Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de voleinding

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXIV.

VIJFDE REEKS.

XXXVI.*

En de Geest en de bruid zeggen: om. En die het hoort, zegge: om. En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet. •• Openbaringen 22 : 17.

Evenmin schuilt ér overtuigende kracht in de opmerking, dat de Apocalypse ddarom niet van Johannes den apostel kan zijn, omdat de Apostelen in dit geschrift zoo hoog in aanzien worden gesteld. Dit toch, zoo zegt men dan, kon wel geschreven worden door iemand die zelf buiten het Apostolaat stond, en de Apostelen om Christus wille hoogelijk vereerde, maar kon niet plaats hebben in een geschrift, dat van een Apostel zelf herkomstig was. Ga nu na, wat hiervan aan is. Er wordt in de Apocalypse slechts driemaal van ^aposteU gesproken. De eerste maal in hoofdstuk 2 vers 2 ; de tweede maal in hoofdstuk 18 vers 20; en de derde maal in hoofdstuk 21 : 14. Wat staat nu in deze drie teksten? In Openb. 22 is sprake niet van de echte, maar van vaLsche apostelen. Er wordt toch tot den Voorganger in de kerk van Ephese gezegd: Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, en uvve lijdzaamheid; en dat gij de kwaden niet kunt dragen; en dat gij beproeft hebt degenen, die zich uitgeven dat zij apostelen zijn, en zijn het niet; en hebt ze leugenaars bevonden". Hieruit is alzoo niets af te leiden. In dezen tekst toch spreekt de schrijver niet van zichzelf, en gewaagt hij evenmin van het twaalftal. Even nietsbeduidend is het beroep der bestrijders van de echtheid der Apocalypse op Openb. 18 : 20. Daar toch is sprake van de verwoesting der tegen God rebelleerende sgroote stad«, en nu gaat, naar aanleiding van haar val en vernietiging, een oproeping .uit aan de dienaren. Gods, om een jubel aan te heffen over dit indrukwekkend oordeel, en van die oproeping nu heet 't in VS. 20; «Bedrijf vreugde over haar, gij hemel!, en gij heilige apostelen, en gij profeten, want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld*. Dat de apostelen van iemand, die zelf apostel was, den eeretitel van heilige zou ontvangen hebben, kan geen bedenking geven. Niets toch is gewoner, dan dat zelfs de gewone leden der Kerk mét den eeretitel van »heiligen« in de apostolische brieven ter sprake komen. In Rom. 1 : 7 noemt de apostel Paulus de geloovigen te Rome: ^'v< -roepen heiligeni.. Van den Heiligen Geest wordt in Rom. - 8 : 27 betuigd, »dat Hij naar God voor de heiligen bidt«. Zelfs van de armen wordt in Rom. 12 : 13 uitgesproken, dat de meer gegoeden voorzien moeten »in de behoeften der heiligen^. Wat aanmatigends zou er dan in gelegen zijn geweest, indien Johannes, na als laatste der apostelen te zijn overgebleven, in een gezicht dat doelde op wat bij de Voleinding zou plaats grijpen, de uitdrukking »heilige Apostelen» niet gemeden had. Doch zelfs dat greep niet plaats. Het is toch niet Johannes van wien deze uitroep in Openb. 18 : 20 uitgaat. Het is in een hem te beurt gevallen Openbaring, dat hij dezen uitroep aanhoort en beluistert. Niet hij is 't die dit zegt, maar hij vangt.dat zeggen op. Was nu eerste eisch voor hem die geroepen werd, om deze wondere openbaringen de wereld in te dragen, dat hij zuiverlijk weergaf, wat hem geopenbaard werd, en er niets eigenmachtig in wijzigde, hoe zou er dan aan Johannes een verwijt van aanmatiging van kunnen gemaakt worden, dat hij ook dit neerschreef zooals 't hem geopenbaard was. Niet anders staat het ten slotte met Openb. 21 : 14. Daar toch lezen we niet anders, dan dat de muur der stad twaalf fondamenten had, en dat in die twaalf fondamenten de namen der twaalf Apostelen van het Lam te lezen stonden. Had nu Johannes, omdat hij zelf apostel was, dit feit moeten verzwijgen? Niet hij ontwierp van die stad het grondplan, maar het plan van die hemelsche stad werd hem getoond. Het was de Heere zelf die dit plan in zijn Raad ontwierp. Hier nu wordt aan Johannes een gezicht op dit grondplan gegeven, en nu verhaalt hij eenvoudig wat hij zag. Er is dan ook metterdaad in geen van deze drie plaatsen ook maar het allergeringste dat, als voor een apostel onpassend, niet door Johannes zou kunnen geschreven zijn.

Zelfs geldt dit voor de dagen waarin de Apocalypse het licht zag, nog sterker dan het in onze dagen het geval zou zijn. Het is zoo, dat men thans er zeer nauw op toeziet, dat een schrijver toch nooit iets met betrekking tot zijn eigen persoon zegge, dat naar lof of prijs ook maar zweme. Dat hieronder vaak valsche preutschheid loopt, behoeft geen betoog, maar erkend moet dan toch, dat men thans op dit punt uiterst gevoelig is. Doch zelfs naar dit merk van overgevoeligheid zou op de drie besproken teksten niets hoegenaamd aan te merken zijn geweest, en dit te minder, omdat het woord apostel in deze plaatsen gebezigd werd niet in een gedachte of voorstelling, die ohannes van zichzelf uitgaf, maar in het aan • hem geopenbaarde. Toch voelt men aan wat ons in Joh. 13 : 23 is medegedeeld, dat in de dagen waarin de Apocalypse te boek werd gesteld, een schrijver zich veel meer in dit opzicht veroorloven mocht, dan thans. Daar toch bericht Johannes zelf van zichzelf, dat hij de discipel was dien ezus boven alle de anderen liefhad. Er staat toch: En een van zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhadi.. Zelfs vinden we deze uitdrukking herhaald in Joh. 20 : 2. Daar toch staat evenzoo: Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus, en tot den anderen discipel dien Jesus liefhad^. Dit nu is een wijze van zich te uiten, die thans niet meer bruikbaar zou zijn. Er staat toch niet, dat deze andere discipel Jezus liefhad, doch wel zeer stellig, dat Johannes de discipel was, dien ezus in zijn bijzondere liefde opgenomen had; iets wat nog te sterker uitkomt in den tweeden tekst waarop we wezen, omdat hier Petrus eerst wordt genoemd, en na hem Johannes, en in dit verband niet van Petrus, maar van Johannes den schrijver door hem zelf gezegd werd, dat Jezus hem, Johannes, liefhad meer dan zijn overige Apostelen. Iets wat nog te meer klemt, waar in het Evangelie van den discipel dien Jezus liefhad of) een wijze gesproken wordt, alsof hij zeggen wilde, dat de Christus liet wel wist, dat hij, Johannes, die bij uitstek geliefde en beminde vertrouweling van Jezus was, want immers hij bezigt deze formule in plaats dat .hij zijn eigen naam - noemt. In de Apocalypse spreekt hij van : •nik, Johannesn-, doch in het Evangelie komt zijn naam niet als naam van den schrijver voor, en dient hij zich zelf aan, door zich te noemen »den discipel dien Jezus liefhad*, als wilde hij zeggen : Nu weet de lezer zelf wel wie dit was.

Ligt alzoo in deze drie teksten niets hoegenaamd, dat Johannes' nederigen zin in verdenking kan brengen, een feit blijft het 1». dat de schrijver zich zelf als Johannes noemt. Iets wat daarom zoo opmerkelijk is, omdat noch in het Evangelie noch in een der drie Brieven zulk een opzettelijk noemen van des schrijvers naam door hem zelven voorkomt; 20 dat er uit die dagen geen andere Johannes als met zulk een autoriteit bekleed ons bekend is, dat hij enkel door het noemen van zijn naam, en onder het verzwijgen van zijn ambtstitel, het gezag van zijn woord in alle Kerken kon doen gelden ; 3". dat Johannes deze Apocalypse, gezonden heeft aan de zeven Kerken uit zijn nabuurschap, die hem allen persoonlijk kenden; 4". dat de echtheid van de Apocalypse aanstonds in den breeden kerkelijken kring is aanvaard; en S". dat de verwerping van de Apocalypse eerst bij Dionysius van Alexandrië opkomt. Deze nu werd eerst in 247 bisschop, en was door het beroep der Chiliasten op de Apocalypse tegen deze laatste ingenomen geworden. Het was om een stuk van den inhoud, dat het denkbeeld tot verwerping van het geschrift zelf bij hem opkwam; iets wat evenzoo van de nieuwere critiek kan betuigd worden. Er zijn geen oudere getuigen, die men tegen dit gedenkwaardig geschrift kan aanvoeren, en er zijn geen sporen van opzettelijke vervalsching aan het licht gekomen. Veeleer vindt men bij Johannes' verscheiden het gezag van zijn Apocalypse bijna algemeen erkend. En eerst later kwam het verzet tegen de echtheid van dit geschrift zoo goed als uitsluitend daaruit op, dat men zich met genoemd stuk uit den inhoud niet vereenigen kon. Bijna zonderling is het dan ook, dat Bauer, de geleerde van wien eigenlijk geheel de nieuwere critiek is uitgegaan, en die alzoo tegenover den inhoud van het boek vrijer stond, juist omgekeerd de Apocalypse voor echt liet doorgaan, en daartegen de drie Brieven en het Evangelie, als niet van Johannes den Apostel herkomstig, verwierp.

Een sprekend voorbeeld, hoe de verwerpende critiek steun zocht in den inhond van het geschrift, ligt voor ons in hetgeen men afgeleid heeft uit Openb. XI : 1—14. Daar toch lezen we, dat aan Johannes een rietstok (bedoeld is een maatstok) in handen wordt gegeven, een meetroede, en dat een daarbij staande engel Johannes gelast: gt; Sta op, en meet den tempel Gods, en het altaar, en degenen die daarin aanbidden. Doch laat het Voori f uit, dat van buiten den Tempf: is, en meet dit niet, want het is den heidenen gegeven.» Dit nu is door vele uitleggervs toegepast op den Herodiaanschen tempel, dien Johannes in Jerusalem gekend had. Daar nu deze tempel in het jaar 70 door Titus geheel verwoest is, zoo werd hieruit afgeleid, dat derhalve de schrijver dit geschrift moest hebben te boek gesteld op zijn laatst in het jaar 68, en dat derhalve binnen twee jaar tijds vervuld moest zijn, wat hier van den Tempel gezegd wordt. Daar nu de overlevering vrij zeker bericht, dat de verbanning van Johannes naar Pathmos plaats greep onder Keizer Domitianus, en deze Keizer eerst tegen het eind der eerste eeuw regeerde, zoo volgt hieruit, naar men beweerde, dat wat blijkens hfdst.XI : 1, 2 vóór't jaar 70 moet geschreven zijn, niet van [ohannes in zijn ballingschap op Pathmos herkomstig kan wezen. Anderen beproefden toen vii^eer de ballingschap op Pathmos naar het jaar 68 terug te schuiven, en de onzekerheid bleef. Doch natuurlijk, geheel de moeilijkheid viel weg, zoodra kon aanojetoond, dat hetgeen ook in Hoofdst. XI:1—14 bericht werd, niet sloeg, en niet kon slaan, op den Herodiaanschen tempel, die in 70 verwoest is, maar verwijzen moest naar den tempel in 't Goddelijk grondplan.

Naar blijkt uit Exodus 25:9 heeft God aan Mozes het hemelsche grondplan van Tabernakel en Tempel in een klaar gezicht getoond, en naar dit Hemelsche grondplan is hij toen gelast den Tabernakel saam të stellen, gelijk ook daarna Salomo den Tempel weder bouwde naar het architectonisch grondplan van den Tabernakel. De Heere heeft alzoo aan Mozes geen technische gegevens verstrekt, m? ij. Hij heeft Mozes iets getoond, iets dat uitkwam in zijn vormen en afmetingen. En dit aan Mozes getoonde was geen verzinning voor een nu - ^^''kölïiend doel, maar de afbeelding van iets dat reeds bestond, niet hier op aarde, doch in den hemel. Zoo toch lezen we in Exod. 25 : 8, 9 : »Zij zullen mij een heiligdom maken en Ik zal in het midden van hen wonen«, en dan volgt er: Naar al wat Ik u tot een voorbeeld dezes Tabernakels, en een voorbeeld van alle deszelfs gereedschap wijzen zal, even alzoo zult gij het maken«. Zelfs wordt in vs. 40 van dit hoofdstuk in Exodus dezelfde last nogmaals uitdrukkelijk herhaald, als er staat: Zie dan toe dat gij het maakt naar het voorbeeld, hetwelk u op den berg getoond is.« In Hebr. VIII; 5 wordt hiernaar dan ook uitdrukkelijk verwezen. Daar toch wordt opgemerkt, dat de priesters in den Tabernakel en in den Tempel van Jeruzalem niet dienst verrichtten in een gebouw van aardsche vinding of architectonische constructie, maar dat ze net voorbeeld van de schaduw der hemelsche dingen dienden, blijkens hetgeen in Exod. 25 ons als getuigenis van God zelf wordt medegedeeld. En toen Stephanus den marteldood tegenging, en hij voor 't laatst de zake Gods voor het Sanhedrin bepleitte, verwees ook hij er naar, dat de aardsche Tabernakel en de aardsche Tempel geen constructie was, ineengezet naar menschelijke verzinning, doch naar de afbeelding die God aan Mozes op den berg getoond had. Zoo ontvangen we den indruk, dat er te rekenen valt met drie Tabernakel-of Tempelgestalten. Ten eerste met de tempelgestalte die in den hemel bij God was, en die op den berg aan Mozes is getoond, Ten tweede met de gestalte van Mozes Tabernakel en den Tempel van Salomo en Herodes. En ten derde met de gestalte van den Tempel der Heerlijkheid, gelijk die in een hemelsch beeld aan Johannes, blijkens de Apocal\-pse, werd te aanschouwen gegeven.

Al zijn nu wij, als zonen van het Westen, aan dit zien der dingen in beeldvorm niet gewoon, daar ons meer het berekenen en het indenken van de dingen toelacht, zoo mag toch daarom bij het zoeken naar het recht verstand der Schrift de eigenaardige Oostersche vorm niet aanstonds verwaarloosd worden, die immers geheel de voorstelling van de Heilige Schrift beheerscht. Zelfs verlieze men hier niet uit het oog, dat de openbaring van het Heilige ons nooit in de lijn van het Westersche begrijpen, maar steecis in de gestalte van het Oostersche zien gegeven is. Niet de begrippenwereld is het meer wezenlijke, maar juist omgekeerd de wereld van de voorstellingen. De Apostel Paulus spreekt dit zoo klaarlijk uit, waar hij in Cor. XIII:12 er op wijst, hoe we in de eeuwige heerlijkheid de heilige dingen zien zullen, en wel zien gelijk ze zijn. , , Nu zien we nog als door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen we zien aangezicht tot aangezicht". Het zien, gelijk dit nu plaats heeft in 't beeld, zal dan, rijper ontwikkeld, voleind worden in het zien der werkelijkheid. En daartegenover wordt dan uitgesproken, dat de kennisTse te niet zal gedaan worden. Zijn wij als Westerlingen nu eenmaal in de begrippenwereld zoo sterk bevangen, dat kennis on.s vaak alles dunkt, en de beeldvorm meer den indruk op ons maakt van een spel d^r verbeelding te zijn, dan zouden we, door ons aan de kennis te eenzijdig vast te klemmen, alle recht inzicht in een geschrift, als de Apocalypse is, geheel inboeten. Geheel die Apocalypse toch is juist een l vertooning van den Raad Gods niet in gedachteconclusiën, maar in goddelijke beeldontplooiing; , en wie hier niet kan indringen, zal dan ook nimmer de Apocalypse verstaan. Dit geding kan dan ook niet in het onzekere blijven hangen. Is de denkvorm, gelijk b wij ons zoo vaak inbeelden, het eenig werkelijke, en komt de beeldvorm hier slechts als illustratie bij, dan ontsluit het mysterie der Schrift zich nimmer voor ons. Dan toch zou men tot. deze onhoudbare voorstelling geraken, dat God de Heere in zijn eeuwigen Raad en in Scheppingsplan niet anders ware uitgekomen dan als groot-philosoof. God zou dan voor zichzelf een wereldbeschouwing uitgedacht hebben. Naar wat hierin bij besluit was vastgelegd, zou de wereld er dan gekomen zijn, en de vorm van die wereld en al wat in die wereld is, zou slechts toevalligerwijs er uit en er bijgekomen zijn. Dit nu beantwoordt niet aan de realiteit. In den Raad en in het Scheppingsplan Gods is veeleer alles voorstelliug, heeft alles zijn vorm, daarin spreekt de gestalte en in die gestalte is het wezenlijke, terwijl het intellect, het denken, van dien vorm losgemaakt, niet anders is dan maat, verband, werking en doel nagaan. In het wezen der dingen ligt begrip en vorm beide.

Natuurlijk belet dit niet, dat ook wij beelden uit ons leven op de dingen overbrengen. Wat anders toch is onze geheele beeldspraak, ja, zelfs heel onze menschelijke taal. Ja, zelfs komt het voor, en ligt er niets onbehoorlijks in, dat wij de heilige dingen van het eeuwige door beelden aan ons eindig leven ontleend, zoeken toe te lichten. Maar dit is toevallige, gezochte overeenkomst, en in zooverre wijkt dit van de voorstelling, die in God is en van God ons toekomt, geheel af. Onze beeldspraak is een willekeurig met elkander vergelijken van twee dingen, ook al hebben ze wezenlijk niets met elkander uitstaande. De eene gebruikt dan ook dit, een ander een ander beeld, en wij zelf verwisselen onze beelden gedurig. Maar heel anders nu is het met den Heere God. Voor Hem, in zijn eeuwige aanschouwing, heeft elk ding zijn eigen beeld en vasten vorm krachtens Gods Raad, en in de daaruit opgekomen Schepping heeft elk ding een vorm, die bij zijn wezen hoort, en spreekt in eiken vorm zich iets wezenlijks uit. Het ééne hoort hier bij het andere. Zich het heerlijke in vormloosheid te denken, is ongerijmd, Wij kunnen abstracties hebben en ons een puur denkproduct vormen, voor God in zijn heerlijkheid leeft alles en is alles bezield, en vandaar dat het heilige in • de Heilige Schrift ons steeds in zoo rijken vorm toespreekt. Wij neigen er maar al te zeer toe, om 't alles te beredeneeren. God de Heere daarentegen toont 't en laat 't zien. Vandaar dat de Openbaring van het rijk der heerlijkheid, en van alles wat die heerlijkheid voorbereidt, ons steeds in gezichten en in beelden wordt voorgehouden. Hierin geheel in te komen, en dit helder in te zien, kost óns daarom zoo ongewone inspanning. Eerst in het eeuwige leven zal de instrumenteering ook van onzen geest op de schittering van die rijk geïllustreerde wereld berekend zijn. Nu duizelt het in ons telkens nog. Maar met dat al zijn we bij het raadplegen en uitleggen van de Heilige Schrift er dan toch aan gebonden, dat we den grondregel, die hier geldt^ niet niet varen laten, en die grondregel zegt ons, dat de beelden en vormen die ons getoond worden, uitgaan van oorspronkelijke gestalten, gelijk God die in zijn Raad zag, en krachtens zijn Raad verwerkelijkt. Daarvoor nu is natuurlijk de oefening en de ontwikkeling van ons geestelijk oog noodig, en het is niet anders dan de volstrekte ongeoefendheid van zooveler geestelijk oog, dat ze in letterlijken zin niet zien, wat er toch zoo waarachtiglijk is.

Deze kleine uitweiding kon hier niet gemist worden, omdat anders Openb. XI:1, 2 niet te ver.staan is, en bijna niet anders dan van den Herodiaanschen tempel kan worden opgevat. Dan toch onderstelt men, dat Mozes met behulp van een architect den Tabernakel verzot^ dat Salomo zich min of meer naar het plan van dien Tabernakel, bij zijn tempelbouw richtte, dat I Herodes Salomo's tempel poogde te her­ stellen en te overtreffen, en dat het gezicht in Openb. XI:1 evenzoo op den van Mozes' architect uitgaande gestalte terugslaat. Volgens de Schrift daarentegen is de gestalte, waarvan hier sprake is, vorm en uitdrukking van Gods Raad, in jiien grondvorm aan Mozes getoond, en aldus door hem nagebouwd. Salomo copieerde. Herodes evenzoo, en waar nu verder, in verband met het eeuwige, weder van Tempel of Tabernakel gesproken wordt, wordt niet gerekend met wat Mozes, Salomo of Herodes construeerden, maar altoos weder met de gestalte die van eeuwig bezegeld lag in het groridplan, dat bij God was, en door God aan Mozes is getoond.

Herleest men nu, na deze noodzakelijke opmerking, wat in Openb. XI staat, dan blijkt uit alles, dat hier van den Salomonischen of Herodiaansche tempel geen sprake kan zijn. Waartoe toch zou, ware daaraan gedacht, het meten meldden rietstokofmet de meetroede dienen, bij zoo geheel uiteenloopende maat als aan beide tem.pels eigen was. Evenzoo worde er op gelet, dat in den tempel waarvan hier sprake is, noch de offeraltaren noch de toonbrooden vermeld worden, maar uitsluitend het reukaltaar met den uitgang der gebeden. Het brandaltaar toch stond niet in het Heilige, en alleen het Heilige is hier bedoeld. En ten derde is hier sprake van de aanbidders in het Heilige, die in Mozes' Tabernakel of in Salomo's en Herodes' tempel niet toegelaten werden. In het Heilige der Heiligen alleen de Hoogepriester; en in het Heilige alleen de priester, en dan nog de priester niet met voor hem persoonlijke gebeden, maar als in tempeldienst optredende. Men voelde dat dit niet klopte, , en heeft daarom dat woord «aanbiddende" van den priester pogen te verklaren, maar van zelf kon dit niet. Immers wat men bedoelde is vast te stellen, dat hier sprake is van den Tempel van Herode's in het jaar'68. Welnu, in den Tempel in dat jaar kon er geen sprake van zijn, dat dit alsdus zou zijn uitgedrukt. Iets waar dan ten slotte nog bijkomt, dat hetgeen onmiddellijk daarop volgde van de ^twee getuigen" niet op den tempel van Herodes in 't jaar 70 slaan kon. Er is hier dan ook zeer zekerlijk een overbrengen van de Tempel-idée uit het Oudein het Nieuwe Testament, en de aanbidders in het Heilige zijn ongetwijfeld alleen die »heiligen« die bij Golgotha nederknielen. De uitwendige vorm van tempel en tabernakel was nu verwoest en verdwenen, maar de tempel-idée, de tempelgedachte, gelijk die bij God was^ eer ze aan Mozes getoond werd, hield onverwinnelijk stand, en moest nu haar uitdrukking in het geestelijke vinden, om eerst daarboven in het rijk der heerlijkheid weer gerealiseerd te worden. Geheel de beweerde strijd valt dan ook weg. Wat Openb. XI:1 ons zien laat, ging door, ook al \yas destijds de tempel van Herodes reeds voor jaren ontheiligd en verwoest geworden. In het minst niet valt derhalve uit dezen tekst te bewijzen, dat de Apocah'pse reeds in het jaar 68 gereed moet zijn geweest. Het loopt alles duidelijk, mits men maar niet in wat hier staat leze, wat er niet in kan liggen. Johannes is immers eerst op vergevorderden leeftijd, onder Keizer Domitianus, naar Pathmos verbannen. Toen eerst is deze rijke Openbaring hem ten deel gevallen. En juist toen het wegvallen van het Apostolaat zóó zóó naderende was, heeft de Christus van uit den hemel door Johannes dit zijn Testament aan zijn Kerk op aarde bezegeld.

Gelijk genoegzaam bekend is, heeft men gelijksoortige bedenkingen tegen de echtheid van de Apocalypse nog pogen te ontleenen aan wat men in Hoofdstuk XIII als op Nero doelende, en in Hoofdstuk XVII als ziende op de zeven Romeinsche Keizers, historisch achtte te kunnen opvatten. Niet anders staat het met de bewering, dat de dogmatische voorstellingen in dit ge-. schrift op tal van punten anders zijn, dan de dogmatische voorstellingen, die in het Evangelie van Johannes en in de Brieven voor ons liggen. Ook wat deze bedenking betreft, hangt 't er maar aan, op welk standpunt men zich plaatst. Vooral sedert het laatst der 18e eeuw is men van half geloovige zijde er steeds op uit geweest, 'het aannemelijk te maken, dat elke schijver, van wien ons een pennevrucht in de Heilige Schrift is toegekomen, zoo zijn eigen dogmatiek er op na hield, en dat derhalve in de onderscheiden deèlen der Heilige .Schrift ons heel een reeks van dogmatische uitdenksels voor wordt, gelegd. Later heeft men vooral in de zoogenaamde Bijbelsche Theologie of Tkeologia Biblica allengs heel-een reeks van zulke kleine Dogmatieken bijeengevoegd, om zoo den indruk te vestigen, alsof het in de Heilige Schrift niet één

machtig denken Gods is, dat ons tegenkomt, maar veeleer een bijeenvoeging van allerlei menschelijke meeningen. Nu behoeft het wel geen nadere aanwijzing, dat wie zoo de zaak opneemt, reeds hiermee alle geloof in de Schrift verzaakt heeft. Immers wie gelooft en. belijdt, dat er in de Schrift één doorloopend geïnspireerde openbaring tot ons spreekt, kan geen verschil tusschen de onderscheiden schijvers aannemen voor ze'»^ de belijdenis der waarheidhetreï'i. Hiermee valt of staat geheel het Schriftgezag. Iets waar dan nog bijkomt, dat het zoo ongerijmd is, zoo wijdvertakte en uiteenloopende dogmatische voorstellingen bij de onderscheiden schrijvers van|het heilige Boek aan te nemen. Van Paulus willen we nu nog zwijgen, maar verbeeld u van Petrus, den Galileeschen visscher van Capernaum, een eigen wijsgeerige, door hem zelven uitgedachte, hooggeleerde dogmatiek!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1915

De Heraut | 4 Pagina's