Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

In at Gereformeerde Kerkbode van Rotterdam geeft Dr. A. Kuyper Jr. het tweede gedeelte, over het onderscheid tusschen het gebruik van de woorden ziel en geest in den Bijbel.

Wij zagen in ons vorig artikel dat de leer van de Trichotomie, of van de driedeeling, op gereformeerd terrein contrabande is. Het zijn altoos ketters, die bij heidensche philosophen ter schole waren gegaan, geweest, die deze leer van de Trichotomie de Christelijke Kerk hebben willen binnenloodsen. Zij leerden dan, dat de mensch bestond uit drie bestanddeelen: geest, ziel én lichaam, en dat de ziel iets was tusschen den geest en het lichaam in, om den overgang tusschen geest en stof te vormen.

Daartegenover hebben de Gereformeerden van meetaf beleden, dat de mensch niet uit drie, maar uit twee bestanddeelen bestond, uit ziel en lichaam, en deze hun leer hebben zij Dichotomie, of tweedeeling, genoemd. Er zijn immers maar twee substanties, en al wat er is behoort öf tot de geestelijke óf tot de stoffelijke wereld. Waar nu de mensch beslaat uit ziel èn lichaam, daar moet gezegd worden dat de menschelijke ziel een geest is, en dat zijn lichaam uit het stof geformeerd is. Alzoo, de mensch heeft niet ziel èn geest, maar zijn ziel is geest.

De naam «geest» is meer algemeen, de naam izieU is meer bijzonder. De ziel is een nadere bepaling van het meer algemeene geest, want de ziel is wel geest, maar niet elke geest is ziel. God is geest, maar geen ziel. De engelen en duivelen zijn geesten, geen zielen. Maar de geest van den mensch wordt daarom ziel genoemd, omdat hij iet geheel zelfstandig leeft, maar aan een lichaam verbonden is, er op aangelegd is om in een lichaam te leven. Een geest, niet louter als geest in een geestelijke wereld levende, maar aangelegd op en verbonden aaneen stoffelijk lichaam, is fiel.

Daarvandaan komt het, dat in de Heilige Schrift de woorden ziel en geest door elkander en als van gelijke beteekenis gebruikt worden. Men beschouwt ze als synoniemen. Nu eens wordt van 's menschen geest en lichaam, dan weer van 's menschen ziel en lichaam gesproken. Maar al zijn ze synoniem of van gelijke beteekenis, er is toch altoos eenig onderscheid, want g.-est duidt ltoos op de substantie, op het geestelijke wezen, e ziel wijst altoos aan, dat er een band is aaji de stoffelijke wereld.

Het is merkwaardig, dat wij in onze Hoüandsche taal, al geven wij ons niet altoos met bewustheid ekenschap van deze onderscheiding, tóch onbewust teeds het juiste woord kiezen om uitdrukking aan nze gedachten op dit gebied te geven.

Wanneer op eenig gebied een beweging op touw gezet en geleid wordt, dan zegt men van den man ie zulks doet, dat hij is «des^V/van die beweging». Volkomen terecht, want men zou niet kunnen zeggen, dat hij de geest van die beweging is. Ons taalgevoel zegt ons dat onmiddelijk. Die man is er immers bij, hij leeft met zijn volk mee, hij is ichamelijk tegenwoordig, lomt op de vergaderinen, neemt deel aan de beiaadslagingen en maakt at de besluiten uitgevoerd worden. Eu daarin igt het dat men zegt: hij is de ziel van die eweging.

Omgekeerd, zegt men, in heel ander verband, dat iiemands geest op de vergadering was». Dan wordt geheel overeenkomstig de gedachte en zienswijze van' een bepaald persoon gehandeld, maar van een persoonlijk contact, van een lichamelijke tegenwoordigheid is dan geen sprake. Men kan niet zeggen, zijn ziel was daar. Het is dan louter een geestelijke invloed, die van den daarbij betrokken persoon uitgaat. Als Paulas in Kor. 5 : 3 schrijft: doch ik, als wel met het lichaam afwezend, maar tegenwoordig zijnde met den gcestï dan kan hij in dat verband niet schrijven «maar tegenwoordig zijnde met de sieh en moest hij zeggen: tegenwoordig zijde met den geesl«, Immers hij stelt op den voorgrond de afwezendheid des lichaams. Was hij lichamelijk tegenwoordig geweest, hij zou de zielvan die actie geweest zijn. Nu, zijn lichaam afwezig zijnde, is hij tegenwoordig met den ^cfrf. Wij voelen llen het onderscheid tusschen «ziel en «geest» in de uitdrukkingen »de ziel van de beweging zijn* en »zijn geest was op de' vergadering» en zullen hier nooit mistasten bij het gebruik dezer woorden.

Zoo ook zal men spreken van voWsziel en van iï](igeest. Het volk is een levende massa, heeft vleesch en bloed, en het geestesleven van het volk uit zich in die lichamelijke existentie en daarom spreekt men, hoewel ook van volksgeest, zeer Juist van volkszzV/. Maar men kan nooit spreken van de „tijdziei", niemand doet het trouwens, en ieder bezigt, ook zonder er over na te denken, het juiste woord en spreekt van ti]digeest, van den geest der eeuw. Hoe komt het nu dat men wel van de volksziel, niet van de tijdziei, maar van den tijdgeest spreekt ? Omdat een volk lichamelijk bestaat en daarom de geest van dat yolk een ziel is, en omdat de tijd niet lichamelijk bestaat, geen vleesch en bloed heeft, maar een geestelijk iets is. Evenmin als men spreken kan van de ziel van een engel of duivel, omdat zij louter geest zijn, evenmin kan men in overdrachtelijken zin spreken van de tijdziei, omdat de tijd onstoffelijk, en dus geestelijk is. De geest, enkel geest zijnde, en in de geestelijke sfeer blijvende, is en blijft geest en krijgt geen anderen naam. Maar de geest in contact komende met de stoffelijke wereld, verbonden wordend aan vleesch en bloed, verandert weliswaar niet van substantie, hij is en blijft ook geest, maar hij krijgt een anderen naam. Zoodanige geest wordt ziel genoemd.

Eigenaardig is ' ook het onderscheid tusschen geest en ziel op het gebied van Kunst en Wetenschap, Wij spreken nooit van een kunstenaars^^^.yi', altoos van een kunstenaars^/^/. En van een wetenschappelijk man zégt men niet, dat hij een wetenschappelijke ziel, wel dat hij een wetenschappelijke geest is. Wij komen later terug ep het onderscheiden gebruik der woorden ziel en geest in kunstenazrsziel en wetensehappelijken geest.

Van. het overdrachtelijke nu weer tot de werkelijkheid terugkéerend, vestigen wij nu de aandacht er op, dat in de Heilige Schrift er sprake is van tweeërlei ziel, namelijk van de dierenziel en van de nienschenziel. In christelijke kringen wordt te eenzijdig aan de ziel van den mensch gedacht, en te weinig over de ziel van het dier gesproken. Dit is een misstand, vooral als men er niet eens van hooren wil dat het dier een ziel bezit, en zulke beweringen voor zotteklap houdt.

Immers de Heilige Schrift spreekt voortdurend over de ziel van het dier. Reeds aanstonds in het scheppingsverhral. Wij lezen in Gen. 1 : 20 „dat de wateren voortbrengen een gewemel van levende xieleii\ en in het volgende vers , , God schiep de groóte walvisschen en alle v.renielende ziel." Geldt dit van de visschen en vogelen, in vs 24 lezen wij het van landdieren: e aarae brenge levende zielen voort, naar haren aard, vee en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard." En in vs. 30 krijgen we de saamvatting van al het gedierte der aarde, van het gevogelte des hemels, van het kruipend gedierte, en dan wordt daarvan uitdrukkelijk gezegd: waarin een levende rJd is." Even hetzelfde woord en even dezelfde uitdrukking als voor den mensch wordt hier voor het dier gebezigd. Van de planten wordt het nergens gezegd, en daarom verwerpen wij de leer van de plantenziel. Maar van het dier wordt het uitdrukkelijk in het scheppingsverhaal geleerd. Trouwens, het moet zoo zijn, het kan niet anders, want de dieren hebben instinct en dat instinct wijst op een ziel, op de ziel van het dier.

En deze ziel van het dier is geest, zooals alle ziel geest is, maar wordt „ziel" genaamd omdat hij gebonden is aan het lichaam van het dier. Ja, de ziel van het dier is geest, en daarom lezen we in het zondvloedverhaal (Gen. 7 : 21) „en alle vleesch, dat zich op de aarde roerde, gaf den geest, xaahet gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kroop, en alle mensch". Mensch èn dier gaf den „geest".

Alzoo volgens het Scheppingsverhaal ontving het dier een „levende ziel", en volgens het zondvloedverhaal gaf a'le dier den „geest". En toch nooit bij het dier, alleen bij den men ch spreekt men van ziele. Bij het dier alleen van ziel. A. K.Jr.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1915

De Heraut | 4 Pagina's