó op te vatten én zoo te laten werken, dat het over en weder zijn vrucht afwerpe. De Heilige Schrift verarmt daarom voor u, en zöo ook verarmt uw zielsbesef, zoo ge u isoleert van datgene, waarmede God gewild heeft dat ge zoudt saam leven, dat ge er meê in verbinding zoudt staan, en dat het u de vervulling van een behoefte en tegelijk een tot u komende roeping zou brengen. Voor wie dit niet verstaat, verdooft de gloed en glans die tot in de taal en in de beeldspraak der Heilige Schrift tot u komt. En dit doel nu bereikt ge nooit, zoo ge van uit uw geestelijke hoogheid op beide deze rijken nederziet, als waren ze ter nauwernood uw ernstige bestudeering, uw aandacht, uw opmerkzaamheid, en ten deele zelfs uw liefde waard. Geestelijk, dat spreekt vanzelf, staat al wat mensch of menschelijk is, bergenhoog boven alle pracht en weelde der plantenwereld, en evenzoo boven alle tinteling van leven in de dieren-, wereld. Maar ons leven is nu eenmaal niet enkel geestelijk. Het eigenaardige wezen van den mensch is juist daarin gelegen, dat hij tegelijk een geestelijke en een stoffelijke existentie bezit. En evengoed als we nu in onze geestelijke hoedanigheid ons steeds verre boven het enkel-stoffelijke verheven moeten gevoelen, even beslist moeten we op stoffelijk gebied wijd de oogen openen voor wat God de Heere in dit op zichzelf staand gebied tot den prijs Zijns Naams schiep, en waarmee hij ons leven omgaf, opdat 't ook ons zijn spraak zou doen verstaan. Dat is de beduidenis van de symboliek, en even rijk als Gods kind is, dat deze geheimzinnige taal verstaan mag, even schuldig verarmt zich wie voor deze prachtige beeldentaal oog en oor sluit.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 januari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 januari 1914

De Heraut | 4 Pagina's