Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CL.VII.

VIJFDE REEKS.

XIX.

Maar gij zult ontvangen de krapht des Heiligen GeesCes, die over u komen zal; en gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde. Hand. I : 8.

Staat alzoo vast, dat eerst toen Jezus, na zijn opvaren ten hemel, de plaats der Koninklijke eere aan Gods rechterhand had ingenomen, de levensadem des Geestes in het mystieke leven indrong, zoodat nu eerst kon gezegd worden, dat het Lichaam onder zijn verheerlijkt Hoofd bestond, dan volgt hier vanzelf uit, dat het Joodsche volk van dat oogenblik af zijn vroeger zoo geheel eenige beteekenis verloor, en dat alsnu de werking der genade van het Joodsche volk weer terugging op ons menschelijk geslacht, in zijn geheel. De vraag, of toch het nageslacht van Abraham, Isaak en Jacob, in dit geheel van ons menschelijk geslacht, niet een bijzondere en eigenaardige plaats zou blijven innemen, kon eerst later aan de orde komen. Bij den Pinksterdag worde alleen vastgesteld, dat de vroegere toestand een einde neemt, en dat een geheel nieuwe toestand intreedt. Vóór de uitstorting van den Heiligen Geest stond het zoo, dat ook wel alle overige volken en natiën aan God onderworpen waren, maar buiten de bedeeling der Bijzondere Genade stonden, en dat alleen het Joodsche Volk van die genade de drager was. Tengevolge van het Pinksterwonder slaat dit nu om. Veeleer wordt thans Israël uitgeworpen, met een: > Zie, uvir huis worde u woestgelaten", en de Bijzondere Genade breidt zich van dit oogenblik af over alle volken uit, zelfs tot aan »het uiterste der aarde«.

Dit nu was, zoo ge wilt, terugkeer naar den toestand van vóór Abraham's roeping. Van het Paradijs af was heel ons geslacht, heel de menschheid geroepen geweest. Toen derhalve na Babels torenbouw het ééne menschelijke geslacht in vele volken en natiën uitging, stond uitdrukkelijk heel deze volkenverzameling onder Genadebedeeling. Toen echter heeft er schifting plaats gehad. Eén enkel geslacht is toen uit de volken uitgeroepen, om uit dat ééne geslacht een nieuw, eigen, afgezonderd volk te doen voortkomen, en dat volk te maken tot het »heilige Volk Gods», dat zijn naam belijden zou. Die toestand van een verworpen menschelijk geslacht, met van dat geslacht uitgezonderd één enkel geroepen volk, heeft toen voortgeduurd tot op de geboorte van Christus, zoo men wil, of juister en nauwkeuriger, tot op Golgotha. Aan het Kruis van den Messias heeft toen het Joodsche volk zich den dood gegeten. Het is toen geestelijk ondergegaan. En op den grooten Pinksterdag is vlak daarop door de Uitstorting van den Heiligen Geest de nieuwe orde van zaken ingetreden. Deze nieuwe orde van zaken nu diende zich aldus, aan, dat van dit oogenblik af, weer als van ouds, geheel de menschheid, geheel ons menschelijk geslacht het terrein werd, waarop cle genade haar wonderen werken zoude. Reeds aan Abraham was het geprofeteerd, dat het hiertoe komen zou. »In hem toch, zoo luidt de profetie, zouden alle geslachten des aardrijks gezegend worden", gelijk anderzijds die profetie aan Abraham weer terugsloeg op de Paradijsbelofte, dat de verlossing, die eens komen zou, den mensch als niensch zou redden.

Valt zoo nu het Joodsche volk weg, en houdt dit op de van God geroepen drager van het heil te zijn, toch volgt hieruit geenszins, dat alsnu de geheele menschheid voor Israel in de plaats trad. Zoo was het niet. Voor Israel in de , plaats komt nu het mystieke Lichaam van Christus, en alleen in zooverre breidt zich na Israels inzinking het heil over heel de menschheid uit, dat de uitverkorenen, die het mystiek Lichaam gaan vormen, uit alle natiën en volken geroepen worden, geen volk uitgezonderd. De oproeping toch geschiedt tot aan het uiterste der aarde en in Abrahams grooten Zoon zullen alle geslachten des aardrijks den zegen ontvangen. Doch hierin ligt dan ook opgesloten en uitgesproken, dat de gevallen menschheid 'zich niet in haar geheel herstelt, tot geloof komt en gered wordt, doch dat uit het complex der natiën en volken, gelijk dit zich na den Zondvloed ontwikkeld had, een menschheid in het klein wordt afgezonderd en uitgeroepen, om tegenover de massale menschheid, die weigert zich aan den Christus over te geven, een ; «z'«/«/? «/; --menschheid, als we ons zoo mogen uitdrukken, af te zonderen, waarin eenerzijds heel de wereld, met alle natiën en volken, vertegenwoordigd is, maar die anderzijds als corps, als éénheid, als geheel, opkomt als het Lichaam des Heere^n onder Christus als het Hoofd en dus ook uit den Christus als den tweeden Adam opkomende.

De aanwijzing van den apostel, dat de Christus alzoo de tweede Adam is geworden, komt alleen door de hierboven gegeven voorstelling tot haar recht. Nu Israël uitvalt, gaat de genade terug op heel de menschheid, in zoover ze zich nu niet langer tot één volk bepaalt, doch veeleer alle natiën raakt, mits wel verstaan worde, dat niet de natiën en volken in hun geheel ingaan in het Koninkrijk, doch dat zich uit alle die natiën in de uitverkorenen, die uit haar ten leven komen, een nieuwe menschheid in het klein vormt, een miniatuur menschelijk geslacht, zooals we ons uitdrukten, en dit gedistilleerde menschelijk geslacht nu, dat is het Lichaam van Christus. Er is niet de wereld, en in die wereld een kleine kring, die Jezus toebehoort. Neen, in den kleinen kring die Jezus toebehoort, is heel de menschheid, heel ons geslacht gerepresenteerd, en het is deze gedistilleerde menschheid, zoo men ons de uitdrukking ten goede houdt, die» eens op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel de verjongde, de vernieuwde, de gezaligde menschheid vormen zal. De gang van zaken was derhalve deze. Van het Paradijs af strekt zich de genade naar heel de menschheid en niet naar één enkel volk van de menschheid uit. De uitroeping van één enkel volk komt eerst in Abraham's roeping tot stand. De symbolische genadebedeeling aan Israel du urt voort tot Golgotha. Hier valt het volk Israels, doordien het zich ten doode toe aan den Messias vergreep, uit. Doch nu vaart de Christus ten hemel op. Stut en schraagt van uit den hemel zijn mystiek Lichaam op deze aarde. Als Hoofd van dit Lichaam stort Hij in dit Lichaam den Heiligen Geest uit. En nu worden in dat Lichaam de uitverkorenen uit alle natiën en volken ingelijfd. En deze uitgang van de uitverkorenen uit geheel de menschheid, zal doorgaan tot den einde toe, en alsdan zal in het mystieke Lichaam des Heeren heel het geheiligde uittreksel uit de menschheid gereed staan, om in de Voleinding de ' nieuwe menschheid op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel uit te maken.

Deze heel de historie, en heel de toeomst beheerschende beteekenis van de itstorting van den Heiligen Geest, is nu ij die uitstortin'g zelve reeds klaar in het icht getreden door het wonder der talen, evolgd door het gebeurde in het huis an Cornelius te Caesarea. Over de beide erste teekenen van het Pinksterwonder ehoeft hier niet verder gehandeld. Dat is eschied is ons Werk van den Heiligen Geest, bij J. A. Wormser, Amsterdam 1888, in drie eelen) en aan de daar gegeven voorstelling an de beduidenis der teekenen houden we og ongewijzigd vast. Het was geen symbool, niet ook een soort lokaas, gelijk de Methodisten willen, maar een wezenlijk gevolg van het nederdalen en indringen van den Heiligen Geest. Meer behoeft hier niet herinnerd te worden. Maar wel moet hier nader de aandacht gevestigd p het derde teeken, dat uitkwam in het wonder der talen, wijl zich hierin de overgang uil het Oude Verbond en van de Joodsche bedeeling tot de bedeeling van het Nieuwe Testament en de roeping der geheele menschheid zoo duidelijk afteekent. Uit wat ons de Heilige Schrift over de menschelijke taal te kennen geeft, is niet af te leiden, dat de veelheid der talen, elijk die nu bestaat, een natuurlijk geeven in de Schepping der menschheid was. Uit niets toch blijkt, dat vóór het ebeurde bij den torenbouw van Babel de ééne mensch anders sprak dan de ander; en nemen we kennis van wat dezelfde Schrift ons over den staat van toekomstige gelukzaligheid in het Vaderhuis nu reeds, en eens in de Voleinding op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel beide, profeteert, dan ontvangen we ook hier beide malen geen anderen' indruk, dan dat allen in éénzelfde taal hun Halelujah zingen, en als saamwonenden één wijze van gedachtenuiting en dezelfde taal hebben. Wat den aanvang der dingen betreft, staat er duidelijk en beslist in Gen. XI : 1 : »En de gansche aarde was van eenerlei spraak en van eenerlei woorden". Het kan daarbij in het midden gelaten, of vóór den Zondvloed niet reeds taalverschil was opgekomen. Zelfs schijnt dit volstrekt niet onnatuurlijk. Maar in elk geval was het geslacht dat na den Zondvloed opkwam, uit ééne familie, en in Noach's familie zal wel niet meer dan ééne enkele taal gesproken z^'n. Al nam men toch aan, dat er onder de vrouwen van Noach's zonen allicht een vrouw uit een ander geslacht kan geweest zijn, en dat de mogelijkheid niet is buitengesloten, dat zulk een vrouw afwijkend sprak, toch zal de taal die in Noach's familie heerschte, zulk een in de familie ingedrongen vreemde taal wel tot zwijgen gebracht hebben. Zoo bezien, verstaat men het dus ten volle, dat toen de Torenbouw begonnen was, alle destijds levende personen metterdaad in eenerlei spraak en in eenerlei woorden zich uitdrukten.

Juist aan dien toestand'echter.is toen bij Babels torenbouw een ' einde gemaakt. Nationaal of volksverschil bestond er destijds nog niet. Alles bleef nog bijéén. Men vreesde van elkaar af te zullen raken, en met het doel om dat te verhinderen, besloot men toen den Torenbouw te ondernemen. Wat de lieden vreesden, drukten ze aldus uit: Opdat we niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden». Dat wilden ze niet. Dat zochten ze af te wenden. En toch, juist daarmede gingen ze tegen den Raad Gods in. Gen. I : 28 herinnert 't ons zoo duidelijk, dat de eerste mensch bij zijn schepping deze ordinantie meekreeg : »Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarden.. Tegen die ordinantie nu kwam men in verzet. Dat poogde men te voorkomen. En ter bereiking van dit doel moest de toren schier hemelhoog worden opgetrokken. Tegen dit voornemen is toen de toorn des Heere/i wakker geworden. Aan het toenmalig geslacht moest worden afgesneden wat het voornemens was te doen. Ten dien einde heeft de Heere' toen den bouw van de toren verhinderd, en wijl dit niet beletten kon, dat ze straks elders gelijk plan weer opnamen, heeft de Heere in zijn toorn toen een radikaal beletsel aan al zulke zondige plannen in den weg gesteld, en dit radicale voorbehoedmiddel bestond hierin, dat Hij hun spraak verwarde. Alzoo toch sprak de Heere: Kom dan, laat ons nedervaren, en laat otis hun sprake aldaar verwarren, opdat een iegelijk de sprake zijns naasten niet hooren. Die in de spraak aangebrachte verwarring heeft toen het plan om op één plek bijeen te blijven wonen, aanstonds verijdeld, en dientengevolge is toen de menschheid al spoedig in afzonderlijke groepen uiteengegaan, en zijn er naast en bij elkaar verschillende volken en natiën opgetreden. Nu is het volkomen duidelijk, dat hetgeen bij het Pinksterwonder te Jeruzalem in het derde teeken uitkwam, lijnrecht tegen het gebeurde te Babel overstaat. Bij Babel sprak eerst alle levende ziel slechts één taal. Dezelfde taal diende allen. En juist dit mocht niet zoo blijven. Vandaar dat toen een spraakverwarring intrad, en de eerst saamlevenden in velerlei natiën en volken uiteenspatten. In de opperzaal van Jeruzalems tempel daarentegen en in de gangen om die zaal heen, bevonden zich menschen van allerlei herkomst, die opgekomen om het hooge feest te Jeruzalem te vieren, wel allen te zaam ook Arameesch verstonden, maar die toch allen persoonlijk herkomstig waren uit allerlei verafgelegen landen, en, wijl in die landen geboren, een eigen moedertaal kenden. Parthers waren er en Elamieten en Meders, de bewoners van Mesopotamië, zelfs uit Phr)'gië, Pamphylië en Egypte waren er naar de tempelstad opgekomen. Die mannen nu wisten, dat de twaalf apostelen en de geloovigen die met hen waren, allen Joden waren, meest uit Galilea. En daarom vragen ze : »Zijn niet alle dezen die daar spreken, Galileërs, en hoe hooren we hen dan in onze eigen taal, in dewelke wij geboren zijn (en dus niet in het Arameesch) maar in onze talen de groote werken Gods uitspreken !«

Hoe we dit wonder te verstaan hebben, is en blijft een uiterst moeilijk vraagstuk. Tweeërlei oplpssing is mogelijk. Het kan óf zijn, dat metterdaad aan de onderscheidene apostelen een hun vreernde taal werd ingegeven, of anders kon het ook wezen, dat ze spraken in de taal die als natuurlijke menschelijke sprake van het Paradijs af aan allen gemeen was, en eens weer op de nieuwe aarde aan allen gemeen zal worden. Voor het laatste pleit, wat de apostel ons nader in zijn Korintherbrief over het «spreken in talen* mededeelt, en pleit ook het feit, dat er niet twaalf, maar veertien talen genoemd worden. Ook op zichzelf trekt de tweede uitlegging meer aan. In het denkbeeld toch, alsof deze twaalf apostelen op eens elk voor zich een vreemde taal gingen spreken, waarvan ze vroeger zelfs den klank nooit gehoord hadden, ligt iets kunstmatigs, iets tooverachtigs, en daardoor iets min heiligs. Neemt men daarentegen aan, dat alle deze talen blijkens Gen. XI uit één menschelijke taal herkomstig zijn, en ontwaart ge, dat alle gezaligden eens, zonder daarvoor op school te gaan, de ééne taal van het Koninkrijk spreken zullen, dan ligt de voorstelling voor de hand, dat die ééne taal uit het Paradijs, die op de nieuvire aarde terugkeert, de wortel en stam is, waaruit alle onze hedendaagsche talen zijn voortgekomen, en dat het in de macht des Heeren staat, om hetgeen in die Scheppingstaai gesproken wordt, ons in orize taal te doen verstaan. Ook het spreken van de Engelen als ze aan menschen verschenen, wijst daarop.

Voor wat de Voleinding en voorshands de Uitstorting des Heiligen Geestes aangaat, doet 't - niets af, aan welke van de beide voorstellingen ge de voorkeur geeft. Hierbij toch komt het er uitsluitend op aan, dat in het talenwonder de Geest uit het Joodsch beperkte in het geheel van het menschelijk geslacht overgaat. Dit nu komt even goed tot zijn recht, zoo ge acht dat er 14 talen gesproken zijn, als dat ge met ons u voorstelt, dat er gesproken is in de eenheidstaal van 't Paradijs en van 't Vaderhuis, en dat elk hoorder dit in zijn eigen taal verstaan heeft. In Het Werk van den Heiligen Geest kan men ook dit punt breeder toegelicht vinden (zie Deel I blz. 179—185), voor ons denken komt het er alleen op aan, dat in de Uitstorting van den Heiligen Geest feitelijk het Joodsch-nationale, en daardoor beperkte in spraak en taal, niet vanzelf, maar door een wonder terug werd gedrongen door een taalteeken, dat het algemeen menschelijke en daardoor alle natiën omvattende element in de plaats stelde. Zoo toch was dit taalteeken een opzettelijke en nadrukkelijke tegenwerking van wat bij Babel plaats greep. Bij Babel was het eerst bedoelen een willen één blijven, en zulks wel tegen Gods paradijsbelofte in. Hier bij de Uitstorting van den Heiligen Geest daarentegen is 't alles verschillend en onderscheidend in herkomst en taal, en heeft riu deze omgekeerde en tegenovergestelde inwerking plaats, dat al het verschillende, uiteenloopende en onderscheidene in het ééne Lichaam des. Heeren wordt saamgevat. Bij Babel poogde de valsche eenheid de ontwikkeling in de veelheid af te snijden, hier daarentegen is het de hoogere eenheid van het Lichaam des Heeren, die de veelheid in het volksleven in zich opneemt en tot harmonische uiting brengt.

Hiermede trad alzoo een geheel nieuwe bedeeling in. Onder Israel gold 't ook een volk des Heeren, doch niet in geestelijken zin. Alle uitdrukking en betuiging die' Israel tot een heilig volk, tot een volk Gods, tot een geroepen volk stempelt, wees op de afkomst van heel Israel uit de drie Partriarchen. Het hing bij Israel aan het uitwendige. Aan het bloed dat men in zijn aderen had vloeien. Aan het geslacht, waaruit men in vleeschelijken zin gesproten was. En wel was dat volk van Israel in hooge mate door Jehovah begenadigd en beweldadigd, maar toch was de persoonlijke genade volstrekt niet aller. Veeleer niet der velen, maar meer der weinigen. Door de enge poorte, Jezus heeft 't zelf betuigd, gingen zeer weinigen binnen. Dat desniettemin Israel als het volk Gods kon optreden, lag aan tweeërlei; ten eerste en vóór alle dingen daaraan, dat uit Israël eens de Messias zou voortkomen; maar ook ten andere daaraan, dat van Mozes dagen her, de genadebedeeling in Israël gesymboliseerd optrad. Wat reëel en werkelijk is, kan niet bestaan, of het moet persoonlijk zich verwerkelijken. Wat daarentegen zinnebeeldig zich vertoont, kan zich klaar vertoönen, geheel afgescheiden van de vraag, of het realiteit in het hart verkreeg. En wel ging in Israël zelfs boven dit symbolische van den tempeldienst, de geestelijke macht van de Profetie uit, maar juist de Profetie komt niet op uit de persoonlijke begenadiging. Ze kan er mee gepaard gaan, en dat is ook veelal het geval, maar ze valt er niet mee saam. De Profeet spreekt zijn getuigenis niet uit zich zelf, maar als een van buiten hem toekomende vrucht van inspiratie. Geheel deze bedeeling van Israël kon daarom niet anders dan den dienst der schaduwen vervullen. Ze kon het wezenlijke niet brengen. Ze moest voorbijgaan en opgaan in hooger. De orde van zaken waartoe Israels roeping behoorde, moest ophouden en verdwijnen, en aldus plaats maken voor een bedeeling van hooger orde, die over heel de gevallen menschheid zou uitgaan; en die hoogere orde van zaken die is het, die Christus, na zijn Hemelvaart, van uit den hemel hier op onze aarde door de Uitstorting van den Heiligen Geest heeft ingesteld, toen hij het mystieke Lichaam, niet enkel uit de Joden, maar uit a//^ volk, niet symbolisch, maar geestelijk en reëel, in de Kerk des Nieuwen Testaments deed optreden en zelf als haar Hoofd het regiment in handen nam.

Hieraan gevoelt men dan ook het deels ware, maar ook deels onjuiste, dat er in school, toen men zich, met name in de 17e eeuw, onder Schotschen invloed, ook ten onzent aanwendde, om van de Kerk van Christus reeds in de dagen van Seth, van Noach, van Abraham, en van David te gewagen. Christus heeft op aarde zijn Kerk eerst kunnen stichten toen hif ten hemel gevaren was, en als Koning van het Godsrijk, zijn zetel aan de Rechterhand Gods had ingenomen. E^rst na Golgotha is de Christus door zijn Hemelvaart verhoogd. De apostel zegt 't zoo duidelijk in Filip. II : 9 v.v.: Daarom heeft God hem ook uitermate zeer verhoogd», t.w. gelijk vers 8 zegt, omdat »hij zich zei ven vernederd had, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja tot den dood des kruizes». Niet dus daarvoor, maar eerst daarna, en als loon en vrucht van 't Kruis, heeft hem toen, maar dan ook toen eerst, de Vader juitermatc zeer verhoogd, > en heeft hem een naam gegeven boven allen naam, opdat in den naam van Jezus zich zou buigen alle knie, en alle tong zou belijden, datjezus Christus de Heere is». Wel zijn ook de geloovigen van het Oude Verbond door den Middelaar bij zijn verrijzenis en Hemelvaart mede opgegaan in het Vaderhuis, en geïncorporeerd in het mystieke Lichaam. Wil men dus den naam van Kerk ook toepassen op den staat der gezaligden in het Vaderhuis, en in hen de triomfeerende Kerk eeren, dan zeer zeker behooren thans tot die Kerk, mits dan tot de triomfeerende Kerk in de hemelen, ook alle geloovigen van voor den grooten Pinksterdag, en bestaat er tegen het gebruik van 't woord Kerk in dien allesomvattenden zin geen enkele bedenking. Maar dan geldt dit van de voor ons onzichtbare Kerk, en niet van de Kerk in uitwendige bedeeling, noch van de Kerk gelijk die voor de Oud-Testamentische geloovigen eerst door Jezus' Hemelvaart gerealiseerd werd. Wat daarentegen op deze aarde in de dagen des Ouden Verbonds vóór of onder Israël het waarachtig geloof ontving, kon destijds nog niet tot het mystieke Lichaam behooren, omdat dit nog niet bestond en nog niet als Lichaam gevormd was, maar eerst na Jezus' Hemelvaart op den Pinksterdag door hem tot aanzijn werd geroepen. Dat men dit nu, vooral sinds de 17e eeuw zoo vcclszins anders heeft voorgesteld, sproot bijna uitsluitend voort uit de verwarring, die Israël met de Kerk van Christus gelijkstelde. Had men dit eeniglijk gedaan ten opzichte van de geestelijk, de geloovig-gerijpten, de uitverkorenen in Israel, zoo ware hieruit geen schaoe voortgekomen. Maar hiertoe bepaalde men zich, helaas, niet. Men paste integendeel het begrip van Kerk van Christus ook op den uitwendigen staat van het volk Israels als volk toe, en hief hiermee het onderscheid tusschen hetgeen in Israel slechts symbolisch en in de Kerk van Christus reïel geestelijk is, ten eenenmale op. %r\. zelfs hiermede was men er nog niet. Eenmaal zich op Israël beroepende, poogde men de Kerk van Christus zelfs tot het Paradijs terug te leiden, en 7.e alzoo als bestaande aan te nemen ook in de dagen die aan Abrahams, roeping vooraf gingen, toen er nog ganschelijk van geen organisatie van geloovigen, zelfs niet in symbolischen zin, sprake was.

De schade, hieruit voortgekomen, is niet van geringen aard geweest. Eenmaal op die onjuiste lijn zich bewegend, is men toch als vanzelf er toe overgegaan, om allerlei uitspraken der Schrift die van zinbeeldige duiding waren, en op Israels uitwendigen volksstaat doelden, ook op de Kerk van Christus toe te passen. Gevolg waarvan dan was, en nog is, dat men in de dusgenaamdeChristelijkeVolkskerkeen toestand niet slechts duldt en vrijspreekt, die als twee droppelen water gelijktop den jammerlijken staat waarin Israel verkeerde, toen het bijna geheel in Heidenschen wereldzin terugzonk en er slechts een kleine groep geloovigen overbleef, waar Jesaja betuigt, dat hij het getuigenis saambond onder zijn leerlingen. Het slechts voorafschaduwend, het slechts zinbeeldige karakter van Israels volksstaat en eeredienst werd zoodoende geheel uit het oog verloren. Men kon het zich ten slotte niet anders voorstellen, dan dat de verhoudingen die thans voor ons, na Jezus Hemelvaart en na de Uitstorting van den Heiligen Geest golden, reeds van het Paradijs af en evenzoo onder Israel

hadden gegolden. Een vervalsching van de_ voorstelling, die - er vanzelf noodzakelijker-, wijs toe leiden moest, dat men de waardij van de groote heilsfeiten alsmeer verzwakte, o, Gewisselijk, Jezus was zeer zeker ten hemel gevaren. Hij is nu gezeten aan Gods Rechterhand. Maar veranderd, zoo dacht men, ' is hi^idoor feitelijk' niets. Onder het Oud Verbond immers was Jezus zelf nog niet geboren, en tocJi genoten de geloovigen des Ouden Verbonds reeds van de ure van hun sterven af de volle gelukzaligheid., Zod zou ook ons deel geweest zijn, ook al denken we ons de Hemelvaart van Jezus weg. - Wel, dit gaf men toe, en voegde het er steeds bij, clat het oudtijds dè dienst der sckadtéiJèeti was geweest, maar die schaduw was toch zóó reëel, , dat de geloovigen van oude tijden bij hi^rt sterven toch even rijk vooruitzicht: tegemoet gingen als-wij-thans. Kn vandaar dan ook, dat de Hemelvacirt van Jezus niet meer als een der groote machtige wereldgebeurtenissen verstaan werd. Natuurlijk kon de Hemelvaart nietuitblijven, want Jezus kon nu niet op aarde wonen/ maar wat de Hemelvaart gaf, verstond, op dit averechtsch standpunt, ten slotte niemand meer.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1915

De Heraut | 4 Pagina's