Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het doctoraat.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het doctoraat.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Wanneer men, óp grond van hetgeen Calvijn zoowel in zijn Institutie als in zijn Commentaren over het zoogenaamde Doctorenambt zegt en hetgeen onze Kerkenorde in Art. 2 over dezen «dienst der doctoren* leert, wel eens beweerd heeft, dat volgens ons Gereformeerd Kerkrecht naast de andere ambten ook een kerkelijk doctoraat als kerkelijk ambt in het leven behoorde geroepen te worden, dan wordt deze voorstelling toch door geen geringe bezwaren gedrukt.

Vooreerst zou het op zich zelf reeds vrij onbegrijpelijk wezen, waarom noch Calvijn te Geneve noch onze Gereformeerde vaderen in andere i'anden dan ooit tot de instelling van dit kerkelijk doctoraat zijn overgegaan. Calvijn zou de noodzakelijkheid van dit kerkelijk doctoraat uit de Schrift hebben aangetoond; volgens hem zou er een Goddelijk bevel wezen, dat ook dit ambt in de Kerk moest bestaan evenals het ambt van predikant, ouderling en diaken; in zijn Kerkenorde van Geneve zou hij dit ambt uitdrukkelijk onder de kerkelijke ambten hebben opgenomen, en desniettegenstaande hoort ge van de benoeming van zulke kerkelijke doctoren te Geneve niets. En evenzoo zou onze Kerkenorde reeds drie en 'een halve eeuw geleden uitdrukkelijk hebben voorgeschreven, dat er vierderlei dienst in de Kerk moest bestaan, onder welke diensten ook de dienst der doctoren met, name wordt genoemd, maar aan de instelling van dezen »dienst* zou gedurende al deze eeuwen nog nooit door onze Kerken gedacht zijn, want niet éên dezer Kerken heeft ook maar een poging beproefd om dit kerkelijk doctoraat in het leven te roepen. En waar nu de Apostel Paulus toch zegt in Ef. 4:12, dat de door Christus ingestelde diensten noodzakelijk zijn »tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening en tot opbouwing van het lichaam van Christus*, zou derhalve, wanneer onder deze diensten ook het doctoraat behoorde, een der noodzakelijke middelen tot bereiking van dit doel nog altoos door onze Kerken op ergerlijke weze verzuimd zijn.

Hierbij komt in de tweede plaats, dat g de exegetische grond, waarop Calvijn dit afzonderlijke ambt van doctor zou gebouwd hebben, nl. de bekende plaats uit Ef. 4:11, waar de Apostel spreekt van sommigen, die Christus gaf tot »herders en leeraars* wel algemeen als onhoudbaar is prijsgegeven. Hoe keprige xegeet Calvijn ook overigens was, op dit punt heeft hij, naar ieder toestemt, gedwaald. Er is geen twijfel over, dat met »herders en leeraars* hier door den Apostel geen twee afzonderlijke ambten zijn bedoeld, gelijk Calvijn aannam, maar dat beide woorden dienen om één en hetzelfde ambt aan te dniden, nl. het ambt van predikant. De predikant wordt dan ook in de Schrift beurtelings als »herder« en »leeraar« aangeduid, terwijl deze beide benamingen eenvoudig dienen om de verschillende zijden van het werk der predikanten aan te duiden, gelijk reeds onze Kantteekenaren volkomen terecht bij dezen tekst hebben opgemerkt. Een kerkelijk ambt nu, dat alleen zijn ontstaan zou te danken hebben aan een onjuiste exegese, zou daarmede vanzelf reeds geoordeeld wezen. De instelling van kerkelijke ambten komt immers niet aan eenig mensch, ook niet aan C'alvijn of wien ook toe, maar alleen aan Christus. En indien het Woord Gods van dit ambt niet weet, zooals onze Kantteekenaren zelf toestemmen, dan kan er van de instelling van zulk een ambt door de Kerk ook geen sprake wezen.

En niet minder moeilijkheid levert in de derde plaats de vraag op, door wien dit kerkelijk ambt, gesteld dat het recht van bestaan had, zou moeten worden ingesteld. Zooals we zagen, heeft Calvijn uitdrukkelijk verklaard, dat het kenmei kende onderscheid tusschen - het predikantenambt - en het doctorenambt daarin bestond, dat het predikantenambt gebonden was aan een plaatselijke gemeente en dat het doctorenambt diende voor de Ecclesia Universalis, d. w. z. voor de Kerk in haar geheel. Ware het doctorenambt dus metterdaad een kerkelijk ambt, dan zou dit ambt in onderscheiding van de plaatselijke ambten een algemeen ambt voor heel de Kerk wezen, en zou de aanstelling tot dit ambt ook door de Synode moeten geschieden. Een plaatselijke Kerk kan toch. geen algemeen ambt instellen, dat een roeping heeft voor de Kerk in het algemeen ; zulk een ambt zou alleen kunnen worden ingesteld door de Generale S)'node, als vertegenwoordigende het geheel der Kerken. Maar dit alles zou lijnrecht in strijd wezen met hetgeen als een der grondbeginselen van het Gereformeerde Kerkrecht geldt, dat de ambten allen plaatselijk zijn en de Gereformeerde Kerken geen algemeene ambten kennen. Breekt men eenmaal met dit grondbeginsel en laat men toch onder wat vorm ook zulk een algemeen ambt in onze Kerken toe, dan zou daarmede de weg geopend zijn vbor de hiërarchie. Er is toch geen enkele reden denkbaar, waarom men in de Kerk wel een algemeen lecr-zxr^t, maar niet een algemeen regeer-amht zou mogen hebben.

Hier komt ten slotte nog bij, dat, naar den vasten regel van ons Kerkrecht, niemand in eenig kerkelijk ambt mag gezet worden zonder voorafgaande kerkelijke roeping, bestaande in de verkiezing, de approbatie door de gemeente, de examinatie van leer en leven en de openlijke bevestiging met de daarbij gevoegde stipulatiën. Was het doctorenambt dus metterdaad als een kerkelijk ambt bedoeld, dan zouden de Kerkenordeningen van Geneve en van Nederland, waarin over dezen dienst der doctoren gesproken wordt, ook over de kerkelijke beroeping tot dit doctoren-ambt hebben moeten handelen. Van zulk een kerkelijke roeping, examinatie, approbatie en bevestiging der doctoren vindt men echter noch in de Kerkenorde van Geneve noch in onze Nederlandsche Kerkenordeningen ook maar met een enkel woord gerept.

Blijft dit doctorenambt dus een kerkrechtelijke puzzle, wanneer men het als een kerkelijk ambt beschouwt, al deze moeilijkheden vallen vanzelf weg, wanneer men niet in - theoretische beschouwingen hangen blijft, maar nagaat, hoe Calvijn dit doctoren-ambt in Geneve practisch in het leven heeft geroepen. Juist daarom wezen we een vorig maal op hetgeen Calvijn in de Kerkenorde van Geneve aangaande , de instelling van dit doctoren-ambt zegt. Calvijn zelf verklaart daar toch, dat hij met dit doctorenambt niets anders bedoeld heeft dan wat hij met een duidelijker woord zelf noemt l'ordre des écoles, d. w. z. den schooldienst. En wel in dien zin, dat deze schooldienst niet alleen omvatte de profes-soren in de Theologie te Geneve, maar ook het voorbereidend onderwijs, dat de studenten in staat moest stellen de theologische colleges te volgen. Reeds hieruit nu blijkt, dat hier van een kerkelijk ambt geen sprake is, want niemand zal beweren, dat de leeraren aan een gymnasium-een kerkelijk ambt hebben, en toch nam Calvijn hen uitdrukkelijk in zijn »ordre des docteurs" op. Het misverstand schuilt hier dan ook in het ongelukkige woord doctor, dat veel beter vertaald ware door leeraar; dan zou ieder begrijpen, waarom Calvijn onder dezen dienst der doctoren zoowel de hoogleeraren in de Theologie als de leeraren aan het gymnasium kon begrijpen. De vraag zou dan alleen nog kunnen opkomen, of Calvijn, door dezen »dienst der doctoren* onder de kerkelijke diensten op te nemen, toch niet bedoeld had, dat de Kerk van Geneve deze faculteit der Theologie en dit gymnasium had in te stellen als een soort kerkelijk seminarie. Ook dit is echter niet zoo; de Kerkeraad te Geneve heeft geen professoren in de Theologie aangesteld en nog veel minder een kerkelijk gymnasium in het leven geroepen. Wat de Kerkeraad alleen heeft I edaan is bij de Overheid te Geneve er op aan te dringen, dat deze voor de institueering van zulk een Academie met een daaraan verbonden gj-mnasium in het belang der Kerk zou zorgen. Zoodra de omstandigheden te Geneve het dan ook toelieten, dat deze plannen, die Calvijn reeds in 1542 in zijn Kerkenorde had neergelegd, tot uitvoering konden komen, en de Magistraat nu het besluit tot oprichting dezer Akademie nam, was het de Overheid, die Calvijn opdroeg, professoren in Theologie voor deze Akademie te zoeken, werden ze daarna door de Overheid op voordracht van den Kerkeraad benoemd en traden ze als zoodanig aan deze Overheidsakademie op. De »dienst der doctoren*, waarvan Calvijn in zijn Kerkenorde sprak, blijkt dus niets feitelijk anders te zijn geweest dan de theologische professoren aan de Academie te Geneve.

Hiermede nu is vanzelf het bezwaar vervallen, dat Calvijn met dit doctoraat een »algemeen ambt" in de Kerk zou hebben ingevoerd, want hiervan blijkt thans geen sprake te zijn geweest. Aan de instelling van een kerkelijk doctoraat te Geneve door de Kerk is door Calvijn nooit gedacht. Hoe groot de invloed moge geweest zijn, die van den Kerkeraad en Calvijn op de voordracht en benoeming dezer professoren is uitgegaan, hun eigenlijke aanstelling geschiedde niet door de Kerk maar door de Overheid. Ze waren Akademische hoogleeraren, en geen kerkelijke ambtsdragers. En zoo zal het ook duidelijk zijn, waarom Calvijn kon zeggen, dat deze »doctoren«, of wil men liever professoren, niet als de predikanten aan een bepaalde gemeente verbonden weren, maar een roeping hadden voor de Ecclesia Universalis of de de Kerken in het gemeen. Vooral te Geneve js dit op treffende wijze vervuld, want om nu slechts dit eene getuigenis hier aan te halen, Williston Walker, een der jongste biografen van Calvijn, zegt terecht, dat de stichting van deze Akademie de kroon is geweest op Calvijn's levensarbeid, want dat daar de studenten gevormd zijn, die de beginselen van Calvijn hebben verbreid in Frankrijk, Nederland, Schotland en Engelan^. De Akademie van Geneve heeft niet alleen voor de Kerk van Geneve, maar voor alle Gereformeerde Kerken tot opleiding harer predikanten gediend.

Wanneer men deze denkbeelden van Calvijn omtrent den dienst der doctoren d.w.z. professoren in de Theologie zoo recht heeft leeren verstaan, dan zal tevens begrijpelijk zijn geworden, wat onze Kerkenorde met dezen »dienst der doctoren* bedoelt. Onze Kerkenorde geeft op dit punt toch niets anders weer dan de denkbeelden van Calvijn, zooals blijkt, wanneer men nagaat, wat de Kerkenorde over dezen «dienst der doctoren* zegt. Onze Kerkenorde verklaart eerst in Art. 2 dat er vierderlei dienst is, nl. die der Dienaren des Woords, die der Doctoren, die der ouderlingen, en die der diakenen. Daarna — en hier dient wel op gelet — handelt de Kerkenorde uitvoerig over elk dezer «diensten* ; Art. 4—17 handelt over den dienst der predikanten; Art. 22—23 over den dienst der ouderlingen; Art. 24—26 over den dienst der diakenen, terwijl Art. 17 nog; over de verkiezing van ouderlingen en diakenen saam handelt. Al wat in de daartusschen liggende artikelen 18—21 gevonden wordt, handelt dus over den dienst der doctoren; hier wordt de nadere uitwerking van dezen dienst en al wat daarmede in verband staat, gegeven. Art. 18 begint dan ook met een nadere verklaring, wat de Kerkenorde onder dezen dienst der doctoren verstaat. »Het ambt der doctoren of professoren in de Theologie, zoo staat er, is de Heilige Schriftuur .uit te leggen en de zuivere leer tegen de ketterijen en dwalingen voor te staan". Van een kerkelijk doctoraat is hier dus geen sprake; de «doctoren*, waarvan de Kerkenorde spreekt, zijn niet anders, gelijk uitdrukkelijk gezegd wordt, dan de Professoren in de Theologie. Er staat zelfs niet: het ambt der doctoren, waartoe ook de professoren in de Theologie kunnen behooren, maar absoluut: de doctoren of professoren in de Theologie. De «dienst der doctoren* is dus niets anders dan de «dienst der professoren*. En dat onze Kerkenorde hiermede niet bedoelde professoren door de Kerk aangesteld en aan een Kerkelijke kweekschool verbonden, behoeft wel geen nader betoog. Immers zulke kerkelijke kweekscholen bestonden er destijds niet. De «professoren*, waarvan hier sprake is, zijn niemand anders dan de professoren aan de Landshoogescholen. Tevens zal het thans ook duidelijk wezen, waarom Art. 19 en 20, die altoos nog over dezen «dieast der doctoren*, handelen, spreken over de studenten in de Theologie, want deze dienst der «doctoren* diende om a. s. predikanten voor hun ambt voor te bereiden, en zonder studenten kon dit doel niet bereikt worden. Zelfs zal het geen verwondering meer baren, dat als laatste Art. over dit onderwerp hieraan nog een bepaling wordt toegevoegd over het toezicht, dat de Kerkeraden hebben te houden op de schoolmeesters aan de gewone scholen, opdat deze de kinderen in de Godzaligheid en in den Catechismus zouden onderwijzen, want Calvijn had reeds in zijn Kerkenorde verklaard, dat l'ordre des docteurs niet alleen het hooger onderwijs, maar heel het onderwijs omvatte, dus ook het lager onderwijs. Juist daaruit blijkt echter, dat van een door de Kerken in te stellen kerkelijk doctoraat bij dit alles geen sprake is. De naam «doctor* wil ook in onze Kerkenorde niets anders zeggen dan leeraar, onderwijzer. Indien het aldus vertaald wordt, zal het tevens duidelijk wezen, waarom ook de lagere school hieronder begrepen kon worden.

Daarmede is dan ook de schijnbare:

tegenstrijdigheid, die er bestaat tusschen Art. 30 van onze Confessie en Art. 2 van onze Kerkenorde, weggenomen. Artikel 30 onzer Confessie kent slechts drie ambten, nl. het ambt van herder of leeraar, het ambt van opziener of ouderling en het ambt van diaken of armverzorger. Dit nu is volkomen juist; meer »kerkelijke ambten" zijn er niet, en wie een kerkelijk doctoren-ambt in de Kerk zou willen invoeren, zou lijnrecht tegen onze Confessie ingaan. Wanneer onze Kerkenorde in Artikel 2 desniettegenstaande tusschen den dienst der predikanten en dien der ouderlingen nog den dienst der doctoren invoegt, dan kan hiermede niet bedoeld wezen, dat er toch vier ambten zouden wezen, want dat zou in strijd wezen met onze Confessie. De Kerkenorde gebruikt daarom met opzet het woord dienst; het doctoren-ambt is niet een kerkelijk ambt, maar is een dienst mede ten behoeve van de Kerk ingesteld en voor het welzijn der Kerk zeker onmisbaar. Men late zich voorts niet misleiden, doordat in Art. 18 onzer Kerkenorde toch weer van het »ambt" dezer doctoren gesproken wordt, want het woord »ambt" beteekent in het oud-Hollandsch vaak taak of schuldigen plicht, zooals ieder zien kan in Art. 28 van onze Confessie, waar gesproken wordt van het »ambt" der geloovigen, d. w. z. van hun plicht om de valsche Kerk te verlaten, en in Art. 36 waar sprake is van het »ambt" der Overheid, d.w. z. van hare roeping of taak om den valschen eeredienst en afgoderij uit te roeien. Dezelfde beteekenis heeft het woord ambt nu ook in Art. 18 onzer Kerkenorde, gelijk blijkt uit de Fransche en Latijnsche vertalingen; in het Fransch staat hier: l'office des docteurs est d'exposer les sainctes escritures ; in het Latijn : officium doctorum. Van een doctoraat als kerkelijk ambt te spreken heeft derhalve geen zin. Een kerkelijk doctorenambt kent noch onze Confessie noch onze Kerkenorde en heeft in onze Gereformeerde Kerken ook nimmer bestaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Het doctoraat.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's