Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLVI.

VIJFDE REEKS.

XVIII.

Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt, 1 Corinthe 12 : 13.

Na Jezus' Hemelvaart was het eerste, dat tot stand moest komen, het mystieke Lichaam des Heeren. Het bestaan van dit mystieke Lichaam is in de apostolische prediking geen bijzaak, maar één der hoofdmomenten. Zelfs de psalm der hoogste liefde onder de geloovigen in 1 Cor. XIII heeft dit m\'stieke Lichaam tot uitgangspunt. Gedurig komt vooral de apostel Faulus op dit wondere Lichaam terug. »Gelijk wij zelf in ons ééne lichaam vele leden hebben, zoo schrijft hij naar Rome, en toch niet allen dezelfde werking hebben, alzoo zijn wij vglen pok één Lichaam in Christus" (XII ; .4, 5). Breeder nog werkt de apostel dit thema uit in zijn eersten zendbrief aan de Kerk van Corinthe, als hij schrijft: Gelijk ons lichaam één is, en vele leden heeft, en al de leden van dat ééne lichaam, vele zimde, maar één lichaam zijn, alzoo ook Christus. Want ook wij • allen zijn door éénen Geest tot (^«2 Lichaam ^_~, ^edoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij Bieijstknechten, hetzij vrijen ; en wij allen-* zijnhii\tot éénen Geest gedrenkt" (1 Cor. 'Xir': ].2, 13). En nog meer tot in het kleine töe'gïlicht, lezen we in Efeze IV : IS, 16: gt; Dat x^'e alleszins zowden opwassen-in Hem, die ons Hoofd is, namelijk Christus, uit wien het geheele Lichaam bekwamelijk saamgevoegd en saam vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijn mate, den wasdom des lichaams bekomt, tot zijn zelfsopbouwing in de liefde". »Gij-Heden, zoo riep de apostel aan de Kerk van Corinthe toe, gijlieden zijt het Lichaam van Christus, en leden in het bijzonder". (1 Cor. XII : 27). »Christus is het Hoofd boven alle dingen, welke zijn Lichaam is, en de vervulling desgenen, die alles in allen vervult". (Ef. 1 : 23). »Gelijk de man het Hoofd is der vrouw, zoo is de Christus het Hoofd der gemeente, en Hij is de behouder des Lichaams'". (Ef. V : 23). »Hij is het Hoofd des Lichaavis, namelijk der gerneente. Hij die het begin is, de eerstgebprene uit de dooden, opdat Hij in alles He eerste zou zijn" (Col. I : 18). Bij het H. Avondniaal, zoo vraagt de apostel, »is daar het brood dat wij breken, niet een gpmeepschap des Lichafims x& nChxKiusT' (i Cor. X : l6). En schoon is 't dan ook uitgeqrukt, als 't in ons AvondmaalsformMÜer heet; > Gelijk uit vele koornkens één meel gemalen en één brood gebakken wordt, en uit vele bezien, samengeperst zijnde, één wijn en drank vliet en zich ondereen vermengt, zoo zullen wij allen, die door een waarachtig geloof Claristus ingelijfd zijn, allen tezamen één Lichaam wezen".

Nu is dit zeer zeker beeldspraak, in zooverre het begrip en het woord van »lichaam* ontleend is aan de zienlijke Schepping, doch dit mag ons hier niet ophouden. Dit toch is evenzoo het geval met alle ander« geestelijke dingen. Zelfs bezigen we, om de Heilige Drieëenheid uit te drukken, de namen van Vader, Zoon en Heiligen Geest, die immers van het menschelijk familieverband en van den geest der menschen zijn overgenomen. Voor het onzienlijke hebben we soms ook wel een eigen woord, maar dat ons dan ook nimmer een beeld geeft van wat bedoeld wordt. Zelfs hét woord God, dat vanzelf het meest algemeen is, blijft voor ons een klank zonder beeld, zonder voorstelling, zonder iets dat ons uit den klank zelf van het woord toespreekt. Ook drijve men het beeldspreukige van dergelijke' uitdrukkingen, zooals we in lichaam en leden hier bezigen, niet te ver. Ge moogt toch nimmer uit 't oog verliezen, dat het, God beliefd heeft, den mensch naar zijn öeeld te scheppen, noch ook, dat al het geschapene niet anders is dan een uitdrukking in stof en vorm van gedachten des Geestes in God. Tusschen ons lichaam en hetgeen God ons geestelijk openbaart, bestaat uit dien hoofde reeds in oorsprong zeker vast verband. Het lichaam is de rijkste uitdrukking voor het organisch verband, waarin vele organen sa^m handelen of saèm bestaan. We hebben het woord lichaam dan ook slechts in zijn Latijnschen en Franschen vorm over te zetten, om het allerwegen ook in het maatschappelijk leven terug te vinden. Lichaam heet dan corpus, en gelijk we van studentencorps, muziekcorps enz. spreken, zoo is ook in den Hollandschen vorm het woord lichaam op allerlei wijze in gebruik voor het «lichaam van .Scaa^«, het »stedelijk lichaam? en wat dies meer zij. Een overeenkomst, die zelfs nog sterker spreekt in het veelvuldig gebruik van de woorden hoofd en leden, die schier bij elke vereeniging, bij eiken bond, bij elke saamgestelde inrichting in gebruik zijn. Het is daarom, niets vreemds, zoo in de Schrift deze uitdrukkingen van Lichaam, Hoofd en Leden ook op den Christus in verband met zijn gemeente worden toegepast, mits men maar in het oog houde, dat hetgeen in het maatschappelijk en staatkundig leven slechts overdrachtelijk alzoo wordt uitgedrukt, hier, waar van Christus en de zijnen sprake is, geheel in eigenlijken zin bedoeld is. Een overgang vormt hier dan het gebruik van de woorden Hoofd en Leden in het Gezinsleven. De vader is hoofd van zijn gezin, niet enkel beeldspreukig, maar omdat zijn kinderen uit hem zijn voortgekomen. En zoo ook wordt het woord hoofd vaak van een geslacht, van een ' stam en van een volk gebezigd. De stamvader is hoofd van het geslacht, zoolang hij leeft, en wie er in slaagt om het leven van zijn stam tot een volksleven te ontplooiien, heet vader des vaderlands, en blijft hoofd van gehefel het samenstel. Er moet daarom nadruk op gelegd, dat Jezus het //öö/is^dei-'gemeente is, dat de geloovigen zijn leden zijn, en dat dit Hoofd met zijn lede? t één Lichaam uitmaakt, omdat het wel waarlijk de Christus is die dit" Lichaam zelf gevormd heeft, in stand doet blijven, en steeds met leven bezielt. Het is de geestelijke gemeenschap van de geloovigen op aarde met huri Ht^fd in den hemel, die 't alles saam één levend, zij 't al mystiek Lichaam doet zijn.

Zie nu wel in, dat dit mystieke Lichaam van Christus onder het Oude Verbond er niet was, niet kon bestaan, en ook niet bestaan heeft. Het bestond ook nog niet toen Jezus op deze aarde omwandelde, noch ook zelfs vlak na zijn Opstanding. Ja, het was er nóg niet, toen Jezus op den top van den Olijfberg in het midden van zijn discipelen stond, om zóó zóó van hen op te varen. Ontstaan is dit mystiek Lichaam eerst, toen Jezus ten hemel was gevaren, en toen de Christus, gezeten aan de Rechterhand Gods, uit den hemel een machtswerking naar deze aarde, en zeer bepaaldelijk naar Jerusalem, en te Jerusalem naar de tempelzaal heeft doen uitgaan, om den Heiligen Geest in den kring der zijnen lïit te storten. In Gen. III:7 lezen we van de Schepping der menschheid, tweeërlei: n de eerste plaats dat »God den n^ensch geformeerd had iiit het stof der aarde". Doch toen was de eigenlijke mensch er nog niet. Er was nog niets van den stoffelijken vorm die dienst zou doen voor zijn verschijning. En daarna, zoo volgt er dan, blies God in de neusgaten van dit zielloos lichaam den adem des levens, en »zoo werd de mensch tot een levende ziel". Juist ditzelfde nu gebeurde hier. De stof voor het mystieke Lichaam des Heeren was er. De twaalf apostelen, en met hen nog een goede honderd geloovigen, vertoefden in de Tempelzaal en vereenigden zich in de gebeden. Doch eerst op den tienden dag na Jezus Hemelvaart is er toen in dezen stoffelijken vorm van het lichaam 't leven ingeblazen, en hierdoor eerst is toen het mystieke Lichaam als levend wezen opgetreden. Dit alles moeten we ons zoo concreet mogelijk indenken. De Christus was in den hemel. Hij was daar, gelijk nu nog, gezeten aan de rechterhand Gods. Hij had van den Vader zijn Koninklijke majesteit en zijn Koninklijk gezag ontvangen. De hem beloofde en toegezegde heeriijkheid was alsnu zijn deel. Hij was nu geroepen om het regiment over zijn Kerk uit te oefenen. Die regeering over zijn Kerk heeft de Christus eerst toen en aldaar aanvaard. En de eerste, machtige, alles beheerschende daad, waartoe de Christus alsnu als Koning overging, was, zijn gemeente in organisch verband met zichzelf en de leden onderling te zetten, en hiertoe nu riep de Christus het m\-stieke Lichaam tot aanzijn, door den adem des levens in den reeds aanwezigen vorm in te blazen. Zoo stroomde van hem het leven in de leden van het Lichaam. Alle leden werden bezield. Het leven vloeide in allen in. En toen waren het geen losse, op zichzelf staande zielen meer, doch veeleer leden en lidmaten van één allesomvattend en insluitend Lichaam, zoodat het één adem, één geest, één levende bezieling was, die tegelijk door allen stroomde, in allen invloeide, en zoodoende in allen saam als één Licjiaam het leven in zich gevoelen deed. Dit nu deed de uitstorting van den Heiligen Geest op den grooten Pinksterdag in de opperzaal van Jerusalem's tempel.

Niemand te Jeruzalem deed hieraan zijnerzijds iets toe. Noch van de apostelen, noch van de andere prfa'povigen ging het allerminste initiatief inf. Stil en afwachtende waren ze bijeen. De Christus had hun een machtsdaad uit den hemel beloofd. Zoo lang die daad niet gekomen was, zoo had Jezus hun bevolen, moesten ze in Jeruzalem blijven. Jezus had niet gezegd, hoevele dagen er intusschen verloopen zouden. Zij hadden slechts bijeen te blijven en te wachten. En toen nu liet bestemde oogenblik gekomen was, toen heeft Jezus, en hij alleen, het initiatief genomen^ en in het nog ziellooze lichaam van zijn gemeente den adem des levens ingeblazen door in aller hart, en wel in aller hart met één enkele trilling, den Heiligen Geest uit te storten. Toen deze uitstorting had plaats gehad, zfrtjhetLichaam er, leefde hetLichaam, en datzelfde Lichaam, dat sinds de eeuwen verduurd heeft, bestaat thans nog, en - zoo ons geloof een levend geloof mag zijn, behooren we er zelf toe. Ook ons aardsche lichaam ondergaat veel geduchte wijzigingen, van klein wicht groeien we op tot een manlijke gestalte, en alles aan ons 4'ordt in alle zeven jaar vernieuwd, maar 't^leven blijft één. Het is al ^die jaren tot aan ons sterven toe de ééne zelfdelevensadem, die nooitvan ons wijkt, en, alle jaren door, ons leven in stand doel blijven. En zoo ook hier. Diè lichaamsvorming, die" bezieling van het Lichaam des Heeren heeft slechts éénmaal plaats gehad en kon slechts eenmaal plaats hebben. Het toen ingeblazen leven des Geestes heeft de onzichtbare Kerk nimmer verlaten. Het is eenzelfde heilige levensadem, die steeds het leven in stand heeft gehouden. Het Lichaam, het mystieke Lichaam des Heeren, hield nim ner op te bestaan. Het bestond aldofi%»i> -'. ...het leeft nu nog, , juist zooals de Christus op den Pinksterdag er het leven inblies. Dit inblazen van het leven in het Lichaam kwam uit het Hoofd. Het was niet zoo, dat Jezus dit Lichaam zich dacht en voorstelde als iets dat buiten hem lag. Hij zag niet op de 120 in den Tempel neder, zooals wij uit ons raam zouden kimnen neerzien op een gezelschap van 120 personen, om ze te bestrooien met bloemen. Dit kon niet, want Jezus zelf behoorde tot dit Lichaam. Het Lichaarn lag niet los en op zichzelf naast Jezus. Hij was zelf van dit lichaam het hoofd. Uit zichzelf alzoo heeft hij als het Hoofd den adem des levens in het Lichaam doen uitgaan. Zoo werd dit Lichaam met hem onafscheidelijk één. De Gemeente het overige Lichaam en Hij van dit overige Lichaam het Hoofd, En heel dit Lichaam door het Hoofd bezield en in het leven gehouden. Dit komt het duidelijkst uit zoo ge op den ademtocht let. De adem komt u uit iemands mond tegen, en ook de laatste adem wordt bij het sterven uit het hoofd uitgeblazen; en ook afgezien hiervan gaat van het hoofd alle directie over het geheele Lichaam uit. Het was derhalve niet alzoo, dat Jezus buiten het Lichaam bleef, dat hij in nog onbezielden vorm 't Lichaam voor zich legde, en nu van elders den Heiligen Geest nam, om dien in het Lichaam te doen ingaan. Neen, het ging alles vanjezuszelf uit. Hij had den Heiligen Geest, als den levensadem voor het Lichaam, van den Vader ontvangen. Hij was met het overige Lichaam als hoofd ervan verbonden. En toen heeft Jezus op den Pinksterdag uit zichzelf, als het Hoofd, den Heiligen Geest in dat overige Lichaan^ uit doen vloeien, en alzoo is wat eerst nog dood was, tot één levend lichaam bezield, en zijn de enkele geloovigen die eerst ieder op zich n zelf stonden, tot één organisch geheel ineen gegleden.

Deze koninklijke daad van Jezus is zoo geheel eenig, dat geen enkel beeld aan ons aardsche leven kan ontleend worden, om het te verduidelijken; slechts van ter zijde kan er door vergelijking eenig licht op vallen. Zoo kan men denken aan een drenkeling, die geheel bewusteloos uit het water is opgetrokken, en bij wien nog pogingen worden aangewend, om te zien, of hij nog in het leven kan worden terug geroepen. Dan is het bekend, welke bewegingen men aan de armen, aan het hoofd en aan het lijf zelf beproeven moet, om te zien of er nog adem in te brengen is. Alles voelt dan koud en dood, mat en dor. Geen trekking, geen beweging, geen tik van den pols is meer waar te nemen. Alleen het feit, dat de man pas verdronk, geeft hope dat hij nog te redden zal zijn, en nu wordt alle poging aangewend, om weer een ademtocht, hoe zwak dan ook, aan den bijna gestorvene te ontlokken. Gelukt dit pogen nu, dan komt de ademtocht het eerst op de lippen uit, ' en van het hoofd vloeit dan het leven weer in heel het lichaam in, zoodat bij onvermoeid volharden, eindelijk het oog opengaat, de klop van het hart terugkeert, en er beweging in alle leden komt. Maar gebrekkig blijft ook dit beeld toch, om ons het Pinksterwonder toe te lichten. Bij den drenkeling toch is het niet zijn eigen hoofd, dat zijn leven redt en weer in zijn leden inblaast, maar de sterke hand van derden, die hem in beweging zet, en zoo zijn leven redt.

Wel daarentegen kan beeldspraak ons hier te hulp komen, om het onderscheid ons duidelijk te maken tusschen de bedeeling van den Heiligen Geest vóór en op den Pinksterdag. Vóór den Pinksterdag een inwerking op de geloovigen die geheel' individueel was, op en na den Pinksterdag een bedeeling des Geestes die heel het Lichaam als organisch geheel benedijde. Ter toelichting hiervan is door schrijver dezes reeds in het Werk van den Heiligen Geest I : 156 v.v. gewezen op het gelijksoortig onderscheid tusschen wat den regen ons 'aanbrengt, en wat ons toekomt uit een waterleiding. En immers dit beeld was volkomen duidelijk. Bij den regen los, op zichzelf neervallende droppelen, elke droppel afzonderlijk, en dit zonder zweem zelfs van verband, als alleen dat ze allen saam uit eenzelfde wolk neerdaalden. Zoo nu was de bedeeling van den Geest onder het Oude Verbond. Alle gaven des Geestes voor een ieder en voor allen uit éénzelfde hemelsche lichtwolk nederdalende, - maar droppelsgewijze op den één zus, en op den ander zóó nederkomende en ze bevochtigend. Op den Pinksterdag daarentegen valt dit individueele weg, en vandaar dat hier het beeld van den regen ons niet meer dienen kan. Daarom is toen voor den Pinksterdag als beeld genomen de waterleiding. Dan komt de, regen neder, liefst in het duin. Al 't water dat aldus ncderkomt, wordt opgevangen in eenzelfde reservoir. Daarin ligt 'f dan gereed om doof de buizen naar de stad geleid te worden, en in die stad zijn er dan de afzonderlijke straten en in die straten de enkele huizen, die door. de leidende buizen met dit ééne groote reservoir worden verbonden. Nu wacht 't niet meer op den regen, nu worden de droppelen van dien regen niet meer door elk op zijn dak of binnenplaats in eigen schaal of schotel opgevangen, maar nu is het water altoos in voorraad gereed, bij dagen en bij nachten, bij helder licht en bij bewolkten hemel, en al wat ons te doen blijft, bestaat hierin, dat wie het water van noode heeft, de kraan op zijn buis omdraait, en het water in glas of schotel laat invloeien. Zoo nu is het niet meer een water voor elk apart, maar eenzelfde vuater voor allen gezamenlijk, en ook, een water dat niet, als bij gelegenheid, afzonderlijk binnenkomt, maar een toevoer, die altoos doorgaat, en uit een zelfde buis 't water aan allen levert.

En zoo nu is het ook met de bedeeling des Geestes in de gemeente na den Pinksterdag. De geloovigen staan nu niet meer elk op zichzelf, ze zijn nu in het mystieke Lichaam van den Christus als saam vcreenigd. Ze vormen nu één organisch geheel. En de deelen of leden van dit mystieke Lichaam zijn nu, als ware het, allen met buizen en geleidingen aan elkaar verbonden, en het gebed is, als we ons zoo , eerbiediglijk uit mogen drukken, de kraan op' de geleidingen, die maakt, dat het water toevloeit.

Het beeld van de bedeeling des Geestes in de Gemeente des. Nieuwen Testaments spreekt ons hieruit zeer kennelijk toe. Wat hier alleen nog storend inwerkt is, dat zulk een waterleiding door menschen is aangelegd, en geheel het buizen-stelsel door technische kunst wordt gevormd, terwijl het hoogheilige van het Pinksterwonder juist daarin uitkomt, dat hier alle actie van Jezus, en van Jezus alleen, uitgaat. Deze bedenking nu valt weg bij een ander, even toepasselijk beeld, zoo we de enkele droppelen van den regen vergelijken bij het water dat in een rivier komt afstroomen of opborrelt uit de fontein. Als de regen op de bergen nederkomt, siepert en glijdt het water langs de wanden van die bergen naar beneden; daaruit vormen zich beekjes, en die beekjes was-^ sen en zwellen aan tot een rivier, die, door de landen zich voortbewegend, de steden en dorpen lesschen komt. Een beeld waarbij evenzoo het individueele in het gemeenschappelijke en organisch saamhoorige overgaat. Of ook kunt ge de fontein zelve als beeld kiezen, waarbij evenzoo de enkele droppelen saam zijn gevloeid tot eea ader van water in den bodem, die nu perst en dringt en het water, waarmede allen hun beker of schaal kunnen vullen, als een persende straal omhoog doet spatten. Maar wat men hieraan ook ter toelichting toevoege, het zuiverst uitgedrukt blijft altoos het Pinksterwonder in de doorademing van heel het mystieke Lichaam, zoodat Christus het Hoofd, is en wij de leden zijn, en dat ons uit dit Hoofd, en door zijn machtsdaad, eens en voor goed op den grooten Pinksterdag de bezieling door den Geest, aan allen saam, en op eenmaal voor alle komende geslachten, als bedeeling des Geestes is toegekomen.

Is het nu hierdoor duidelijk, dat we op den Pinksterdag te Jerusalem niet met de persoonlijke bekeering of wedergeboorte van een goede honderd personen, maar met een machtige wereldgebeurtenis te doen hebben, die nog altoos in onzen eigen kring inwerkt, dan beantwoordt het ook geheel aan onze verwachting, dat de uitstorting van den Heiligen Geest verzeld ging met teekenen en wonderen. Voor deze ' teekenen en wonderen zou hier geen plaats geweest zijn, indien hetgeen plaats greep voortvloeide uit den gewonen gang van het steeds voortgaande leven. Daarentegen konden deze teekenen niet uitblijven, waar hier een daad uit den hemel van geheel exceptioneele orde tot stand kwam. Zoo dikwijls het hiertoe komt, is het steeds alsof gr door Hooger hand een ruk aan den sluier die over het leven hangt, gedaan wordt, en als dan volgen hieruit verschijnselen van geheel bijzonderen aard, die we daarom teekenen en wonderen plegen te noemen. Zooals een uitnemende pendule dagen lang achtereen als van zelf afloopt, en slechts een enkele maal noodig heeft dat de stolp er afgaat, en de wijzer op de plaat een weinig verzet worde, zoo ook gaat het in de historie toe. Gemeenlijk loopt alles ook in het leven der volkeren van zelf, aan een uurwerk niet ongelijk. Maar af en toe komen er stoornissen voor, die verholpen moeten worden. Veelal nu pogen wij dit dan zelf te verhelpen. Maar in de groote wereldgebeurtenissen zijn we daar onmachtig toe, en dan is 't God die tusschenbeide treedt, ingrijpt, en een ruk aan het leven doet, waardoor de gang van het leven zichtbare wijziging ondergaat; en dat zijn dan de teekenen. Zulke teekenen nu vertoonden zich dan ook hier. Er ruischte een geluid door de zaal als van een geweldig gedreven wind, en tegelijk zag men vuurteekenen, als vlammen opschietend, en zich plaatsend boven aller hoofd; en nadat deze teekenen reeds de verwondering der aanwezigen hadden gaande gemaakt, volgde, daarop het wel heel anders uitkomende, maar toch nog wonderbaarder teeken van het spreken in velerlei talen ; uitkomend op de lippen van personen die deze talen nooit hadden geleerd. Deze drie teekenen deed Christus uit den hemel in de opperzaal van den Tempel plaats grijpen, en dit zoo overmeesterend, dat er van inbeelding geen sprake kon zijn. Niet alleen toch de 120 geloovigen in de zaal, maar ook de ongeloovigen die bij den ingang kwamen toeloopen, namen deze teekenen waar. De windstoot of windsuizing was zoo aangrijpend en geweldig, dat heel het huis' er van dreunde, en ook de buiten omwandelende Joden het geluid opvingen, zoodat ze toe kwamen loopen, om te zien of er een ongeluk gebeurd was. Zoo kwam het, dat ook die buiten stonden, en niets met de 120 van doen hadden, het geluid opvingen, het schitteren der vuurtongen zagen, en dat spreken in allerlei talen beluisteren konden. Zij echter verstonden deze teekenen niet. Ze dachten dat 't een razen in dronkenschap was. Maar in elk geval zijn deze ongeloovige Joden er dan toch bij geweest, en worden ze vermeld als medegetuigen van het feit, dat er een wonderbaar teeken was voorgevallen. Daargelaten nu de beteekenis van het spreken in vreemde talen, waarop moet teruggekomen, zijn deze teekenen op zichzelf reeds de aanduiding, dat hier een gebeurtenis plaats greep, die in de bedeeling des Geestes en in de historie van het Godsrijk een geheel nieuwe periode deed ingaan.

De historie van de bedeeling der genade was nu tot haar, keerpunt gekomen. De eerste periode dezer genadebedeeling trad in met de belofte in het Paradijs van het Vrouwenzaad. Op die komst van het Vrouwenzaad richt zich dan de geheele historie van af de uitdrijving uit het Paradijs tot aan de Kribbe van Bethlehem. Deze periode van het Paradijs tot Golgotha, v^aar satan aan het Vrouwenzaad de verzenen vermorzelt, valt wél in deelen uiteen, maar toch is 't één stuk historie, dat doorgaat. De eerste indeelir.g van deze jjeriode komt met den Zondvloed, maar al treedt na den Zondvloed een als Ware het getemd geslacht van menschenkinderen uit de arke, toch blijft het leven van achter den Zondvloed zich voortzetten. Keer hierin komt eerst bij den ingang van de tweede afde«ling van deze periode, en wel door de roeping van Abram. Al greep hierbij toch van verre niet zoo geweldige ge-

beurtenis plaats als bij den Zondvloed, toch is het geestelijk onderscheid, dat hier intreedt, vaiï veel hoogerbeduidenis., Er treedt nu een volk Gods op, een eigen volk, een volk dat een geheel bijzondere Openbaring ontvangt, zich van de heidenwereld isoleert, en voor de aanbidding van^ den eenig waarachtigen God een geheel symbolischen eeredienst kan inrichten. Hiermede begint reeds de eerste voorbereiding voor de komst van den Messias. Uit de patriarchen is straks David, en in David begint reeds de gestalte van den Man van smarten zich af te teekenen. Maar al straalt hier reeds een voorafschaduwing van Bethlehem en Golgotha door, toch blijft het ook in dit laatste deel van deze periode bestendiging van den eenmaal ingetreden toestand. Ten slotte zinkt het geroepen Volk in. Wat Israel in de dagen van Jezus vertoonde, was van verre niet méér wat het eens in Abraham en Jacob, onder David en Salomo geweest was. Er was schipbreuk geleden, en wat Palestina in Jezus dagen, te aanschouwen gaf, deed eer denken aan het wrak van vroeger grootheid. De nieuwe periode komt dan ook eerst met de geboorte van den Christus. Van nu af tóch is het niet meer de betofte en de voorafschaduwing, maar de vervulling en de realiseering, die in het leven der wereld wordt ingedragen. De ingang rlu van deze periode komt met de Kribbe van Bethlehem.' De tegenstelling die ze brengt, vindt haar herleving op Golgotha en in de Verrijzenis: Maar het keerpunt, dat de nieuwe orde van zaken inleidt, komt eerst, als Jezus ten Jlgmel is'gevaren, in de uitstorting van den Heiligen' Ge_est op den Pinksterdag. , ^

Toch bracht ook de ommekeer yan zaken in deze nieuwe periode nog de Voleinding niet. Dat dachten de jongeren wel, en ook na hun verscheiden hebben nog altoos velen zich ingebeeld, dat de eindperiode reeds met Bethlehem was ingegaan. Juist dit echter was niet alzoo. Om de Voleinding te doen ingaan, zou nog een geheel andere keer in den stand van zaken moeten plaats grijpen, en tot aan dit keerpnnt zou de Christus van uit den hemel zijn Koninkrijk op deze aarde te midden van het wereldleven inzetten. Het verloop hiervan nu begon onmiddellijk na de. Uitstorting van den Heiligen Geest, en zal eerst voleind zijn, als er opnieuvi? teekenen en wonderen zullen naderen, maar dan teekenen en wonderen, die de Parousie zelve; dat is de Wederkomst van Christus, zullen inluiden. Drie in aantal zijn alzoo de groote stadiën. Na dèn val loopt de eerste van de Paradijsbelofte tot de vervulling van die belofte in de Vleeschwording van het Woord. De tweede begint met Bethle-, hem, d. i. met de komst van Messias, en loopt door tot zijn wederkomst. En de derde eindelijk zal met de Parousie des Heeren inzetten, en uitvloeien in de eeuwige gelukzaligheid. .„tÉiïSfc: ,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1915

De Heraut | 4 Pagina's