Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van De Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van De Voleinding

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CL VIII.

VIJFDE REEKS.

XX.

En gij zijt getuigen van deze dingen. En ziet, ik zende de belofte mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte. Lucas 24 : 48, 49.

Hetgeen de verhoogde Heiland, na zijn opvaren ten hemel, op deze aarde had teweeg gebracht, was alzoo reeds aan den avond van den eersten Pinksterdag openbaar, en kan aldus worden saamgevat, dat alsnu de Israëlitische bedeeling een einde had genomen ; dat voor het zinnebeeldiggeestelijke, nu het M/^r/èif/j^!é-geestelijke in de plaats was geschoven; dat in het mystieke Lichaam des Heeren de levensadem des Geestes was ingevloeid; en dat alzoo de nieuwe, reëele genadebedeeling alsnu in haar Nieuw-Testamentische gestalte haar intrede in het leven dezer wereld had gedaan. Een geheel nieuwe orde van zaken daagde; een orde van zaken, die met het eng-nationale karakter van Israel niets meer uitstaande had, maar integendeel op de geheele wereld, en in die wereld op alle volken doelde. Israel bleek nu niet anders dan een tusschenschakel geweest te zijn, een tusschentafereel in het groote werelddrama, en gelijk het in het Paradijs en na den zondvloed niet om één enkel volk, maar om het geheele menschelijke geslacht ging, zoo was ook nu, na den Pinksterdag, de genadebedeelinnr weer tot het geheele menschelijke geslacht teruggekeerd. Van Abraham tot Golgotha had de tusschenperiode geduurd. In die tusschenperiode was symbolisch de volle rijkdom der genade geopenbaard, en was het geslacht gegeven waaruit de Messias zou geboren worden, terwijl inmiddels een geheele schare van geloovigen tot Jehovah bekeerd was, en zoo niet alleen teekenen en wonderen waren gekomen, maar vooral ook de Profetie het Goddelijk heilige in Israels volksleven had ingedragen; maar het kruist Hem! dat in Jeruzalems straten was uitgegalmd, en het »des doods schuldig» dat het Sanhedrin over Jezus had uitgesproken, sneed nu Israel van den wortel des geestelijken levens af. Niet alleen dat Israels roeping verviel, en dat zijn volksbestaan weer uit de genadebedeeling werd uitgeschakeld, maar het viel nu onder het oordeel, en het werk Gods, dat zich alsnu uit het vervallen Israel terugtrok, moest thans een geheel nieuwe gestalte, een nieuwen levensvorm aannemen, en hiertoe kwam het door de Uitstorting van den Heiligen Geest. Er-had alzoo een algeheele overgang van toestand in toestand plaats. Al wat aan Israel onder het Oude Verbond der schaduwen eeneigen bestaansvorm had gegeven, viel weg en verdween. Het voorhangsel des tempels was gescheurd en daarmee de Tempeldienst te niet gedaan. Straks viel het Sanhedrin weg. Jeruzalem zelf zou geheellijk verwoest worden. Geen spoor zou ten slotte van den ouden volksstaat en van den ouden eeredienst overblijven. Wat alleen gered zou worden, was de op zichzelf staande persoonlijkheid der uitverkorenen, die zich bij Jezus hadden aangesloten. Met Jezus als 't Middenpunt zou alsnu de kleine kring van deze geloovigen de aanvang van het nieuwe Lichaam zijn, en een nieuw volk vormen, doch van uitsluitend geestelijken aard, en dat, als Lichaam, zoo nauw aan den verhoogden Heiland zou zijn verbonden, dat hij aller Hoofd was.

Doch al liet zich dit nieuwe volk Gods als het mystieke Lichaam des Heeren in verborgen, mystieken zin verstaan, daarmee was de vraag nog niet beantwoord, in wat vorm of gedaante dat geestelijke volk Gods in deze wereld zou optreden. Tot dusver hadden de geloovigen den uitwendigen Verbondsvorm in Israels volksstaat gevonden. Hiervan echter werden ze nu losgemaakt. En alzoo stond men voor de vraag, of alsnu de geloovigen elk op zichzelf zouden blijven staan, met geen anderen eenheidsband dan dien ze in hun gemeenschappelijk Hoofd in den hemel bezaten, oftewel, dat de geloovigen ook op deze aarde een zichtbaren kring zouden vormen, en dezen kring zichtbaar zouden doen uitkomen. Zou, na de losmaking uit Israels volksstaat, ieder geloovige op zichzelf blijven drijven, of zou er om den kring der geloovigen ook op deze aarde een band worden geslagen ? Dit nu hing er van af, wat 's Heeren beschikking zou zijn. Stond het einde der dingen reeds aanstonds voor de deur, zoodat de Kerk van Christus reeds spoedig na den Pinksterdag in heerlijkheid zou worden op­ genomen, dan viel niet in te zien, waarom deze Kerk ook op aarde een eigen formatie zou moeten erlangen. Bleek daarentegen, dat de bedeeling des Nieuwen Testaments zich over eeuwen zou uitstrekken, zoodat de Kerk van Christus ook op aarde een lange historie zou te doorloopen hebben, dan natuurlijk moest er zekere vorm van samenbinding gevonden Worden, en dit te meer, daar de genadebedeeling zich alsnu over de geheele wereld zou gaan uitbreiden, en een wijdvertakte, zichtbare verschijning en gestalte onmisbaar zou zijn. De voorziening in deze behoefte nu schonk Jezus aan zijn Kerk in het Apostolaat. Voor dat Apostolaat was de kiem reeds gelegd in de roeping en uitzending van de twaalven en van de zeventigen, niet onder de volken, maar onder Israel. Van die roeping gaf Johannes ons het omstandigst bericht. Het waren, zoo meldt hij ons, twee discipelen van Johannes den Dooper, die het eerst tot Jezus kwamen. De Dooper wees die twee van zijn discipelen op Jezus onder het zeggen: Zie het Lam Gods«! En die twee discipelen, zoo lezen we in Joh. I : 37, hoorden hem dat spreken, en zij volgden Jezus. Jezus vroeg hun toen, wat ze zochten, en op hun wedervraag: Rabbi, waar woont gij«? gaf Jezus hun ten antwoord: omt en ziet. Toen volgden ze Jezus, en bleven die jaren dan ook bij hem. Bij die twee was Andreas. Andreas riep zijn broeder Petrus. En zoo heeft zich toen in twee, drie dagen, de kring der twaalven op geheel natuurlijke wijze om Jezus vereenigd. Van organisatie in eigenlijken zin was toen nog geen sprake. Die organisatie is eerst van Ueverle.de gekomen, en ten slotte werd zelfs regeling van het uitwendige in die organisatie opgenomen. Het was Judas die belast werd met de zorge voor de geldaangelegenheden van den kleinen kring. In dien eersten aanloop daarentegen legde Jezus niet anders dan ^ongeestelijken band aan : »Voorwaar, voorwaar, zeg ik u-lieden: an nu aan zult gij den hemel geopend zien, en de engelen Gods opklimmen en nederdalen op den Zoon des menschen.c Alleen gaf hij hun van meetaf de belofte meê: Ik zal u visschers van menschen maken, < (Matth. IV : 29).

Van een organisatie in eigenlijken zin is eerst bij de uitzending onder Israel sprake. De organisatie komt hier duidelijk uit in de vaststelling van het getal der" uitgezondenen. Het zijn er twaalf; een getal, ongetwijfeld gekozen in verband met het getal der twaalf ^taxaxaen in Israel.Die twaalf worden dan ook in Matth. X:2 met name voluit genoemd en opgeteld. Sporen van nog meer bepaalde organisatie vinden wij bij de uitzending der zeventigen, waarvan Luk. X:1 v.v. ons het bericht geeft. Daar toch wordt er bijgevoegd, dat Jezus de zeventig discipelen uitzond twee aan twee. En nu blijkt voorts uit Matth. X, dat deze uitzending plaats greep onder bepaalde lastgeving. Hier wordt toch niet alleen gezegd, dat ze het Evangelie hebben uit te dragen, maar er wordt bijgevoegd, op wat wijs ze zich in steden en dorpen met de bevolking in aanraking moeten stellen; hoe ze het overnachten hebben te regelen; dat ze geen reisgoed mogen medenemen; dat ze bij onwil het pas betreden dorp weer verlaten moeten en het stof van hun voeten tegen zulk een dorp moeten afwerpen ; als ook, dat ze niet in een dorp waar het hun gevalt, mogen blijven hangen, maar dat ze in een bepaalden tijd heel Israel te doortrekken hebben, en toe moeten zien, dat ze in dien korten tijd de boodschap des Evangelies aan alle steden en dorpen gebracht zullen hebben, En dan komt er nog heel iets anders bij, waaruit nog sterker blijkt, hoe Jezus deze uitzending zeer bepaaldelijk als begin van organisatie bedoeld heeft. Er staat toch: jezus, zijn twaalf discipelen tot zich geroepen hebbend, heeft hun machtgegeven< . Ze ontvingen dus een bovennatuurlijke macht, om teekenen en wonderen te doen. Die macht die ze ontvingen, bestond toch hierin, dat ze »de onreine geesten konden uitwerpen», d.i. dat ze alle kwalen en ziekten zouden kunnen genezen. Van hun tocht teruggekeerd, hebben de uitgezondenen den ook bekend, dat het metterdaad alzoo geschied is, en dat de demonische machten hun onderworpen waren. Van de uitzending der zeventigen wordt geheel hetzelfde gemeld. Men doet daarom verkeerd, zoo men over dit laatste heen loopt. Deze dubbele uitzending had toch een zeer ernstige beteekenis, waarop gemeenlijk veel te weinig wordt gelet. Als begin van organisatie toch lag' reeds in die uitzending van de twaalven een eerste breuke met de bestaande organisatie in het Joodsche volk. Jezus gaat de organisatie van het Sanhedrin en zelfs van de Profetenschool geheel voorbij, en stelt hier een geheel nie', iwe, van hem persoonlijk uitgaande organ, *5atie tegenover. Ongetwijfeld droeg deze ee> *ste organisatie nog slechts een voorbijgaand karakter, want de geestelijke Zending die bij deze eerste organisatie plaats greep, doelt slechts op Israel, en was geheel los van de organisatie van het Apostolaat, dat ingesteld werd voor de Heidenwereld of de wereld der volken. Maar toch, ook die missie onder Israel was een deel van Jezus' levenstaak, dat allerminst bijkomstig van aard was. Stiptelijk heeft Jezus, zoolang de verwerping van Israel door het doodvonnis dat het Sanhedrin over hem velde, nog niet voltooid was, het geheel eigen karakter van Israel's roeping geëerbiedigd. Zijn zeggen, dat hij alleen gezonden was tot de verlorene schapen van Israel, en ook dat het niet geoorloofd was de spijzen der kinderkens den honden voor te werpen, wijst dit in den meest volstrekten zin uit. Van aarzeling in dit opzicht is dan ook geen sprake. Zoo beslist mogelijk treedt Jezus op als een gezondene tot Israel, en tot Israel alleen; en eerst als Israel hem verwerpt, gaat de genadebedeeling op de volkeren over.

Deze eerste uitzending van de twaalven en van de Zeventigen onder de stammen Israels toont derhalve, hoe hoog ook Jezus de waardij der Israelietische bedeeling stelde. Het is zoo, Jezus heeft zich minder als geboren Jood, dat wel als Zoon des menschen gevoeld. Van een opsluiting van het heil in het Todendom was bij Jezus geen oogenblik sprake, maar steeds was hem 't heil, dat Israel ontvangen had, een gave Gods die door Israel in de wereld der menschenkinderen moest worden uitgedragen. Israel ? eu in de volkerenwereld het orgaan zijn, jwaardoor het heil over «f%el de wereld zich verbreiden zou. Geen oogenblik ontvangt ge dan ook uit de Evangeliën den indruk, alsof de genadebedeeling aan Israel een overtollig iets ware geweest. Hoog veeleer is de waardij en beteekenis, die Jezus steeds aan de Israëlitische bedeeling toekent. Die bedeeling was hem geen bijzaak, waarmede althans nu niet meer behoefde gerekend te worden. Eerst door Israels eigen schuld zou deze bedeeling straks haar eigen doodvonnis teekenen. Maar zoolang die beslissing nog niet gevallen was, heeft Jezus steeds den weg opengehouden, die Israel tot aanneming van het Evangelie en tot het vervullen van zijn roeping brengen kon. En dit nu komt nergens zoo sterk in uit als juist in die tweeërlei zending, zoo van de twaalven als van de zeventig. Iets waar te meer nadruk op moet vallen, omdat deze zending gepaard ging met teekenen en wonderen, en volstrekt niet alleen in prediking bestond. Na afloop van die zending vernemen we er niets van, dat de discipelen ook toen nog deze wondermacht bij behielden. Wel lezen we van hun wondermacht na de uitstorting van den Heiligen Geest, toen Petrus en Johannes in den Tempel den kreupele genazen; maar in de periode die verliep tusschen hun terugkeer van de zending onder de Joden en hun vlucht bij Gethsemane, lezen we wel van wonderen en teekenen die van Jezus zelf uitgingen, maar schijnt de wondermacht, die de twaalven voor hun zending ontvingen, niet verlengd te zijn. Althans van een door de discipelen ten toon gespreide wondermacht op uitgebreide schaal, meldden de Evangeliën ons niets. Juist hieruit blijkt derhalve, dat de wondermacht, die hen voor hun uitzending onder Israel verleend werd, een geheel exceptioneel karakter droeg. Die uitzending was het laatste getuigenis dat van Gods genade onder zijn geroepen volk uitging, en het droeve feit, dat Israël in zijn groote menigte dit getuigenis toen niet aanvaard, doch verworpen heeft, was het voorteeken van Israels ondergang.

Intusschen is het opmerkelijk, dat, hoe gev^ichtig, deze uitzending onder Israël ook geweest zij, toch de jongeren, die deze roeping vervulden, in de Evangeliën meest niet als apostelen, maar meer als discipelen worden aangeduid. Niet dat de naam van apostel hier gemeden is. Veeleer komt de apostelnaam reeds in Matt. X : 2, Markus VI : 30, Luc. IX : 10 en elders voor. Altoos zoo echter, dat de discipelnaam op den voorgrond blijft staan. Vooral hetgeen we in Luc. VI : 13 lezen, wijst dit uit. Hier toch lezen we: En als het dag was geworden, riep hij zijn discipelen, en verkoos er twaalf uit hen, die hij ook apostelen noemde". Uit de vele discipelen schijnt er derhalve een bepaalde uitverkiezing en aanstelling van een twaalftal te hebben plaats gehad, en deze uitverkiezing doelde van meet af op het Apostolaat, dat echter, in vollen zin, eerst na den Pinksterdag intrad. Het duidelijkst merkt men dit onderscheid, zoo' men er op let, dat in de vier Evangeliën over de zestig maal van de discipelen gesproken wordt, en slechts zes of acht maal van de apostelen. De aanstelling van het Apostolaat ving dus, als men zoo wil, reeds aan, toen de twaalf uit de velen uitgekozen werden, maar het ambt zelf erlangde, eerst zijn volle beteekenis na de Opstanding. Dit kon dan ook niet anders. Zoolang toch Jezus zelf op aarde was, groepeerde zich alles om hem zelf en was er geen plaats voor een college dat aan het hoofd kon treden. De behoefte hieraan kwam eerst op, toen Jezus ten hemel gevaren was, en de geloovigen op aarde alzoo het middenpunt verloren, dat ze dusver in Jezus zelf bezeten hadden. Eerst van die ure af ontstond de behoefte aan zekere leiding, aan zeker bestuur, aan zekere vaste organisatie. En zoo verklaart zich nu vanzelf, hoe eerst toen een eigenlijk Apostolaat kon optreden. Discipel is de naam die wijst op onvoltooidheid in de opleiding, op ondergeschiktheid onder den meester, .op afhankelijkheid en onderwerping ; de naam apostel, die gezant beteekent, duidt daarentegen op plaatsbekleeding. Een gezant van hoogere orde, dien men gemeenlijk ambassadeur noemt, representeert zijn Koning. Hem wordt steeds toegang verleend tot den Vorst bij wien hij geaccrediteerd is. De eer die hem bewezen wordt, draagt een vorstelijk karakter. De gedachte aan afhankelijkheid en ondergeschiktheid, die bij de discipelen op den voorgrond staat, valt dan weg; de apostel komt in den naam zijns Vorsten aankloppen, en die hem verwerpt verwerpt zijn Zender. Men mag dan ook den naam van Apostel niet door ons woord bode overzetten. Bode-zijn is het vervullen •Kan een pndergeschikte betrekking. De bode kan den brief overhandigen, zonder zelf met den inhoud van den brief vertrouwd te zijn. De bode onderhandelt niet, maar doet zijn boodschap, en brengt het antwoord terug, zonder op dit antwoord eenigen invloed te oefenen. De apostel daarentegen is niet een bode, maar een Gezant; en wie uit de Diplomatie weet, welke hooge beduidenis ook onder aardsche vorsten de Gezant heeft, zal hieruit onmiddellijk de evenzoo zeer hooge en .geheel eenige beduidenis van het Apostolaat kunnen afleiden. Het sterkst gevoelt men dit in het dusgenaamde Hoogepriesterlijk gebed, dat ons in Johannes XVII bewaard bleef. Die naam van „hoogepriesterlijk" is hier te onpas aangebracht, omdat het de voorstelling geeft, alsof de apostelen priesters waren en Jezus hun Hoogepriester. Jezus' hoogepriesterlijk ambt ziet op de verzoening der zonden, het apostolaat op de uitzendÈng van het Evangelie onder de volken der geheele wereld. Daar men echter, in strijd hiermede, in de Christelijke kerk al spoedig in de Dienaren van het Evangelie/r? > j^^^j begon te zien, heeft men Jezus hoogepriesterlijk ambt geheel misduid, en het zoo voorgesteld, alsof de Bedienaren des Woords onder hem als hun Hoogepriester een priesterlijke functie uitoefenden ; een voorstelling die geheel in strijd is met wat de Evangeliën ons onderwijzen. Jezus hoogepriesterlijk ambt staat hier geheel buiten, en doelt eeniglijk op de Verzoening, niet op de leiding en op het bestuur der Kerk. In Joh. XVII vers 20 vinden we dan ook wel een roerend schoon gebed voor de apostelen, maar in heel anderen dan in priesterlijken zin. > Ik bid, zoo sprak de Heere, niet voor de vvereld, maar voor degenen die Gij mij uit de wereld gegeven hebt, want zij zijn uwe". Jezus zou hen verlaten: Ik ben niet nieer in de wereld, maar deze zijn in de wereld, en ik kom tot U, heilige Vader, bewaar ze in uwen Naam, die Gij mij gegeven heb, opdat ze één zijn, gelijk wij één zijn". »Toen ik met hen in de wereld was, bewaarde ik ze in uw naam. Die Gij mij gegeven hebt, heb ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis." »Gelijkerwijs Gij mij gezonden hebt in de wereld, zoo heb. ik hen ook in de wereld uitgezonden". En ik bid niet alleen voor deze, maar ook voor degenen, die door hun woord in mij gelooven zullen." Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt, opdat ze één zijn gelijk wij één zijn." »Ik in hen en zij in mij, opdat zij volmaakt zijn in één." Al wordt nu in deze rijke reeks van heilige gebeden noch de naam van discipel noch van apostel genoemd, zoo is het toch duidelijk, dat deze smeeking van den Messias in hoofdzaak op zijn apostelen doelt. Alleen van hen toch kon gezegd worden: gt; Ik bid niet alleen voor hen, maar voor degenen die door hun woord in mij gelooven zullen." Bij dit alles nu is geen sprake van ondergeschiktheid. Veeleer verheft Jezus zijn discipelen, nu ze apostelen zullen worden. tot de hoogst denkbare eere, als hij zegt: gt; Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt; Ik in hen en Gij in mij."

Geheel aan deze voorstelling, beantwoordt dan ook, wat Johannes-als apostel omtrent zijn positie als tusschenschakel tusschen Jezus en de geloovigen uitspreekt. Den sleutel tot dit mysterie reikt de apostel ons toe in deze woorden (1 Joh. 1:3): gt; Hetgeen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en zijn Zoon Jezus Christus." De ineenschakeling is derhalve duidelijk. Tusschen ons en Jezus staan de apostelen in. Zij hebben het Eeuwige Woord bekend. »Het Leven is in Jezus geopenbaard, en zij hebben het gezien, en zij getuigen en verkondigen het u" (vs. 2). En deze verkondiging heeft plaats, niet opdat de hoorders, nu buiten de apostelen om, gemeenschap met Jezus zouden hebben, neen, maar opdat wie tot geloof komt, in de eerste plaats gemeenschap met de apostelen hebbe, en eerst daarna, door middel van de apostelen, gemeenschap met den Vader en den Zoon. Er was een eeuwig Leven. Dat eeuwige Leven is in Christus vleesch geworden. Dien Christus hebben wij apostelen, zoo bedoelen ze, gezien en gehoord, ja getast, en nu ontvangen wij het apostolaat, opdat wij als Jezus apostelen u betuigen en verkondigen zouden dat Leven, dat niet aan u, maar aan ons rechtstreeks is geopenbaard" (vs. 2). Het is derhalve, zooals we het reeds in 1888 uitdrukten, in het Werk van den Heiligen Geest: De gedachtengang van den apostel is zoo doorzichtig als glas. Het Leven is geopenbaard op een wijze die kan worden gezien, gehoord en getast». De mannen aan wie dat ten deel viel, waren de apostelen. Deze apostelen zijn alzoo de geroepenen, om de verkondiging van het Leven te brengen tot de uitverkorenen. Door dit verkondigen ontstaat de vereischte gemeenschap tusschen deze uitverkorenen en het apostolaat. En tengevolge van deze gemeenschap met het Apostolaat ontstaat er nu ook gemeenschap met den Vader en met zijn Zoon Jezus Christus» (I. p. 189). Dit sluit volkomen op het Doopsbevel, gelijk dit uitging in deze woorden: Gaat dan henen, onderwijst alle de volken, ze doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden al wat ik u geboden heb. En ziet, ik ben met ulieden alle de dagen tot aan de Voleinding der wereld." »Gij, zoo lezen wij in Lukas XXIV : 48, zijt getuigen van deze dingen, en ziet, ik zende de belofte mijns Vaders op u, maar blijft in de stad, totdat Gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.» Reeds voor zijn uitgang naar Gethsemane had Jezus het zijn discipelen betuigd: In dien dag zult gij bekennen, dat ik in mijnen Vader ben, en gij in mij, en ik in u.« Aan het onderwijs, dat ze van Jezus dusver ontvingen, zou nu een einde komen. > Deze dingen heb ik tot u gesproken, zoolang ik bij u bleef, maar de Heilige Geest, dien de Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leeren, en zal u indachtig maken, wat ik u gezegd heb.» »De Geest der waarheid zou hen als apostelen in alle waarheid leiden, want Hij zou van zich zelve niet spreken, maar zoowat Hij gehoord heeft, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen.» Uit Joh. XX : 21 vernemen we zelfs, dat Jezus, nog eer hij ten hemel opvoer, bij de jongeren kwam, en zeide: Vrede zij ulieden! gelijk eertijds de Vader mij gezonden heeft, zende ik ook ulieden.»

Sterker kon wel niet uitgedrukt, dat het Apostolaat een geheel eigen karakter draagt, en volstrekt niet met het ambt van Bedienaar des Woords op één lijn mag worden gesteld. Het apostolaat toch, zegt de Schrift, staat in betrekking tot Jezus, gelijk Jezus in betrekking tot den Vader staat. In het Apostolaat woont derhalve een rechtstreeksche Goddelijke missie. Iets wat nog te duidelijker blijkt, zoo we vlak daarop in Joh. XX ; 22, 23 lezen: »En als Jezus dit gezegd had, blies hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest!» en zulks onder deze bijvoeging: »Zoo gij. iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven, zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden.» Altoos weer de geheel exceptioneele positie die aan de Apostelen gegeven werd, en die Jezus op den Olijfberg, op 't oogenblik zelf, dat hij van hen scheiden zou, in deze woorden herhaalde; »Gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal, en gij zult mijn getuigen zijn, zoo te

Jerusalem als in geheel Juclea en Samaria, en /ot aa? i lift idtgrste der aarde^s Hiermede is niet ontkend, dat er in alle deze uitspraken niet op zeer onderscheidene gaven des Geestes gedoeld wordt. Het duidelijkst komt dit uit, zoo ge drieërlei verschil s|, elt. Er was aan de apostelen toekomende ten eerste een persoonlijke gave des Geestes, te zoeken in hun eigen zielsleven. Er was in de tweede plaats aan de apostelen toekomende een gave van ambtelijk karakter, , zoo met name de vergeving of de houding van de zonde. En er was in de derde plaats aan de apostelen toekomende de uitstorting des Geestes, in zoover ïij de organen waren, door welke deze uitstorting des Geestes doorging tot geheel het mystielce Lichaam des Heeren. Maar al valt hier alzoo drieërlei gave des Geestes te onderscheiden, hoofdzaak is en blijft toch, dat de Christus uit den hemel dit van meet af in hen voorbereide Apostolische ambt definitief bezegeld heeft, en dat Jezus hiermede aan zijn Kerk de organisatie schonk, die ze, na haar afscheiding van Israel, voor haar openbaar worden in het leven der wereld niet kon missen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 februari 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van De Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 februari 1915

De Heraut | 4 Pagina's