Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

DR. A. G. HONIG. „ETHISCH" OF GEREFOR-MH; E; RD > — EENE STUDIE. — Utrecht. G. J. A. Ruys. 1914.

IV.

»Een der hoofdbeginselen van de »ethische« richting is ook, dat zij het dogma en de Theologie wil optrekken op den grondslag van de geloofservaring der gemeente".

Aldus DR. HONIG op p. 51 zijner STUDIE.

Hier zet hij ons den hoofdschotel voor; komt hij tot zijn eigenlijk onderwerp.

- Wat hij hier éen der hQofdbeginselen noemt, heet op p. 66 „hèt hoofdbeginsel waarom het vooral gaat", en op p. 51 „de eigenlijke grond gedachte" en „de spil, waarom alles draait".

Ter bestrijding van die grondgedachte der „ethische" richting steekt DR. HONIG echter zelfs hier nog niet maar zoo terstond van wal.

Dat geschiedt eerst in de voorlaatste alinea van p. 54.

Deze gereformeerde theoloog der 20ste eeuw valt niet, als velen zijner vakgenooten uit de 16e en 17e, een tegenstander onder zijn medechristenen zoo maar rauwelings te lijf. Aan de bestrijding gaat een erkenning van verdiensten; aan het punt in geschil dat van overeenkomst vooraf.

'n Quaestie van smaak ; meer nog, gevolg van temperament.

Uit architektonisch oogpunt moge dit, de aandacht van den hoofdbouw afleidend, versierend bijwerk al niet onbedenkelijk zijn, toch wil ik wel bekennen, dat de wijze waarop DR. HONIG hier zijn tegenstanders behandelt, mij welgevalliger is, dkn die waarop zijn bovengenoemde vakgenooten het veelal de hunnen plachten te doen.

De bladzijden nu waarop DR. HONIG de verdiensten van de „ethische" richting erkent en de overeenkomst tusschen ethisch en gereformeerd aanwijst, zijn te danken aan zijn onderscheiding tusschen „de geloofservaring der Gemeente" op zich zelf en het «dogma en Theogie op die geloofservaring willen optrekken."

Het zijn de bladzijden 51-54

Aan de geloofservaring der gemeente nu, of wat ik zou willen noemen de religieuse ervaring, de bevinding van de geloóvigen, kent HONIG als innig christen, en daarin ben ik het weer goed met hem eens, groote waarde toe. Groote waarde óók om de zekerheid, welke deze innerlijke waarneming den geloovige schenkt.

Op bladzijde 52, één van die waaraan ik dacht toen ik in mijn eerste artikel van HONIG'S : „zich welwillend indenken in het bedoelen der ethische Theologen", sprak — laat hij de ethische richting in bezielde en bezielende taal van.haar geloofservaring getuigen. Laat hij haar zeggen: „Ik geloof op grond mijner geestelijke ervaring." „Ik geloof omdat ik ervoer." En aa: ri den voet dezer bladzijde zegt hij zelf, en dat. tegenover de Supra-naturalisten en de Apologetische School: , , Het blijft de verdienste van Schleierraaclier en Vinet, dat zij, al liepen hun constructies uiteen, tegenover alle rationalistisch geknutsel, voor het geloof eene eigene sfeer zochten, en die vonden de een in het gevoel van afhankelijkheid, de andere in de gegevens van het zedelijk bewustzijn."

Gedrongen door' zijn eigen rijk en teer religieus gemoedsleven laat HONIG zich dan even gaan, als hij die, door haar subjectivisme of onderwerpelijkh-eid zoo verkwikkelijke halve bladzijde 52 schrijft.

Maar dan hervat hij zich, en PROF. HONIG wiist er op, hoe niet minder dan de ethischen ook de gereformeerden, — het eenzijdig objectivisme en het intellectuaUsme onder ons moge zich dit voor gezegd houden — zich blijkens de belijdenisschriften, evenzeer op de geestelijke ervaring beroepen.

En dit punt van overeenkomst tusschen de ethischen en de gereformeerden toont DR. HONIG dan met de stukken aan door achtereenvolgens te citeeren: Art. IX onzer Confessie; Zondag XXII van - den Heidelbergschen Catechismus en van de Dordtsché Leerregels h.

In dè 'voorlaatste alinea op p. 54, schrijft hij dan: „Een andere vraag is echter, of de 'I'heologie rusten kan op de geloofservaring der gemeente. En die vraag moet zeer beslist ontkennend beantwoord. En dat wel op de volgende gronden".

Hier opent hij zijn offensief.

Hier opent hij zijn offensief. Ik wil trachten, den inhoud dezer argumenten, het zijn vijf, zoo beknopt mogehjk weer te geven.

Vooraf echter een opmerking voor mijn lezers en een vraag aan den schrijver.

PROF. HONIG spreekt .hier alleen van Theologie, maar blijkens p. 51 meent hij: het dogma en de Theologie, onder welk laatste woord dan meer bepaaldelijk te verstaan is, de dogmatiek.

En verder zou ik hèm willen vragen: ware het niet dienstig geweest, waar gij üw ontkenning gaat richten tegen wat de ethischen bevestigen, eerst geven een begripsbepaling, en wel die der gereformeerden, van „Theologie", „dogma" en „dogmatiek"?

Het gaat immers bij deze wetenschappelijke controvers, om „begrip" tegenover „begrip".

En nu in 't kort de argumentatie. Het eerste argument is:

»Aan de wedergeboorte, aan het geloof gaat, zooals ook de ethischen erkennen, het lezen der Heilige Schrift of (en) de prediking van het Evangelie vooraf." Het is alzoo niet het geloof, dat zijn eigen zekerheid meebrengt, maar dat rust in, zooals HONIG met een beroep op Num. 23 : 19 schrijft, Gods Woord en het getuigenis.

„Dus", zoo besluit DR. HONIG, laat ook de „ethische" richting feitelijk het dogma en de Theologie rusten op het ; woord, het getuigenis Gods" (p. 54—59).

Tegen dit argument, dat op zijn beurt steun vindt in Rom. X:14, valt zeker niet veel intebrengen. Aan duidelijkheid zou het echter hebben gewonnen wanneer er in uitkwam dat het van „wedergeboorte" niét in „engeren zin" en dat het van „geloof" als „actie" spreekt.

„De , iCthische" richting", aldus het tweede argument (p. 59—61), erkent zelf, zooals HOÜIG, met een beroep op verklaringen van VALETON aantoont, „dat het gebied, waarop de van niets anders afhankelijke zekerheid, welke het geloof met zich brengt, zeer beperkt is". Onder de ethische theologen is omtrent het geen binnen dat gebied %'alt, zooals Hois'iG zegt, geen een ^teramigheid. Onder de verklaringen van VALE-TON vermeldt hij ook dèzc : . dat theologen van de ethische richting, die „de kerkelijke dogma's van Adam's val en de Triniteit door de Christelijke levenservaring wilden laten uitmaken aan de waa.rdeering hunner richting een kwaden dienst bewezen". Hierbij verzuimt hij dan echter niet ook die andere verklaring van 'VALETON te vermelden, dat, èn door hem, DAUBANTON en CHANTEPIE DE LA SAUSSAVE, „de belijdenis van Vader, Zoon en Heiligen Geest, d.i. naar kerkelijke terminologie de belijdenis der Triniteit, als de kern der Christelijke belijdenis Wordt beschouwd".

Het is goed, dat PROF. HONIG ook deze laatste verklaringniet verdonkeremaant. En het argument, dat, waar de ethische richting omtrent hetgeen binnen het hier bovengenoemd gebied valt zoo weinig eenstemmig is en dit gebied mitsdien zeer beperkt is — dit argument dunkt mij voor de bewering, dat op de geloofservaring zonder meer, het leergebouw der dogmatiek niet is optetrekkcn, zeker niet ondoeltreffend.

Dit laatste zou ik echter niet willen zeggen van HONIG'S derde argument (p. 61—63)

Hij heeft het hier. over de waarde, die de ethische richting, tegenover de resultaten der historische kritiek toekent aan haar uitgangspunt: „het geloof heeft zijn eigen zekerheid? " „Met geen enkel resultaat van historische kritiek staat of valt ons Christelijk geloof". HONIG heeft daartegen, en zeker niet ten onrechte, zijn bedenking. Hij toont en naar het mij voorkomt op hechte gronden aan, hoe „onhoudbaar de voorstelling is, dat ons geloof met geen enkel resultaat der historische kritiek staat of valt". De voormalige School van UTRECHT, de Apologetische, waar hij anders in zijn STUDIE niet best over te spreken is, krijgt hier zelfs een vriendelijk woord van hem.

Maar, ik zou zoo zeggen, over dat „waarde toekennen door de ethische richting, tegenover de resultaten der historische kritiek-, aan haar uitgangspunt", — daarover hebben wij het nu niet. Nu niet en hier niet waar het gaat om te bewijzen, dat , ^het dogma en de theologie niét rusten kan op de geloofservaring der gemeente."

Tot •mijn spijt kan mijn beoordeehng van HONIG'S vierde argument (p. 63—64), dat de „ethische" richting, tegenover deEvangeüschen, die zich ook beroepen op de geloofservaring, vrij zwak staat, en dat zij tegenover hen dus ernstig in het gedrang komt, — nog minder gunstig zijn.

gunstig zijn. Het zal wel waar wezen, rnaar ook hier zeg ik : daar hebben wij het nu niet over.

Het verheugt mij echter over zijn volgend argument p. 64—66 heel anders te kunnen oordeelen.

Met benijdenswaardige vaardigheid speelt hij daarin den ethischen DR. GERRITSEN tegenover de „ethische" richting uit.

En wel ten eerste, door er op te wijzen, dat wanneer DR. GERRITSEN wel niet ontkent, dat ook inzake de Opstanding van Christus een beroep pp de geloofservaring mogelijk en geoorloofd is, maar toch wil dat daaraan een wetenschappelijke bewijsvoering voorafga, — DR. GERRITSEN daarmee „het geheele „ethische" standpunt prijsgeeft".

lïn ter-tweede door te berde te brengen het, door DR. GERRITSEN „tegen het beroep der ethischen op de innerlijke ervaring van het.feit der Opstanding, ingebracht bezwaar, dat „innerlijke ervaring" wel voor onszelven, maar nimmer voor een ander iets. kan bewijzen.

Dit saamgenomen, dunkt mij metterdaad een argument, even steekhoudend als het Ie en 2e, tegen de bewering, »dat het dogma en de Theologie kan rusten op de geloofservaring der Gemeente."

* » Na deze argumentatie tegen het hoofdbeginsel er „ethische" richting: „het dogma en de heologie moeten opgebouwd op de geloofsrvaringen der gemeente", — een argumentatie aarbij althans het Ie, 2e en 5e bewijsmiddel ij vrij raak voorkomen, — spreekt PROF. ONIG op p. 66—71 nog van wat hij noemt ijn ^\\oofdbeswaar" tegen de »ethische" riching, en wel haar Schriftbeschouwing.

Het inbrengen van dit bezwaar staat echter et de door hem gevoerde bestrijding zelf niet an in een-verwijderd verband, en hij schrijft an ook op p. 66: dat [zijn] »andere arguenten op de «ethische" richting waarschijnlijk eer indruk zullen maken dan dit".

Toch mogen velen lezers der STUDIE hem ankbaar zijn, dat hij hun aan zijn geestelijken isch, na den »hoofdschotel", ook nog dit erecht voorzet. Zeker, zooals hij schrijft, »is eze gewichtige quaestie van Gereformeerde zijde eeds herhaaldelijk behandeld". Toch dunkt mij ijn klare en duidelijke uiteenzetting van het erschil tusschen ethische en gereformeerde ijbelbeschouwing, ook na al wat daaromtrent nzerzijds reeds gezegd en geschreven is, lang een overbodig werk. Van de, tot een ^gevleugeld oord" geworden uitspraak van KUYPER : tusschen ons en de ethischen ligt de Schrift", indt de lezer van Honig's STUDIE zoo noodig, ier een aan helderheid niets te wenschen overatende toelichting".

Ook wat te lezen staat op p. 72 en 73 over de opvatting der ethischen van dogmata en dogmatiek, in verband met ., de geloofservaring der gemeente!' — voor welks breedere behandeling Prof. HONIG verwijst naar zijn artikelen in het GEREF. THEOL. TIJDSCHRIFT —zij, met name aan de vakmannen en aan hen, die zich beijveren het te worden, bijzonder aanbevolen.

Toegekomen aan het einde zijner STUDIE : „ETHISCH" OF GEREFORMEERD? besluit PROF. HONIG op p. 75, „dat door ons ongetwijfeld meer dan tot dusver met de ethische zijde der waarheid kan en moet gerekend", maar ook, dat „noch de conscientie, noch de geloofservaring kan zijn de grondslag der Theologie".

Deze eerste uitspraak richt zich tegen het eenzijdig intellectualisme onder ons Gereformeerden, hetwelk vergeet, dat „waarheid", doordat de functies van ons bewuste Ik wel te w onderscheiden maar nimmer te scheiden zijn, — niet alleen is de rechte verhouding van ons denkend, maar ook van ons willend en voelend Ik tot het zijnde.

De tweede uitspraak richt zich tegen het eenzijdig subjectivisme van de Ethischen, hetwelk vergeet, dat, al kan het object der Theologie zeker alleen gekend worden door het wedergeboren subject, dat object zelf toch niet de wedergeboren mensch, maar die zich in zijn Woord openbarende God is.

Voor deze tweeërlei uitspraak ben ik, als d voor heel zijn STUDIE, PROF. HONIG dankbaar. Mijn bedenking van formeelen aard tegen deze STUDIE, dat zij veel meer bevat dan wat tot haar onderwerp behoort; de weerlegging vaii, om met HONIG te spreken, rhet hoofdbeginsel der ethische richting en, dat de aandacht der lezers daardoor te dikwijls van dat onderwerp wordt afgeleid, meende ik niet te mogen verzwijgen.

Ik meen echter evenmin te mogen verzwijgen, dat wat mij naast deze, althans over het geheel, niet ongeslaagde en alzoó niet onverdienstelijke weerlegging, als , .bijwerk" voorkomt, opzichzelf mij zoo veelszins voortreffelijk lijkt, dat ik de STUDIE : „ETHISCH" OF GEREFORMEERD ? om haar inhoud, onder de jongste publicaties op het gebied der gereformeerde Theologie een voorname plaats toeken en haar lezing en bestudeering dan ook van harte aanbeveel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1915

De Heraut | 4 Pagina's