Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Verslonden tot overwinning”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Verslonden tot overwinning”.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PAASCHKEEST 1 9 1 5j.

En wanneer dit verderfelijice zal onverderfelijkheid aangedaan hebben, en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning. 1 Cor. 15 ; 54.

Ons Pascha is voor wie gelooven mag, een feestvieren in heilige verrukking. In wat we den Dood noemen, trekt zich, van het Paradijs . af, alles saam wat ons hart breekt, en ons leven verdonkert; en het is nu over dien hangen Dood dat we op ons Pascha in beginsel triumfeeren. De dood zet zijn stuiptrekkingen nog voort, maar, gelijk de apostel het uitriep, de „verschrikking van den Dood" is, toen Jezus uit het graf verrees, weggedaan. »De Dood is verslonden tot overw^inning«.

Wel viert ook de halfgeloovige wereld ons Pascha mede, en ten deele kan dit zelfs van de ongeloovigen gezegd worden. Voor de ongeloovigen is het dan de lente die intreedt, de dorheid van den akker die zich weer groen gaat tinten, kortom, de opstanding in de natuur; en de halfgeloovigen, jubelen als Pascha weerkeert, wel in het onsterfelijkheidsgeloof, doch ook wie daarbij staan blijft, doorziet de hooge beteekcnis van o'ns Pascha niet. Aan een leven dat zich na ons sterven aan de overzijde van het graf kan voortzetten, hebben ook schier alle heidenen geloofd. Niet daarvoor was ons Pascha van noode. Al ware het dat de verrii^^enis van. Immanuel •g'are uitgebleven, wie onzer zou er daarom aan getwijfeld hebben, of zijn heilig zielsleven niet in den hemel ware voortgezet. Onsterfelijkheid zegt niet anders, dan dat, als het brooze lichaam afvalt, de ziel haar bestaan voortzet, niet hier' op aarde, maar in de gewesten van eeuwige vreugde. Onsterfelijkheid kon er geweest zijn, ook al ware de Christus, evenals een Abraham, een Mozes of een Jesaia, na in het rijk der dooden te zijn ingegaan, nooit tot onze aarde teruggekeerd. Hoe machtig Jezus' sterven op Golgotha zijn jongeren ook had aangegrepen, geen hunner heeft den avond daarna of den Sabbatdag daarop, ook maar een oogenblik zich ingebeeld, dat hun Heere en Heiland nu niet meer bestaan zou of voor eeuwig in het niet zou zijn weggezonken. Vanzelf hebben ze het zich geen oogenbhk anders voorgesteld, dan dat Jezus, voor wat zijn ziel aanging, onsterfelijk bleef en in een ander leven was overgegaan. Aan een voortbestaan na den Dood hebben de discipelen ook bij Jezus vastgehouden. En om hun de verzekering te geven, dat Jezus nog bestond, en ook na zijn sterven nog voortleefde, had zijn graf niet behoeven ontsloten te worden, en was geen verrijzenis van Jezus uit dat graf vereischt. Geheel daargelaten nu de vraag, of er in oude tijden niet ook in Israel twijfel aan het onsterfelijke van ons zielsbestaan moge zijn ingeslopen, na de ballingschap, en vooral in de dagen toen de Messias onder zijn volk verschenen was, stond het voor geheel Israel vast, dat het sterven geen vernietiging, maar slechts overgang in een andere levenssfeer was, en heerschte het onsterfelijkheidsgeloof bijna algemeen. Al was Jezus dan ook nimmer verrezen, en al had Christus Kerk nimmer haar Paaschfeest gevierd, het geloof aan een voortbestaan van 's menschen ziel na den dood zou gebleven zijn, wat 't zelfs bij de Heidenen bijna overal steeds geweest was. En niet om dit ons te betuigen of te bezegelen, is Immanuel op den derden morgen verrezen uit zijn graf.

De roem en glorie van ons Pascha is dan ook niet, dat Jezus in zijn zielsbestaan voort bleef leven, maar heel anders, dat 't op Paaschmorgen was een wederopstanding in het vleesch. Gelijk zijn N\^& sc: \\wording, waarvan Bethlehem ons meldt, het uitgangspunt voor het groote werk der Verlossing was, zoo is het de terugkeer van den-Christus in het vleesch, waaraan ons Pascha zijn geheel eenige grootheid dankt. Ge hoort 't Jezus zelf dan ook tot Thomas zeggen: Steek uw vinger in mijn zijde, en betast mij! En eerst toen Thomas hieraan gevolg had gegeven, en Jezus in het vleesch als ware het gevoeld en getast had, toen heeft hij geloofd, en zijn Mijn Heer en mijn GÖI/.'uitgeroepen. Niet toen Jezus iets geestelijks had verricht, een hemelsche toespraak had gehouden, of een roerend gebed had gedaan, maar toen Jezus toespijs gegeten had, hebben de apostelen aaii de waarachtigheid van Jezus verrijzenis geloofd. En daarom, van onsterfelijkheid is in heel Jezus opstanding geen sprake. Van een geestelijke werking wordt niet gerept. Dat Jezus nog in zijn zielsbestaap voortleefde, behoefde niet bewezen te ^'orden. Aan Jezus voortbestaan." twijfelde niemand. Neen, de vraag, waar het op aankwam, het hoofdprobleem waaraan de toekomst hing, gold niet het voortbestaan van Jezus' ziel, maar het voortgaan en voortzetten en voortduren van de Vlecschwording. Het Kindeke van Bethlehem was de eindelijke vervulling van alle profetie geweest. Hier op aarde, zienlijk en zichtbaar in dit ons aardsche leven, moest Immanuel openbaar worden. Geestelijke toenadering was reeds eeuw na eeuw uitgegaan, geloof was in het hart der vromen ingeplant, het geestelijke leven onder Israel had in een Jesaia reeds zoo heerlijk geblonken. Doch met dit alles daagde toch het heil nog niet. In het Paradijs liet God niet schaduwachtige geesten ooiwandelen, maar hij schiep in het Paradijs een man, en uit dien man een vrouw, van vleesch en bloed, en ook dat Paradijs zelfwas niet een fata morgana met schaduwbeelden, maar een lusthof vol reëele planten en als bevolkt met zangvogels en huppelende dieren. Met een enkel geestelijke schepping volstond Gods Majesteit niet. Zulk een louter geestelijke Schepping blonk reeds in de wereld der engelen. Maar in Gods raad school meer en lag rijker, en was eene nog daar boven uitgaande glorie verborgen. En toen riep zijn Almacht de stoffelijke, de zienlijke wereld tot aanzijn. Toen schiep God de hemelen daar boven en de aarde hier beneden. En het was die stoffelijke aarde, die daarop in het Paradijs haar schoonheid openbaarde, en in dat Paradijs traden nu Adam en Eva op, om als naar Gods beeld geschapen, de volkomenheid van het Scheppingswonder te openbaren.

Hiermede nu staat eerst de Vleeschwording van het Woord, en daarna de Verrijzenis van Immanuel uit het graf, geheel op één lijn. Het is in elk van deze drie gebeurtenissen telkens weer het geestelijke dat sieh belichaatnt. Het onzienlyke dat zienljk wordt. Het eerst verborgene dat zich naar buiten vertoont. Het Woord dat Vleesch wordt, vond zijn voorspel in de ure der Schepping, toen God sprak: „Daar zij licht, en daar was licht." Licht niet in geestelijken, maar in stoffelijken zin, gelijk het nu nog uit zon en maan en starren en uit den stroom van de electriciteit ons bestraalt. Het was reeds in de ure der Schepping eerst een woord, en eerst door de Schepping neemt dat Goddelijk Woord vorm en gestalte aan. Tot eindelijk de mensch zelf, uit de aarde gevormd, de bezieHng van het leven ontving, en alsnu het beeld Gods in onze zichtbare Schepping vertoonde. Toen dan ook de zonde dit alles in zijn grond en wezen aantastte, en het Paradijs te loor ging, en de mensch demonisch vergiftigd werd, kon er geen redding dagen, dan door een tweede Vleeschwording nu niet van het gesprokene, maar van het eeuwige Woord, en dit kwam ons toe in de Kribbe van Bethlehem.

Doch ook hierbij kon het niet.blijven. Dat Vleeschgeworden Woord toch werd aangerand, werd ten slotte aan het Kruis genageld, en ging aan het Kruis van Golgotha in den dood onder. En hierdoor nu kwam geheel de Schepping voor het allesbeheerschend vraagstuk te staan: Zal dat Vleeschgeworden Woord voor eeuwig van zijn Vleesch gescheiden blijven, oftewel zal 't Woord zijn Vleesch weer aannemen? Kruis en Kribbe staan toch daarom juist vlak tegenover elkander, dat het in de Kribbe van Bethlehem een gebeurtenis geldt, waardoor het Woord Vleesch wordt, en omgekeerd op Golgotha een vlak daartegenover staande gebeurtenis, waardoor het Woord zijn Vleesch weer loslaat en verliest. Natuurlijk moet hierbij ook met de ziel gerekend worden, en die liet Jezus in zijn sterven niet los. Maar de Schrift gaat er ons zelve in voor, om hier niet op de ziel, maar op de Vleeschwording te zien. Vollediger, nauwkeuriger zou Johannes zich allicht hebben uitgedrukt, zoo hij geschreven had: »Het Woord is ziel én-vleesch geworden." Maar zoo doet hij niet. De hoofdzaak, waarop het hier aankwam, was, dat de tegenstelling tusschen geest en vleesch verzoend werd, en daarom spreekt hij enkel van de Vleeschwording des Woords, de ziel er vanzelf onder begrijpende. En zoo nu ook was het bij Golgotha. Ook hier valt de nadruk op het Vleesch, op het Lichaam, op de zichtbare gestalte van den Christus die hij uit de Moedermaagd had aangenomen. Dat vleesch, die gestalte, die verschijning was door het Kruis van hem genomen, en zoo verstaan, was de Vleesch­ wording van het Woord die in de Kribbe tot stand kwam, op Golgotha te niet gedaan. Zijn lichaam was er nog wel. Plet werd door Jozef var Arimathea in zijn nieuwe graf neergel' ., ; i. Maar het was niet meer één met het eeuwige Woord. Het eeuwige Woord was in de onzienlijkheid teruggegaan. Zijn vleesch was in het graf aan de vernietiging gewijd. En da'arom is dit nu de heerlijkheid van den Paaschmorgen, dat door Jezus' Verrijzenis de, Vleeschwording van het Woord op wonderbare wijze hersteld wordt, het eeuwige Woord en het Vleesch weer tot elkander komen, het op Golgotha afgelegde Vleesch weer wordt aangenomen, en dat alzoo het effect van wat Satan aan den Zone Gods had aangedaan, geheel wordt vernietigd.

Zoo was het dan in de Schepping de raadslag en de wil van God Drieëenig, om, nadat de engelfehwereld reeds haar Hallelujah zong, een nóg rijker wereld in ons menschelijk geslacht tot aanzijn te roepen, door het doen vleeschworden van zijn beeld in het Paradijs. Geestelijke Schepping was niet genoeg. God wilde iets meer dan dat, en iets hoogers. En dit hoogere nu bestond daarin, dat het geestelijke vorm en gestalte aannam, en dat de gedachte Gods, die onzienlijk was, in zienlijken vorm zich nu kon openbaren. Toen nu dit rijke. Goddelijke voornemen in de schepping van den mensch belichaamd was, of wil men, vleesch was geworden, werd het door satan in onzen val verijdeld. Vandaar toen de herschepping die komen moest en die gekomen is in den Messias. Vandaar, dat zich toen in den Messias moest herhalen, wat eens heel de Schepping beheerscht had. Het Woord was er, maar het was nog niet belichaamd. En nu brengt de Almachtige teweeg, dat dit Woord zelf gestalte aanneemt, zienlijk en zichtbaar wordt, zond-^ó" de Vleeschwording van het Woord eerst in de Kribbe van Bethlehem voleind lipt. Doch hieruit volgde dan ook, dat, toen Golgotha Bethlehem te niet deed, het herscheppend woord van onzen God moest uitgaan, opdat alsnu het Woord met het Vleesch weer vereenigd werd; en dit is in Jezus verrijzenis geschied, dit kwam tot stand op den dag der levensvernieuwing, waarvan ook dit Paaschfeest ons de zalige heugenis brengt. Van het dusgenaamd onsterfelijkheidsgeloof kan daarom hier geen sprake zijn. Voor het zinledig geloof, dat alleen van een voortbestaan van de ziel weet, is hier geen winste te behalen. Bij het geopend en ontsloten graf op den Paaschmorgen, is niet dit de heerlijkheid, dat Jezus niet te niet is gegaan, m.aar heel anders, dat de Christus opgestaan is in het lichaam waarin hij eens geboren werd; dat Maria hem in hchamelijke gestalte heeft weergezien ; dat zijn apostelen hem in 't vleesch herkend hebben, en dat zelfs een Thomas, na zijn verrezen lichaam bevoeld en betast te hebben, voor hem neerknielend, hem loven en aanbidden kon als zijn God en zijn Heer.

De drie treden op de heilige ladder van het Goddelijk bestel blijven alzoo in onderling verband, en telkenmale komt 't neder op d^ openbaring van het onzienlijke in het zienlijke. In de primordiale Schepping komt het aan op de schepping van den mensch, in wien het beeld Gods zichtbaar voor ons treedt, en de gedachte Gods vleesch wordt. Komt hiertegen nu uit de demonenwereld verzet op, en slaagt satan er in deze Vleeschwording van de Goddelijke gedachte in den mensch te breken, dan gaat het van de eerste Schepping op de herschepping in Christus. In Adam was het de Vleeschwording van Gods beeld, nu wordt het de Vleeschwording van het eeuwige Woord in de Kribbe. En komt nu ook tegen het Vleeschgeworden Woord het satanisch verzet op, om den Christus aan het Kruis te doen sterven, dan handhaaft God Almachtig ten tweedemalezijn Goddelijken raad, en zijn Goddelijken wil, en zijn Goddelijke macht tegenover het onheilige doen van satan, en wekt dien gestorven Middelaar op den derden dag weer uit den dood op, en doet het Woord zijn Vleesch hernemen. Maar hiermee is dan ook het einde van de worsteling bereikt. Tot tweemalen toe is nu de tenietdoening van het Vleeschworden in de gedachte eerst, en toen in het eeuwige Woord, beproefd, maar beide malen heeft "God Almachtig over dit verzet en dezen tegenstand getriomfeerd, en als nu de verezen Heiland in den Hof van Jozef omwandelt, en door Maria wordt begroet, dan is het uit, dan kan van een derde verzet en van een derde verijdeling van Gods scheppende en herscheppende macht geen .sprake zijn. Als we ons eerbiediglijk zoo mogen uitdruk­ ken: God heeft aan zijn wederpartij der, d. i. aan Satan, volle vrijheid van aanval gelaten. Satan heeft al zijn demonisch geweld vrijelijk mogen aanwenden, om het Godsbestel te ontwrichten; maar beidemalen heeft ten slotte Gods Almacht, hem overmocht; en nu is 't dan ook uit. Meer kan Satan niet. Er waren twee krachten, waardoor Satan voor een tijd machtig kon worden; die twee machten waren de zonde en de dood. . Beide deze demonische wapenen nu had hij beproefd. Hij vergiftigde in het Paradijs den mensch door de zonde, en toen het Woord Vleesch was geworden, dacht hij zijn triomf op Golgotha te vieren. Maar beide malen had God hem nu getoond, dat alle verzet en wederstand zijnerzijds door Gods Almacht gebroken werd. De door zonde vergiftigde mensch stond nu gedekt door de heilige gestalte van het Vleeschgeworden Woord, en toen de Dood op Golgotha ditVleeschgewordenWoord gedacht had voor eeuwig van zijn vleesch te scheiden, bracht de Paaschmorgen satan ook op dit pas de volle nederlaag toe. De Immanuel herleefde, het Woord trad weer in zijn vleesch tevoorschijn. De heerschappij van den onzienlijken God in zijn zienlijke Schepping was voor eeuwig herwonnen. Het begin van den triomf was er nu, en die triomf over Satan zou eens in de Voleinding worden voltooid. De zonde had zich in den Dood voltooid, die Dood stond nu verslonden te worden. En die verslinding van den Dood zou de triomf, de overwinning van het Godsrijk zijn.

Paschen doelde niet op de redding en den zoen van ons zielsleven. Die was op Golgotha voleind, toen de stervende Heiland het van zijn Kruis af de wereld inriep: Het is volbracht. Wat 't Pascha ons brengt, is de toekomende verheerlijking. Het was er op toegelegd om Gods raadsplan te niet te doen. God wilde, dat er niet maar een onzienlijke, maar ook een zichtbare en stoffelijke wereld zou zijn, en juist uit die wereld zou de heerlijkheid opkomen. Het ging er alzoo om, wie door de uitkomst in het gelijk zou worden gesteld: God of Satan. Satan gunde God de heerlijkheid niet. Het rijk der heerlijkheid moest aan God ontnomen worden, en dit doel zocht hij te bereiken 'door het uitzenden van den Dood in onze Schepping. In de Engelenwereld kon geen Dood intreden, want die Engelenwereld bestaat alleen geestelijk, en de Dood is het afscheiden van het onzichtbare leven van de zienlijke gedaante, van de vleeschelijke gestalte, in het zichtbaar uitkomen van schoonheid en heerlijkheid. Die Dood werd daarom niet alleen der menschen deel, maar moest ook over den Christus trekken, en hem van zijn vleesch scheiden, en alzoo zijn macht over onze zichtbare Schepping breken. Zeker, die Dood had ook een onzienlijke beduiding, doordien ze de ziel en het leven van God afscheidde, maar al hangt ook die zielsafscheiding voor God met den Dood saam, en al zijn we dood in zonden en misdaden, in zijn ware karakter, in zijn eigenlijke gedaante komt toch die Dood eerst nu uit, nu ze onze vleeschwording te niet doet, en de Vleeschwording van het Woord op Golgotha poogt te verijdelen. De Dood triomfeert eerst in het graf. En daarom juist kon de triomf over den Dood nooit volledig behaald worden, dan door het weeropkomen uit het graf van Messias, na in dat graf zielloos te zijn nedergedaald. Er is geen twijfel aan, of de Dood begon reeds in Adam te werken, toen hij in zonde viel. Dat was zijn breuke met zijn God. Maar de Dood in zijn ware volle machtsopenbaring kwam toch eerst uit toen Abel onder Kaïns moordende hand viel, en zijn zielsbestaan van zijn zienlijke verschijning wer4 afgescheiden. Hoe ge het ook nemen wilt, in Jezus' verrijzenis staat altoos de overwinning op den Dood op den voorgrond. Het is altoos de terugkeer des Heilands in zijn lichamelijke gedaante, waarin zijn Verrijzenis bezegeld wordt. En hetgeen de Verrijzenis van den Heiland voor de toekomst bezegelt, is niet het eenzijdig voortbestaan der ziel, maar het komende rijk van de heerlijkheid, als eenmaal 't heilige van het geestelijke leven zijn zuivere afspiegeling vinden zal in de heerlijkheid Gods in het zienlijke.

De Dood is een macht, die scheidt wat God in zijn Schepping vereenigd had. Geestelijk scheidt de Dood den mensch, die naar Gods beeld geschapen is, van dien God, wiens beeld hij draagt, af. Maar evenzoo scheidt de Dood ook het zienlijke van het onzienlijke af, en maakt den band los die in ons eigen wezen ziel en lichaam vereenigt. Beide, deze losmaking en deze afscheiding, nu heeft de Christus te niet gedaan. In hem heeft wie gelooft weer de gemeenschap met zijn God in het verborgen zielsleven terug, en evenzoo heeft wie gelooft in Jezus den waarborg en de zekerheid, dat in de Voleinding ook zijn ziel en zijn lichaam weer in heerlijkheid één' zijn zullen, om alsdan te genieten een zaligheid en heerlijkheid, die geen oog gezien en geen oor gehoord heeft, alle aardsche heerlijkheid niet alleen te bovengaande, maar geheel in de schaduw stellende. Alleen maar, dien vollen triomf voelt ge niet en merkt ge niet, zoo ge op den enkelen mensch blijft zien. Dan toch neigt een ziekelijke geloofsopvatting er zoo licht toe, om zich zelf diets te maken, dat de zielezaligheid toch eigenlijk de hoofdzaak is, en dat we toch zeer wel voor eeuwig gelukkig kunnen zijn, al ontvangen we geen onsterfelijk lichaam, en al worden we niet ingeleid in de zienlijke glorie. Indien we bij ons sterven maar in het Vaderhuis worden opgenomen en de zaligheid onzes Gods genieten, waartoe zouden we dan die uitwendige heerlijkheid nog behoeven. De zaligheid is ons genoeg. En zoo dringt dan de dwaling der ongeloovige wereld ongemerkt in het zielsbesef van Gods kinderen binnen. Helaas, hoevelen zijn er dan ook niet, die aan geen wederkomst van Jezus met hun ziel hangen, en ook den dorst naar het rijk der heerlijkheid ganschelijk niet kennen. Als ze sterven, zullen ze zalig zijn, en wat zouden ze ooit hoogers begeeren kunnen. Doch wat zijn wie alzoo denken, anders dan geestelijke egoïsten. Het schijnt wel, dat de heerlijkheid van hun God geen vat op hun zielsbesef heeft. Het is toch niet hun schepping, het • is niet hun wereld die vergiftigd, ontzet en ontheihgd is. Het is alles Godes eigendom, het is Godes groot heelal, het is al te zaam het machtige worstelperk, waarin God de Heere al wat Hem tegenstond en staat, met zijn heiligen toorn benauwd en met zijn vloek bedreigd heeft. En hierin openbaart zich nu het verdoold geloof van deze kinderen Gods, dat het hun eeniglijk om hun eigen zaligheid te doen is, en dat het hun niet deert of hun God al van zijn heerlijkheid verstoken blijft. Of neen, dat deert hen wel, zoo de blinddoek hun maar van de oogen valt, en ze 't ten slotte dan toch zelven inzien, hoe, zoolang de Dood nog in Gods Schepping rondwaart, die Dood de giftige adder is die in het heilige woud rondsluipt, om de paden des levens te vergiftigen. Maar dan ook mag het ons niet enkel gaan om onze zielezaligheid, niet alleen te doen zijn om de zielen der uitverkorenen, maar moet de Christus weer voor ons worden het Hoofd van het Lichaam, dat allen omvat, en in wien naar des Vader welbehagen alle volheid wonen moet.

En zoo nu genomen, dan moet 't oneilig beginsel, waaruit de Dood is opgekomen, niet maar bestreden, maar overonnen en verslonden worden. Dan moet eel de gang der historie eerst terug aar het Paradijs, om alle zonden te niet e doen en te verzoenen. Maar dan ook m, na eerst de glorie van het Paradijs erwonnen te hebben, uit die glorie van et Paradijs voort te schrijden tot die volomen, openbaring der heerlijkheid, waarin od alles en in allen zal zijn, en heel de ichtbare Schepping, met de onzichtbare n heilige harmonie vereenigd, Gods Majeseit openbaren en verheerlijken zal. Zooals et den Christus, ons heilig Hoofd gaat, oo zal 't dan ook ons en alle geloovigen aan. Zijn we in hem ingelijfd, en met em één, dan is ons 't leven gewaarborgd, oo maar in Hem 't leven zich vertoont; an wacht ook ons de heerlijkheid, die ij eens in zijn toekomst ons zal brenen; en dan is de Verrijzenis van den hristus 't uitgangspunt niet alleen van ijn eigen glorie, maar tevens en evenzeer et allesbeheerschende uitgangspunt van e wederopstanding en de heerlijkheid, die n heel Gods Schepping zal gezien en geoten worden door al wie Jezus toebehoort. taan we niet als eenlingen op ons zelf, aar zijn we in Immanuel ingelijfd, dan s ook voor ons, ook al gaan we straks oor de vallei van de schaduwen des Doods og door, de macht des Doods toch nu eeds verslonden, en zal ©ok ons sterven en geestelijke triumf zijn. Voor ons de ood een afsterven van de zonde en een eeuwig leven, voorbode van den triumf dien we tegengaan. Maar toch altoos zoo, dat het nu nog slechts voorgenieting en voorsmaak is van het volle heil dat ons eerst in de eeuwigheid wacht, en dat ons niet kan toekomen, dan nadat ook aan ons persoonlijk zal zijn verwerkelijkt, wat in Christus' verrijzenis aan al zijn verlosten geprofeteerd is. Alzoo de stellige zekerheid, dat ook wij eens zullen opstaan gelijk ezus verrees, en dat ook ons de geest van den levenden God zal 'toebrengen tot die Voleinding, waarin 't eens al herboren zal

worden, en waarin heerlijkheid heel de geheiligde schepping zal doorstroomen. De einduitkomst, waarin de Dood geheel verslonden zal zijn, en de triomf öv^f.-.Satan door den Zone Gods voor eeuwig zïil zijn gewonnen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1915

De Heraut | 4 Pagina's

„Verslonden tot overwinning”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1915

De Heraut | 4 Pagina's