Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXII.

ZESDE REEKS.

XXXV.

Jeremia dan zeide tot Zedekia: oo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israels; Indien gij wiiliglijk tot de vorsten des konings van Babel zult uitgaan, zoo zal uwe ziel leven, en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw huis. Jeremia 38 : 17.

De oordeelen Gods over de volken, die het volk des Heeren omringden, en mede over zijn toekomst beslisten, gaven in niet geringe mate een voorafschaduwing van wat in de Voleinding den regel zou bepalen. Het IS deswege, dat ze bij de drie groote Profeten een zoo breede plaats in de Profetie innemen, en dat in haar opeenvolging van Jesaia op Jeremia en van Jeremia op Ezechiël het verschil in be-^teekenis uitkomt. Wat in de Voleinding zich als voor hemel en aarde openbaren zal, is de heerschappij van God over zijn Schepping, de schepping van den mensch incluis, ea hieruit voortvloeiende de heerschappij van den geest over het stof, van het ongezieftè over het zienlijke. Dit nu juist is het, wat in alle deze Godsoordeelen over de heidenen op den voorgrond treedt. Telkens komt uit, hoe onmachtig in materieelen, d.i. in stoffelijken zin, Israel tegenover de volken staat. Let er vooral op, hoe er bij den inval van de Chaldeën zelfs geen sprake meer is van een grooten veldslag. Terstond na den inval trekt Israel zijn legermacht in Jeruzalem en in de overige steden terug. In stoffelijken üu gtbproken, is er. geen twijfel aan of Juda zal 't moeten opgeven en Jeruzalem bezwijken. Naar het uitwendige gerekend, heeft God aan Assyrië en Babel, aan Tyrus en Sidon een reusachtige macht gegeven, vergeleken waarbij Juda's macht schier aanstonds bezwijkt. Doch hier staat nu tegenover, dat 's Heeren volk de drager is van een geestelijk pand, en dat onder goddelijke beschikking de uitkomst van de worsteling toch geen andere kan wezen, dan dat de heidenen ten slotte onderliggen, en aan de geestelijke macht Van 't volk des Heeren de eindoverwinning blijft. Het is om dit einde, dezen afloop duidelijk en ook vast in het licht te stellen, dat dit oordeel Gods over de volken niet minder dan een kleine dertig .kapittels beslaat, zoo ge de drie groote profeten samenneemt. De inruiming aan deze oordeelen van een zoo breed en uitgewerkt deel van de profetie, is bewijs van het groote gewicht, dat aan deze oordeelen \Q hechten zij, en laat nu nog klaarlijk uitkomen, hoe de Christelijke Kerk in gebreke bleef, om in de prediking van het Woord, de beteekenis en het doel van deze s Godsoordeelen over de volken" tot hun volle recht te doen komen. Waar Gods Woord aan zulk een bijzonder onderwerp dertig kapittels wijdt, en zulks in drie stadiën, rust op deKerk vanChristus van zelf de plicht, om den zin en de bedoeling van deze oordeelen over de Heidenen op duidelijk sprekende wijze te doen uitkomen, en diep te doen gevoelen, hoe hierin de triomf geprofeteerd is, die in de ure der Voleinding eenmaal door het geestelijke over het zinlijke zal behaald worden.

Tevens, moet dan daarbij wat Jesaia gaf met wat Jeremia en Ezechiël ons over ditzelfde onderwerp boden, vergeleken. Jesaia profeteerde tusschen 750 en 700, Jeremia's eerste Godspraak valt in 628 en zijn profetie liep door tot omstreeks 580, terwijl Ezechiël uit de ballingschap zelve zijn vergezichten teekent. Er, is alzoo tusschen deze drie Zieners ten deze een speling van omstreeks twee eeuwen. En nu is 't opmerkelijk, hoe Jesaia zijn gezichten over de volken in het begin van zijn profetisch boek plaatst, in hoofdstuk 13—23, hoe Jeremia ze naar het eind van zijn Godspraak verschoof, en ze plaatst in hoofdstuk 46—51, d.i. op één na tot in het laatste, en hoe Ezechiël ze in het midden van zijn 48 hoofdstukken plaatste, t.w. in hoofdstuk 25 tot 38. Een gelijksoortig onderscheid doet zich, gelijk we zagen, voor, wat den inhoud betreft. Jesaia stond nog geheel buiten deze phase in Juda's historie, al beleefde hij den ondergang van het Tienstammenrijk. Bij hem zijn deze Godspraken van het einde nog los van zijn eigen bevinding en ervaring. Wat in die Godspraken voor hem treedt, is iets wat nog buiten zijn eigen levenssfeer ligt. Vandaar dat 't, zoo hel en fel geteekend wordt, maar veelszins de historische aansluiting mist. Bij Ezechiël geldt het hier uitspraken, die slaan op wat hij voor een dpel zelf reeds mee doorleefde. Assyrië was reeds bezweken, en in Babel teekende zich af wat te komen stond, als uitkomst van innerlijke verwording. Als geheel op zichzelf staand en enkel uit het vergezicht zich op zijn besef werpend, dienen daarentegen deze Godspraken over de volken zich alle bij Jeremia aan. Een onderscheid tusschen de drie groote profeten, dat geheel in overeenstemming is met de drieërlei onderscheiden positie, die zij persoonlijk in de laatste twee eeuwen van Israels volksbestaan innamen. Dat we Tyrus' ondergang bij de bespreking van deze Godsoordeelen over de volken in sterker licht lieten uitkomen, was ten deele gerechtvaardigd door de beteekenis die de profeten aan Tyrus' val gaven.. Vijf hoofdstukken toch handelen van Tyrus, t.w. Jesaia 23, Jeremia 47, en Ezechiël 26, 27, 28. Maar bbvendien trekt vooral Tyrus hier de aandacht, omdat Hirom uit Tyrus architect bij Salomo's tempelbouw was geweest, en Hiram, de vorst van Tyrus, op den Libanon Salomo hielp. Iets waar dan nog bij mag gevoegd, dat voor ons volk, als, gelijk Tyrus, aan de zee gelegen en op scheepvaart aangewezen, gelijk reeds uit de oude Geuzenliedekens bleek, juist deze oordeelen over Tyrus een waarschuwing bevatten» wier verwaarloozing nooit naliet zich zelf te wreken.

Wat nu in de tweede plaats, , altoos met het oog op de Voleinding, in Jeremia's Godspraak zoo sterk de aandacht trekt, is zijn vermaan tot een vrijwillig zwichten voor Babylon's ovei'macht. Reeds bij Jesaia's Godspraak stipten - we deze uitwerking van de profetie, die het bezwijken van Israel voor Babyion inhield, kortelijk aan, en verwezen toen reeds naar wat vooral Jeremia hierover, in 's Heeren last, openbaarde. Thans echter moet hierop breeder ingegaan. Evenals bij Jesaia draagt ook bij Jeremia het eerste hoofdstuk een inleidend karakter, en wel zoo, dat reeds in dat eerste hoofdstuk Jeremia's roeping tot het profetisch ambt voor ons treedt. Zeer nauwkeurig staat er hierbij vermeld, dat de eerste Godspraak, die hem ten deel viel, aanstonds zijn roeping aangaf. Het was onder de regeering van koning Josia, en wel in het dertiende jaar van diens regeering, dat aan Jeremia bijna plotseling zijn hooge roeping geopenbaard 'werd. Na' Josia's verdwijning in 608 zijn toen Jeremia's profetieën doorgegaan onder de vier opvolgers van Josia, de laatste vier koningen, die te Jerusalem geregeerd hebben, t.w. onder Joahaz, onder Jojakim, onder Jojachin, en bnder Zedekia. Deze vier koningen regeerden van 608 tot 586, alzoo saam 22 jaar. Toen ging Davids dynastie onder, en bleef ze schuilen, tot ze eerst een kleine zes eeuwen later in Bethlehem kwam te herleven, toen het Kindeke van Maria in de kribbe werd neergelegd. Alzoo verliep — en verlies dit niet uit het oog — tusschen Jeremia's sterven' en de geboorte van den Christus te Bethlehem een vijftal eeuwen. Om dien afstand te gevoelen moeten wij, voor ons land, ons terugdenken tot onder de regeering van het Bourgondische Huis, zoodat er ook bij ons vijf eeuwen tusschen liggen. En eerst als ge in zulk een lang tijdsverloop u terug denkt, krijgt ge een eenigszins duidelijke voorstelling van de hooge beteekenis der profeten, die met even groot tusschenverloop de komst van den Messias, tot in alle bijzonderheden, vermelden konden. Niet minder opmerkelijk is het, hoe juist aan deze drie groote profeten niet alleen een zoo lang leven, maar ook een zoo lange duur van het profetenambt was beschikt. Globaal genomen, profeteerde Jesaia een halve eeuw lang van 750—700, en bij Jeremia vinden we als aanvangsjaar aangegeven 628, en liep de profetie ongeveer door tot 580, alzoo zelfs nog iets langer. Beiden bereikten dan ook een zeer hoogen ouderdom, althans voor die dagen, en tot beiden kwam de profetische roeping reeds in hun vroege jeugd; zelfs Jeremia was nog slechts 23 jaar. Juist die jeugdige leeftijd geeft aan zijn roeping dan ook zoo bijzondere beteekenis. Een opkomen als van Jeremia ware bij een volwassen man van rijper ervaring nog denkbaar geweest, ' maar een jonge man van even over de twintig treedt niet met zulk een beslist zeggenschap op, tenzij hem Goddelijke inspiratie drijft. Te sterker nog komt dit uit. waar hij als eerste Godspraak die hij ontving, Gods betuiging omtrent zijn ontvangenis en geboorte mededeelt. Zie 1:4. »Het woord des Heeren dan geschiedde tot mij, zeggende: er ik u in uw moeders buik formeerde, en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd, en heb u dezen volke tot een profeet gesteld». Jeremia werd door die hooge roeping op zoo jeugdigen leeftijd dan ook zoo vreemd aangedaan, dat hij antwoordde: Ach, Heere HEERE, zie ik kan niet spreken, want ik ben jong«! En hierop sprak de Heere tot hem: Zeg niet, ik ben jong, want overil waarheen Ik u' zenden zal, zult gij gaan, en 'alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. Vrees niet voor hun aangezicht, wi.nt Ik ben met u om u te redden*. Zelfs nog meer doordringend dan bij Jesaia ging 't bij Jeremia's aanstelling tot profeet toe. Evenals bij Jesaia had er ook bij Jeremia een geheimzinnige aanraking van zijn spraakorgaan plaats. »En de Heere stak zijn hand uit, en roerde mijn mond aan, en de Heere zeide: Ik geef mijn woorden in uw mond. Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit ta rukken en af te breken, te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te pïanten". Men voelt hier de afwijking "van (Ie roeping van Jesaia. Bij Jesaia's roejo'ng in Jesaia VI gaat 't schier eeniglijk om het volk van Israël, en wordt van'het lot der werelden van de toekomst der hefdenen geen rechtstreeksch gewag gemaakt. Hier bij Jeremia daarentegen staan de volken, staat de wereld, staat geheel het aardrijk zeer duidelijk op den voorgrond. Jeremia wordt, als gezant des Heeren, zelfs over de vollsen en koninkrijken als machthebber gesteld

Dit stemt dan ook geheel overeen met het zeer in het oog springende verschiltusschen den bundel van Jesaia en Jeremia en meer nog met het verschil in beider optreden. Men pleegt Jesaia én Jeremia zoo als in één adem te noemen, maar van naderbij bezien, zijn 't tvee geheel uiteenloopende verschijningen; iets waarbij 't zelfs opmerkelijk is, dat de Joden zelven Jesaia zoo weinig en Jeremia. zoo herhaaldelijk aanhalen. Jesaia's Godsp.-aken bleven meer ideaal, Jeremia's optredei; daarentegen greep meer in de werkelijkh ^d in. Verne's dit sterk sprekende verschik niet uit het oog. Zonder tegenspraak is in Jesaia de hoogste profetie gegeven; Boven Jesaja gaut geen enkel profeet uit. Ook Jeremia reikt niet aan zijn geheel eenige profetische verhevenheid. Als verschijnsel van geheel eenige soort is de profetie in Jesaia e'ö/^'w^, d.i. tot vollen wasdom gekomen. Al wat vóór Jesaia gekomen was, reikte nog van verre niet tot "die ideale hoogte, en al wat na hem ten beste werd gegeven, staat er bij achter. In kracht van inspiratie doet Jeremia voor Jesaia in niets onder. Gelijk Jezus tot zijn jongeren bij 't scheiden sprak, dat zij, voor den aardschen rechter gedaagd, niet van te voren overdenken moesten, vyat ze^sprekén zouden, want dat de Christus hun door inspiratie geven zoude wat ze te zeggen hadden, zoo pleegden ook bij de profeten de vervolgingen van hun eigen persoon de inspi; ratie steeds klaarder te maken. En daar nu Jesaia eer gevierd dan vervolgd is, en Jeremia daarentegen de profeet was, die op 't bitterst aangegrepen en. gekweld is, lag het voor de hand dat de hoogere inspiratie zich aan geen profeet zoo sterk voelbaar zou maken als juist aan Jeremia. Hoe machtig de inspiratie Jeremia aangreep, ziet ge dan ook uit niets zoo sterk als uit hetgeen van Baruch in de rolle van Jeremia's profetie vermeld wordt. Van Baruch toch lezen we, dat hij bevel ontving Jeremia's profetie in schrift te brengen, en dat Jeremia hem alstoen zijn Godspraken van jaren her nogmaals letterlijk als voor spelde. Sterker nog, toen Zedekia deze rol van Baruch in handen kreeg, heeft hij 't aangedurfd deze rolle in het vuur te werpen en te vernietigen. Doch gebaat heeft dit hem niet. Onverwijld toch daarop kreeg Jeremia last en mogendheid om deze geheele reeks van zijn profetieën nogmaals woordelijk aan Baruch te dicteereiï, en zoo zijn ze tot ons gekomen. Tot twee malen toe heeft alzoo Jeremia, nadat er jaren tusschen verloopen waren, •woordelijk en letterlijk zijn profetieën kunnen mededeelen. Én zeg nu niet, dat Jeremi^ dan, zoo uit zijn geheugen, ongeveer herhaald zal hebben wat hij vroeger gesproken had. Dit zou kunnen, zoo 't een verhaal van gebeurtenissen gold, maar dit is onmogelijk waar het predicatiën betrof. Ge'improviseerde predicatiën zou geen prediker, zonder schets, en zonder iets, ook al ware zijn geheugen nog zoo sterk, tien jaren later woordelijk kunnen weergeven. Geen profeet is er dan ook, bij wien de woordelijke inspiratie zoo sterk op den voorgrond treedt. Dat 't zoo telkens uitkomt, neemt zelfs iets van het schoone en ideale weg. Bij Jesaia komen de lijnen en trekken, evenals bij een groot schilder, minder scherp-uit, maar 't feit blijft dan toch, dat wie het feit der inspiratie niet ten volle aanneemt en belijdt, een man als Jeremia zelfs in de eer zijner oprechtheid aantast."

Deze bijzondere wapening van Jeremia als we ons zoo mogen uitdrukken, verklaart zich nu geheel uit den bijzonderen aard van zijn uiterst moeilijke roeping als profeet. De Christus sprak 'van de Joden als een volk dat zijn profeten doodt en steenigt, en zoo aan iemand, dan is deze geweldenarij van het door de priesters misleide volk juist aan Jeremia't sterkst uitgekomen. Jesaia heeft als profeet geen lijden ondergaan. Hij was in de hoogste kringen levende, die kringen stietten hem niet af, maar zochten hem, en aan Jesaia was 't gegund, op een gegeven oogenblik den Vorst van zijn land uit een doodelijk gevaar dat dreigde te verlossen. Sanherib had 't op Jerusalem's ondergang toegelegd en zulks reeds in 720, en Jerusalem zou dan ook destijds reeds voor Assyrië bezweken zijn, zoo het doodelijk verderf niet te middernacht onder zijn leger ware uitgegaan. Hierbij nu is Jesaja geen lijdelijk toeschouwer gebleven. Hij zelf is 't geweest die van Godswege middel werd, om land en vorst te redden, en levensverlenging over meer dan anderhalve eeuw te verzekeren. Bij Teremia liep 't daarentegen geheel omgekeerd. Onder Achaz en Hiskia, gelijk zelfs later nog onder Josia, was er in het tijdperk van Jesaja's profetie nog vromer zin aanhet Hof, onder een deel van de priesters, en zelfs onder het volk opgekomen. Jesaja vond nog een groep, die hij als eigen kring om zich vereeriigen kon, om 't getuigenis onder hen toe te binden. Maar onder Jeremia was dit zoo niet meer. Niettemin zijn er ook in Jeremia's dagen wel kleine groepen vrome geloovigen ook in Jerusalem geweest, maar ze scholen, ze kwamen niet meer uit. Zelfs Ebed Melech de Moorman (zie Jeremia 38:12) geeft ons hier een veelbeteekenend voorbeeld, van. Maar zulke personen waren destijds een hooge uitzondering geworden. Onder de lieden van het Hof en in den Tempel, en in de scholen der geleerdheid, was een geheel andere neiging, een geheel andere geest opgekomen. Niet alsof eerst nu de weelde was binnengedrongen, en door die weelde een zinlijke levenstoon ingang had gevonden. Gelijk we zagen, was dit ook in Jesaia's dagen zoo, ook al hielden Achaz en Hiskia het kwaad nog eenigszins tegen. Maar nu onder Jeremia was een gansch ander verzet tegen het heilige opgekomen. Assyrië had 't nu afgelegd, en ging met Sardanapolus onder, doch voor Assyrië was thans Babyion weer in plaats getreden. Reeds onder Sargo poogde Babyion de hegemonie in het Oosten aan zich te trekken. Nabopolossar zette dit opzet; al verder door van 625—60S. En toen eindelijk, in 60S Nebucadnezar optrad, zonk het innerlijk veel lager staande Ninive geheel in, en werd Babel de wereldmacht, waarvoor alle volken van rondsom vreesden.

Doch in stee van tegenover dit gevaar nu hulpe bij hun God te zoeken, kwam onder de mannen van Jerusalem en Juda steeds meer de gedachte op, om niet bij Jehovah, noch bij den profeet, maar bij de Heidensche onheilige machten' tegen Babyion hulp en-uitredding op te sporen. Vooral Egypte dat nog niet bezweken was, kon redding beloven. En zoo rijpte te' Jerusalem almeer de afvallige neiging, om alle hoogere hulp vaarwel te zeggen, den tempeldienst, steeds meer formeel te maken, en de priesterschare in de wereldpolitiek te verstrikken. Zoo liet het Joodsche volk zijn eigen aard al meer varen. Het .werd als een gewoon Heidensch volk, dat uitsluitend in 't geweld heil had te zoeken. Vandaar dat men dé Godspraken van Jeremia haast niet meer dulden kon. Iets wat al verder doorging, toen van allen kant valèche profeten zich aanmeldden, die deze diplomatieke wijsheid steunden, en zich niet ontzagen, Jeremia als valseken profeet op zij te dringen. Hieruit is toen dé harde strijd opgekomen, dien Jeremia tegen den in Jerusalem tbongevenden kring moest opnemen, en die niet slechts hard, maar bitter, ja met doodelijke bitterheid door de afvalligen onder de mannen van 't Hof en van den Tempel beantwoord is.

Niet lang duurde het dan ook, of de tegenpartij ging ten opzichte van Jeremia tot geweld over; en het was niet de bevolking maar Jeremia zelf, die hiertoe, in gehoorzaamheid aan zijn God, aanleiding gaf. Jeremia was zelf, zooals het begin van zijn profetie meldt, van priesterlijke afkomst. Zoo toch lezen we in den aanhef: »Dit zijn de woorden van Jeremia, den zoon van Hilkia, uit de priesters, die te Anatoth waren, in het land van Benjamin.* Deze herkomst van Jeremia uit hun eigen geslacht moest uiterasard, toen Jeremia's Godspraak zich principieel tegen de priesters ging kperen, dubbelen wrevel in den priesteriijkén stand tegen hem opwekken. Niets toch kon deze bepaalde stand moeilijker dulden dan dat iemand uit hun eigen kring zich tegen hen keerde. En dit nü had Jere­ mia, ingevolge den last des Heeren, zelfs op zeer tergende wijze gedaan. Tweërlei politiek toch stond hier lijnrecht tegenover elkaar. Het Hof en de Geestelijkheid was het met de militaire en diplomatieke macht geheel eens, dat Juda, aan zich zelf overgelaten, verloren was, en dat alzoo verstandig beleid niet anders gedoogde, dan dat men Egypte's hulp inriep, en zich met Egypte tegen de Chaldeën, d.i. tegen Babyion, keerde. Menschelijkerwijze gesproken scheen dit dan ook metterdaad de eenige uitweg. Wat we nog kort geleden , van een naburig land vernamen, dat het, beducht voor een overmacht aan den Rijn, zich zijdelings in verbinding had gesteld met Frankrijk en zelfs met Engeland, was op zichzelf niets dan een begrijpelijke en voorzichtige politiek. Voor dreigend gevaar werd hulp bedoeld van een kant die redding beloven kon. En juist aldus ging 't nu destijds in de kringen van Jojachin en Zedekia. Men beefde en sidderde voor de onweerstaanbare overmacht, waarmee Nebucadnezar reeds eenmaal een aanval tegen Juda ondernomen had. Zelf kon men den aanval, zoo hij zich herhaalde, niet afweren. Wat lag dan meer voor de hand, dan dat men ter afwering van het dreigend gevaar uitzag naar hulp van Nebucadnezar's machtigsten tegenstander? en dit was ongetwijfeld Egypte. Toch had men aan 't Hof en in den Tempel, uit gedachtenis hoe Israël uit Egypte verlost was, elke gedachte aan zulk een bondgenootschap moeten buitensluiten. De uitkomst toonde dan ook, hoe bitterlijk deze schijnbaar zoo verstandige politiek tegensloeg. Egypte werd door Bab> 'lon's leger aangevallen, teruggeslagen en tot machteloosheid gedoemd, en toen moest uiteraard de toorn van Babel zich in zijn victorieroes wel tegeii Jeruzalen keeren. En zoo is dan ook in den - derden aanval Jeruzalem ten slotte geheel verwoest, de tempel verbrand, en Zedekia de koning als gevangene naar Babel gesleept, nadat eerst zijn twee zonen, nakomelingen van Davids'geslacht, voor zijn oogen gedood waren.

Waardoor had nu Jeremia in zoo onverzoenlijke mate den toorn, neen de woede, van de te Jeruzalem toonaangevende mannen tegen zich opgewekt? Hierdoor dat hij in dit hachelijk oogenblik zelfs alle verzet tegen Nebucadnezar gewraakt had, en aan vorst en volk den haast niet te verduwen eisch stelde, dat ze van alle verzet tegen Nebucadnezar zouden afzien, zich willig en zonder slag of stoot aan den Koning van Babel zouden overgeven, lijdelijk in hun volkomen ondergang bewilligen zouden, en dat ze dit alles aan zouden durven in onwrikbaar en onverzettelijk geloof in de openbaring, dat na zeven--tig jaren hun jammer een einde zou nemen, en dat alsdan onder Gods bestel redding na ondergang dagen zou. De eisch dien Jeremia hiermede stelde, was aangrijpend. Op eenoogenblik dat uw vaderland op het punt staat, ten onder te gaan onder vreemd geweld; af te zien van alle verweer, geen hand tot verzet uit te steken, geen zwaard te trekken, en zelf de poort uit te gaan, om als balling in de 'macht van den vijand over te treden, het was de uiterste geloofsbenauwing, waarop het geloof kon gesteld worden. En toch, zóó en niet minder was de last, waarmee Jeremia tot het Hof, tot de geestelijkheid en tot het volk kwam. Willig zich gevangen geven, of van Jehova ver\*orpen worden! Zoo en niet anders stelde Jeremia in 's Heeren naam de harde keuze.

Aldus toch liet Jeremia zijn Goddelijken last hooren: Zoo zegt de Heere, de God der Heirscharen, de God Israels: ndien gij gewilHglijk tot de vorsten des Konings van , Babel zult uitgaan, zoo zal uw ziel leven, en deze stad zal, niet verbrand worden, en gij', ' o. Koning, zult leven, gij en uw Davidisch Huis. Maar indien gij tot de vorsten, d.i. tot de veldheeren van den Koning van Babel, niet zult uitgaan, zoo zal Jerusalem gegeven worden in de hand der Chaldeën, die zullen ze met vuur verbranden, en ook gij zult van hunlieder hand niet ontkomen". Geen vrije keuze werd alzoo gelaten. De woorden die hier aangehaald zijn uit Jeremia 38:17—18, spraken uit, dat Zedekia en zijn volk van allen weerstand en van alle verzet algeheellijk hadden af te zien; dat ze, als Nebucadnezar's veldheer ten derden male in de poorte van Jerusalem verscheen, die poorte vrijwillig hadden te ontsluiten; en dat in dit zwichten voor Nebucadnezar, en wel in dit zwichten zonder aarzeling en zonder pogen tot welken tegenweer ook, hun renig behoud en hun eenige redding school. Dat was de allesbeheerschende gedachte, die van meetaf de profetie van Jeremia beheerschte. Toen

nu Baruch deze profetie in deri tempel had durven voorlezen, ontstond er een tumult in heel Jeruzalem. Allen keerden zich tegen den overmoedigen en hoonenden-Ziener, en niet lang meer of Jeremia onderging niet alleen de woede, maar ook het geweld van alle partijen in Jerusalem, op dien kleinen kring na, die ook nu nog den profeet in hun gebeden droeg. Zoo werd Jeremia gevangen genomen, van alle vrijheid beroofd, en in allen jammer geworpen. Ten slotte lieten ze Jeremia zelfs in een modderkuii afzakken, waarin hij hulpeloos verdwijnen zou en een wreeden dood moest tegengaan, in bange donkerheid, zonder eenig uitzicht op redding; hem met een der wreedste dooden dreigende, dien men een ellendeling kon aandoen. Uit dien doodelijken - modderkuii werd hij toen, op Ebed-Melech's bevel en ingevolge Zedekia's last weer uitgetrokken. Maar gev'angen man bleef hij, en eerst toen Jerusalem werd ingenomen, en de Babyloniërs de stad waren binnengedragen, is Jeremia door den' vijand van zijn Koning verlost,

Nameloos hard, uit-en inwendig, was het bittere lot, dat Jeremia hiermede onderging. Wat toch kon ook inwendig pijnlijker voor een man als Jeremia zijn, in zulk een critiek oogenblik, als de vijand de koninklijke residentie binnentoog, en den vorst onttroont, een vriend van dien vijand te moeten zijn, hem in de hand te moeten werken, en door hem met voorkeur en gunsten te worden overladen.Xatuurlijk.deGoddelijkelastgeving sprak in zijn hart, maar ook de strijd en de liefde voor zijn volk en vaderland, en juist de lastgéving .van Godswege moet het pijnlijke van zijn last voor hem verhoogd hebben. Zijn onverbiddelijk zich vastklemmen aan den last dien hij te volbrengen had, toont zijn vast geloof Hij stond in den dienst des Heeren, en in het stiptelijk naleven van den last van zijn God moest de vrede zijner zie) gezocht. Maar tach bleef hij ook in dezen harden strijd ontvankelijk voor menschelijke aandoeningen. En uit dat oogpunt bezien, moest in die eerdieNebuzaradan hem in 's konings naam bewees, iets gelegen hebben dat hem smartelijk griefde. Men kan de blikken zich denken, waarmee de priesters en edelen van het volk Jeremia aanzagen en nazagen, toen hij met onderscheiding door de Chaldecn ontvangen en bejegend werd. Men speui-t als in hun oogen hun haat en wraakzucht, men leest als in hun harten, wat genot 't voor hen zou geweest, Jeremia op staanden vcjet te verscheuren. En toch, dit alles heeft Jeremia moeten beleven om trouw in den dienst van zijn God te worden bevonden. Hieraan voelt men, wat het Jeremia gekost moet hebben, om in dat hachlijk oogenblik trouw aan Jehovah te blijven. Ongetwijfeld werd zijri geloof hierbij gesteund door.de stellige verwachting, dat na dezen donkeren nacht weer het morgenrood voor zijn volk zou dagen, en dat de ure te komen stond, waarin de Messias en zijn geroepen volk over alle natiën en volken triumfeeren zou. Wie zoo stelligen last van zijn God ontving, en in zoo welbewuste inspiratie. den rijkdom van zijn wetenschap voor de toekomst vindt, kan uithouden, wat voor elk ander te bang en te zwaar zou zijn. Maar vergeten en voorbij gezien mag daarom toch niet, wat èr in Jeremia's innerlijk zielsleven heeft moeten omgaan, en rrjet wat verbaasden blik hij Nebuzaradan bij zijn gunstbetoon moet hebben aangestaard. De tegenstelling tusschen wat er in zijn volk omging en hetgeen in zijn eigen gemoed zich bewoog, moet zoo allesoverstelpend geweest zijn. En zulks te meer, omdat de profetie van Bab)-lons val de bron van vreugde in zijn hart bleef Zoo toch worstelden twee machten in zijn binnenste. Nu voor Babylon willig zwichten, maar straks zal Israel heel Babels macht zien ondergaan. En zoo kon daii ten slotte zich de worsteling in zijn ziel in de vreugde van de Messiaansche verwachting oplossen. Doch daarover in ons derde stuk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1916

De Heraut | 4 Pagina's