Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Zij zullen mij allen kennen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zij zullen mij allen kennen.”

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

(PINKSTEREN 1916].

En zij zullen niet meer, een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder, leeren, zeggende: ent den HEERE; want zij zullen Mij "allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken. Jeremia 31 : 34.

lyiet het heerlijke Pinksteren gaat de stroom van de gedoopten in twee richtingen uiteen. Eenerzijds zoekt men dan in Pinksteren het feest der Natuur, en anderzijds den jubel des Geestes. Voor wie den glans der Natuur in Pinksteren zoekt, komt het licht van de zon en tintelt 't al in lentevreugde. Men gaat dan uit naar buiten, men geniet in de pracht der bloemen, de weelde van de lente verkwikt ons eenstemmig. En zoo geniet de groote schare. Hooger komt ze, dieper grijpt ze niet. Zé heeft ook wel vernomen van een nederdaling, van een uitstorting van den Heiligen Geest, en van een spreken in wondere talen, doch daar kan ze niet inleven, dat dringt niet tot haar door, en ze hoort 't aan en leest er wel van, maar zonder er door verrijkt of aangegrepen te worden. Niet de tempel, noch der geloovigen saamkomst, maar het woud trekt op Pinksteren deze schare aan. En zijn dan beide ÏPinksterdagen weer voorbij gegaan, dan is er een dankbaar gevoel over het prachtige weder en de verfrissching die uit de verjongde natuur werd ingeademd, maar van de Uitstorting des Heiligen Geestes ving deze groote menigte nauwelijks den klank op. Geheel anders daarentegen staat 't op Pinksteren iiict do kLiiie schare der waarachtig geloovigen. Ook deze schare geniet volop in de weelde der Natuur, en zingt er van hoe het ruime hemelrond, met blijden mond, Gods eer en heerlijkheid verheerlijkt, maar toch, tot dit uitwendige bepaalt zij zich niet. Wie waarachtiglijk tot de oprecht geloovigen behoort, kent nog een andere wereld dan in 't zichtbare, een wereld van geestelijke schoonheid en geestelijke glorie, die niet aan 't zonlicht haar glans ontleent, maar aan de verborgen werkingen van den Heiligen Geest. Hoe hoog toch de Natuur, zelfs na den val, nog in aller schatting staat, én wat rijke openbaring ze ons ook van Gods majesteit biede, toch kan de natuur ons niet anders dan het zienlijke en zinlijke bieden, en de kern'van ons leven ligt niet in de hand maar in 't hart, niet in het zienlijke maar in de 2iel. "Ons mensch-zijn vraagt ook om 't lichaam, maar de wortel van ons aanzijn schuilt toch in ons geestelijk bestaan. Daar nu Pinksteren ons getuigt van de vrijmaking des geestes, van de verrijking van onze ziel met de glorie des Heiligen Geestes, en het de gemeenschap van onzen geest met den Geest Gods is, waarvan dat Pinksteren ons de blijmare brengt, zoo gaat voor vwie gelooven mag, het geestelijkschoone van Pinksteren zeer verre boven de pracht der Natuur in haar lente uit. En de Pinksterzegen is niet tot u doorgedrongen en is niet door [u ingedronken, zoo ge niet ook zelf die geestelijke verrijking deelachtig werd.

Te klaarder spreekt dit ons toe, omdat bij 't Pinksterfeest het Oude en het Nieuwe Verbond uiteenvallen, en het eerste in het tweede overgaat, Ook onder het Oude Verbond was èr een band die het Volk des Heeren aan Jehovah verbond, maar 't was de band van het knechtschap, terwijl omgekeerd in het Nieuwe Verbond, dank zij den Pinksterzegen, de geloovige, die knecht Gods was, nu Kind van God is geworden. In die klare tegenstelling teekende zich het verschil tusschen het tweeërlei Verbond, krachtens beider oorsprong, af. De Messias is nog in JesajaS3 de «Knecht des Heeren«. ïDoor zijne kennis, zoo heet 't in vs. 11, zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken«. Reeds in Jes. 52 : 13 was het geheel in dezen zin ingeleid: Ziet, mijn knecht zal verstandig handelen*. Israel was de knecht des Heeren en Israels Messias was de knecht des Heeren, en het is in dat knechtschap dat 't Verbond van het volk met zijn God bezworen lag. Vandaar dat de geloovigen van het Oud Verbond onder de wet, en nog. geenszins onder de genade van het kindschap stonden. Eerst onder het verbond des Geestes is wie knecht des Heeren was, nu kind van God geworden. De Wet treedt terug en de gemeenschap des Geestes komt in stede. Toen , de wet, die den knecht zijn taak oplegde, en nu de vrije werking des Geestes in het kind des Heeren. Vandaar dat het vóór Pinksteren alles om loon ging en door vreezQ .bcheerscht werd, terwijl 't na Pinksteren, en als vrucht van Pinksteren, voor wet en loon de drang des Geestes in de heilige liefde van 't kind tot zijn Vader is geworden. Ook onder het Oud Verbond badden spranken van genade gefonkeld, en was^door den geheiligde reeds genoten, wat noch uit de wet, noch uit het knechtschap kon opkomen. Doch dit waren buitengewone teekenen, die wat komen zou, reeds vooraf deden gissen. Zakelijk daarentegen, en voor wat het geheele Verbondsvolk aanging, bleef het onder het Oud Verbond bij het knechtschap, en stond^ die knecht onder de Wet, en hing aan de volbrenging van die Wet het loon, tervvijl nu omgekeerd in het Nieuw Verbond de knechtschap is afgelegd, en .wie knecht was, als kind is aangenomen, zoodat het nu niet meer om loon maar om liefde gaat, en' de geest van den mensch j de hoogere bezieling des Geestes deelachtig is geworden. En die tegenstelling nu lost zich in het Evangelie op door dien machtigen overgang, die door de. Uitstorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag tot stand is gekomen. Van die ure af is een geheel andere gesteldheid, een geheel andere verhouding, een geheel nieuwe betrekking tusschen den Drieëenigen God en zijn volk op onze aarde ingetreden. De lenteweelde der Natuur vindt hier haar veel hoogere afschaduwing in de geestelijke weelde die in de harten der geloovigen Gods genade verheerlijkt. Het is nu niet meer, de Knecht des Heeren«, maar de Zone Gods in zijn verhooging, van wien de volle rijkdom van het kindschap Gods in den heiligen kring die de apostelen omringde, werd uitgestort. Wet en loon zijn nu in liefde en lof opgegaan. En de wondere spreuk in 1 Joh. 2 : 20: Doch Gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen«, " spreekt slechts uit wat op Pinksteren ons toelacht.

Op aangrijpende wijze was deze ommekeer, die op 't eenig Pinksterfeest tot stand zou komen, met name door de Godspraak die aan den profeet Jeremia ten deel viel, aangezegd. Wat toch de apostel Johannes betuigde in zijn zeggen: Gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen, was als de korte samenvatting van wat Jeremia reeds bijna zes eeuwen vóór Bethlehem aan Israel had mogen aankondigen. Aldus toch luidde zijn getuigenis: »Ziet, de dagen komen, spreekt - de Heere, dat Ik met het huis van Israel en met het huis van Juda een nieuiv verbond zal maken. Niet naar het Verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de Heere. Maar dit-is het verborrd, dat Ik na die dagen met het huis Israels maken zal. Ik zal mijn wet in hun binnenste geven en zal die itï hun hart schrijven, en Ik zal hun tot een God, en zij zullen mij tot een volk zijn«. En vlak daarop komt nu de teekening van de uitw^erking van dat verbond in deze woorden: »Zij zullen niet meer een iegelijk zijn broeder leeren, zeggende: Ken den Heere!, want zij zullen Mij allen kennen van hun kleinste af tot hun grootste toe. Want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hün zonden niet meer gedenken*. In deze, heel de toekomst beheerschende, profetie ligt Pinksteren geteekend. Zóó, en niet anders, was de overgang die op het eenig Pinksteren in de opperzaal tot stand kwam. Het zondige volk en de Heilige Geest des Heeren hadden dusver een tegenstelling gevormd, die alle innige gemeenschap buitensloot. En nu 'keert dit.' Nu valt wat scheiding maakte, weg. Nu komt voor wat scheiding maakte de gemeenschap des Geestes in stede. Voor 'last en loon treedt nu lof en liefde in. Niet meer van buiten komt nu de werking die het zondige hart heiligen moet, maar in het verborgen zielsleven wordt de ommekeer tot stand gebracht. Niet in den enkele alleen, maar ook in de schare van het volk des Heeren. Al wat aan ceremonie en vorm hing, valt nu weg. Voor het beeld en voor de afbeelding komt nu het wezen, voor de afschaduwing het leven zelf in stee. Het kindschap trekt in 't schuchter zielsleven. Er openbaart zich een zalving des Geestes, e^n indaling des Geestes, een toespraak" des Geestes, en door dit alles een leiding en Vertroosting des Geestes, dié zelfs den martelaar, als hij aan het sterven nabij is, nog. jubelen doet in dank en in aanbidding.

Nu verstaan en doorgronden wij dit niet, Als we ook maar den naam van den Heiligen Geest op de lippen nemen, is die Heilige - Geest in zijn Godheid voor ons iets zoo oneindigs en alles overschaduwends, dat we ér ons geen voorstelling van kunnen maken, hoe die Geest op den Pinksterdag zich alzoo uitstorten kón. Ook voorheen waren de werkingen van dien Geest vele geweest. Heel de Profetie : .-•--; alleen, maar ook heel de Psalmodie, ja hei de Heilige Schriftuur was van die werking de vrucht geweest. Hoe, van waar, op wat wijs kwam thans dan nu op eenmaal het wonderbaar gebeuren, dat den vierdag van het joodsche volk ook voor ons tot het heilig feest van Pinksteren maakt? Hier staat men voer een geheimenis, en voor een geheim, é^\ we nimmer geheel zullen doorgronden. Intusschen, zooveel is ons toch klaar, dat dez? ; Uitstorting van den Heiligen' Geest op den Pinksterdag samenhing met het opvaren ten hemel van onzen Heiland. Door hem was 't aan zijn discipelen voorzegd, dat hij van hen scheiden moest, uist om door die scheiding de uitstorting van den Heiligen Geest mogelijk te maken. In duidelijke bewüo""'-ingen heeft de apostel Petrus het dan or„.^-da^cpperzaal betuigd: Die Jezus, dien gij aan het Kruis gedood hebt, hij is het die uitgestort heeft, wat gij nu ziet en hoort. Ook dit blijft ons een m}'sterie, maar eenig licht gaat er toch over op. Aan Gods rechterhand verhoogd, is de Christus ons ten Hoofd geworden. Zoo staan ook de enkele geloovigen niet meer op zichzelf, maar ^-ormen nu al te zamen één heihg lichaam, en niqt hier op aarde, maar aan de Rechteihand Gods zetelt de Koning der koningen, die dat Lichaam der verlosten draagt en bezielt^ en met zijn leven doorstroomt. En nu sprak 't toch vanzelf, dat dit Lichaam der geloovigen onder Christus als aller Hoofd, dan eerst werking van zich kon doen uitgaan, zoo er innerlijk in dat Lichaam een drang en bezieling des Geestes litging, en die geest kon geen andere zijn lan de Heilige Geest, die met den Vadc; - ^..i den Zoon een eenig en drieëenig God is. Zoo was het imrhers in het kindschap. Onder ons in ons aardsche leven wordt het kind , wel uit de moeder geboren en uit den vader verwekt, om alzoo iets van den geest en de geaardheid zijns vaders in het geslacht over te planten, maar straks staat 't kind naast zijn vader, wordt iets op zichzelf, en komt ten leste maar al te vaak tegen zijn vader over te staan. En ook hierbij kan de geest van het kind het tegendeel van den geest van den Vader zijn. Doch zoo is het bij het Kindschap Gods nimmer. Een kind van God staat nooit en nimmer naast zijn Vader als een wezen op zichzelf. Steeds is en blijft het de levensgeest van onzen Vader in de hemelen die ons in stand houdt, en kind doet zijn. Vandaar nu kan het niet anders, of de Heilige Geest, die met den Vader en den Zoon één is in het Drieëenig wezen der Godheid, moet ook in het kind van God zijn majesteit openbaren. En wat nu op den Pinksterdag geschiedde, was niet anders, dan dat die Heilige Geest die in Christus als ons Hoofd was, zich uit hem en door hem ook aan de leden zijns lichaams mededeelde. Het was zijn leven, dat door de gemeenschap van de leden met het Hoofd, onder de hoede van dat Hoofd, thans ook in ons leven uitging en doordrong. Zoolang in. Jezus de Verzoening niet was gegeven, en door Jezus de onderlinge gemeenschap met de geloovigen niet gerealiseerd was, moest die gemeenschap tusschen den Heiligen Geest en onzen geest toeven. Nu daarentegen, na de verheerlijking van den Christus, was 't als een vanzelfsheid dat" de Heilige Geest, uit en door Christus, ook aan het volk des Heeren toekwam.

Ligt hierin nu, dat derhalve onder het .nieuwe Verbond alle prediking en mededeeling van de waarheid wegvalt ? Beteekent Jeremia's profetie, dat't nu niet meer zijn zal één roepen: en den Heere!, want dat ze alsdan Hem vanzelf kennen zullen, — dat alzoo alle onderwijzing, alle onderrichting en alle voorlichting onder het nieuwe Verbond is, komen te vervallen? Stellig neen. Zoo is 't wel telkens weer voorgesteld, en steeds zijn er allerlei secten opgestaan, die zulk een zelfgenoegzaamheid predikten. Maar ook die 't zoo voorgaven, hielden er zichzelf niet aan. Niet één énkele geestdrijver of secte is er ooit opgestaan, die niet alles inspande, om aan anderen duidelijk te maken wat hem en haar innerlijk bewoog, hun voor te zeggen vi^at ze zich inbeelden, hun geestelijke verrukkingen aSn hen mede te deelen, en zoo hen te winnen voor hun secte. Zelfs gaan we niet te ver door er op te wijzen, hoe 'tvooral deze dweepzieke secten waren, die zich vaste voorstellingen eigen maakten, bepaalde uitdrukkingen bij voorkeur bezigden, een eigen gedachtengang aanbevalen, en die nu in gesprekken, in samenkomsten, of in vlugschriften, dit alles zoo ernstig njeedeelden, dat wie hen na­ volgden, allen in eenzelfde spraakgebruik vervielen, en hea veelal letterlijk naspraken. Ook de secte, vooral de dweepzieke secte, heeft een traditie, en juist van haar gaat er een gedurig roepen uit, om 't Ken den Heere! op die bepaalde wijze in toepassing te brengen. Zoo opgevat als de secte dat woord van Jer, 31 : 31 en in 1 Joh. 2 : 20 doet, zou 't dan ook elke saambinding en vorming.van de Kerk van Christus tegenhouden. Dan toch zou een ieder persoonlijk voor zichzelf uitsluitend op eigen verbeelding en inbeelding moeten drijven, en elk overnemen door den één van wat de ander treffelijk keurde, zou in strijd zijn met de hoofdgedachte, waarvan men uitging. De groote denkers, de machtige Theologen hebben dan ook steeds al zulke uitleggingen van dit woord beslistelijk verworpen-, en steeds weer is door hen aangetoond, dat de tegenstelling tusschen het oude en het nieuwe verbond ons den sleutel biedt, om den toegang tot dit m3'sterie ons te ontsluiten.

Kenmerk toch van de bedeeling van het Oude Verbond was van meet af de plechtige eeredienst in Tabernakel en - Tempel. Nauwelijks was Israel door de Roode Zee behouden doorgetogen en in de woestijn tot aanvankelijke rust gekomen, of Mozes ontvangt van Godswege als eerste ambtelijke taak, om nu een Tabernakel op te richten, en den heiligen dienst bij den Tabernakel te doen aanvangen. Zoo worden de Levieten afgezonderd, de priesters ingesteld, en Aaron als hoogepriester aangewezen, In dit priesterambt nu, in verband met dezen heiligen dienst, was de Openbaring van Godswege tot Israel gekomen, en het was dank zij deze ceremonieele instelling, dat het volk als volk nu een hooger gemeenschap kende. Doch aan dezen vorm, aan dezen tabernakeldfenst, . aan deze heilige orde was voor Israel het Verbondsleven dan ook geboaden, en het was van uit dezen heiligen ceremonieelen kring, dat eerst bij den Tabernakel, en straks bij den Tempel, de roepstem tot Israel en de volken gestadig uitging, dat ze den Heere mochten kennen. Zonder dien ceremoniedienst was in Israel het Verbondsleven ondenkbaar. Uil de liederen Hamaaloth weten we, met wat hartstocht het geloovige volk naar Sion optoog, om de uitstrooming van de kennisse des Heeren op te vangen. En zoo kan het wezen van het Oud Verbond niet klaarder geteekend dan door te zeggen, dat het een leven was onder instellingen, van waar eiken morgen en eiken avond weer de roepstem in heilige, vaste vormen uitging, dat ze toch niet afdolen mochten, maar uit 's Heeren eigen instellingen Hem, als het voorwerp van hun aanbidding, mochten leeren kennen. Dat 't zoo en niet anders Ts toont ons de geheele brief aan de Hebreen in breede uiteenzetting. Minder breed opgevat, maar toch even beslist, komt 't in de brieven der overige apostelen uit. En zoo en niet anders heeft 't zich in de Kerk van Christus dan ook bevestigd. De dienst van Tabernakel en Tempel, de dienst onder priesterlijke hoede, de dienst van uitwendige vormen was slechts voor een tijd geweest. Dit alles paste niet op Christus Kerk, maar zou, waar de Christus verschenen en verheerlijkt was, dan ook vanzelf wegvallen. Zelfs een apostel als Petrus doorzag dit nog niet aanstonds in alle klaarheid. Althans aan de besnijdenis wilde hij nog hechten. Doch ook dit moest prijs gegeven. Ook dit moest los gelaten worden. Van de eerste tot de laatste ceremonie moest worden afgeschaft. In het volk des Heeren zelf zou dan de kennisse des Heeren wonen, en zulks niet alleen bij de vergrijsden en ouden van dagen, maar, naar mate, evenzoo zelfs bij de jongeren. Kinderen tot van zeven en acht jaar zou men straks zien wegsterven, die op , de stervenssponde van de macht des Geestes getuigden. De vormendienst trad terug, het leven des Geestes trad er voor in stede. En wie zich thans van achteren eens afvraagt, waar bij geestelijk verval en achteruitgang de macht des Geestes zich telkens opnieuw geopenbaard heeft, kan op die vraag in de historie geen ander bescheid noch antwoord vinden, dan dat niet uit de voorgangers en niet uit de geestelijken, maar bijna altoos uit de schare der eenvoudige geloovigen de opwekking tot verhoogd geestelijk leven is uitgegaan.

Zoo, en niet anders, is het met name onder de mannen en vrouwen van Gereformeerde belijdenis gezien, gezien bijzonderlijk ook in ons eigen vaderland. Volstrekt niet alleen* in de 16e eeuw, maar evenzoo in de 17e en 18e, en nu nog zelfs in de 19e eeuw, sloop ook ten onzent in de Kerk des Heeren a.llerlei losmaking, allerlei dwaling en allerlei afval in, en vraagt ge u nu af, welke daaren­ tegen de gestadige houding van de hoogere klasse, en van de mannen der wetenschap en van de geestelijke leiders is geweest, dan geeft men u' allerwegen bijna dit eenparig en steeds nooit zich verloochenend antwoord, dat de afdoling en prijsgeving van de waarheid bijna steeds in de hoogere volksklasse opkwam', door de geleerden en machtigen bevorderd werd, en ten slotte met name gedurig door de Godgeleerden bevorderd is. En vraagt ge hoe dan toch, door afval en door «afdoling heen, toch nog immer het geloof zich staande hield, dan geeft dezelfde historie u steeds het eensluidend antwoord, dat het onder de kleinen der wereld was, dat uit het innerlijk geestesleven gedurig weer 't verzet zich aa.ndiende, en tenslotte de afdoling overwon. Wat de apostel aan Corinthe schreef, dat wie dorsten naar waarheid niet de edelen en de verstandigen en de wijzen waren, maar de kleinen naar 'de wereld, heeft zich alle eeuwen door in de historie herhaald. Telkens weer bevestigt zich het woord van Jezus: Niet vele wijzen en verstandigen, maar de kinderkens zijn de dragers van het geestelijk leven"«. • En waar ge ook nu in de wereld om u heen ziet, " 't is allerwegen afval, en gestadige toeneming van de afdoling. En wat tegen dien afval inging, en die afdoling overmocht, dat komt altoos weer uit het Pinksterwonder op. In wat land ge het ook naspeurt, schier nooit anders vindt ge het, dan dat uit de wereld der eenvoudigen de roepstem ten leven en de kracht van geloofsvernieuwing weer opgaat. Dat de dwaling dit nabootst, en dat er zoo nog steeds ook sectarische bewegingen opkomen, is volkomen waar. Dit was nooit anders en kon ook nu niet anders zijn. Onderzoekt ge daarentegen yvaar de lust en liefde voor, het geestelijk leven in inniger trant blijft voortduren, dan vindt ge telkens weer de profetie in Jer. 31 : 31 bevestigd. Steeds mocht het dan den Heere believen een enkelen voorganger te verwekken, die hulpe bood. Zoo was het ook in' de dagen van Datheen en Calvijn. Zoo was het eveneens in de dagen van de vervolging in 1834. En zoo zal het steeds zijn; maar de geestelijke macht, die in 't leven bezielde, is toch steeds van de kleine schare der eenvoudige geloovigen blijven uitgaan. En zoo wordt nog altoos weer de profetie van Jeremia en de stoute bewering van den apostel Johannes bewaarheid.

Hier nu is 't dat Pinksteren zich steeds opnieuw bevestigt. Gelijk op den Pinksterdag een geestelijke macht openbaar werd, zooals men die dusver nog nimmer had leeren kennen, zoo is het in de historie van Christus Kerk steeds voortgegaan. De dienst van het uitwendige is teruggetreden, en de dienst van het geestelijke is naar voren gedrongen. Met vormen en ceremoniën vordert ge niet meer. Die vormen en ceremoniën hadden haar werking, zoolang de Geest nog toeven bleef, en als vorm door God zelfwaren ingesteld. Toen droegen die vormen een heilig karakter en waren ze een Goddelijke instelling. Een instelling toen noodig, omdat de rechtstreeksche werking van den Geest destijds nog niet denkbaar was. Christus was nog niet verhoogd, en alleen onder Hem als aller hoofd kon de Geesteswerking machtig worden. Doch met 't wegvallen van wat oudtijds leiding gaf en macht bezat, is er dati ook van zelf na Jezus Hemelvaart een leemte ontstaan. De vorm viel weg, doch wat zou er nu voor in de plaats treden? En op die zoo natuurlijke vraag is tpen het antwoord van het Pinksterwonder gegeven. Het uitwendige had nu afgedaan, het inwendige zou er voor in de plaats heden. En dit inwendige kon niet anders gewerkt worden dan door de instelling van een rechtstreeksche gemeenschap tusschen het zielsleven der geloovigen en den Heiligen Geest. God en mensch waren in de Schepping zoo vereend, dat er tusschen God en mensch innige gemeenschap moest bestaan. Dit was de schepping van den mensch naar Gods beeld. Doch die gemeenschap werd verbroken. Ze viel weg in den val. En nu richtte de genade het alles wat daarna kwam op zulk een wijze in, dat toch ten slotte de rijke geestelijke gemeenschap tusschen God en mensch in het paradijs, niet alleen terug zou keuren, maar eens schitteren zou in nog hoogeren glans, en dan niet rneer voor verstoring of verbreking vatbaar zou blijken. En dit nu vond zijn uitgangspunt in het Pinksterwonder. Het Pascha staat lijnrecht tegen den val over, in zooverre als de val den dood deed opkomen, en Pascha den dood overwint. Maar Pinksterdag gaat nog dieper. De val was losscheuring van den band des Geestes, waarmee God in zijn Schepping den mensch aan zich had verbonden. En nu is het Pinkster-

wonder iiiet anders dan het herstel van die oorspronkelijke gemeenschap, doch zoo, dat hetgeen in het paradijs nog voor verbreking vatbaar was, nu zou opleven in nieuwe, in hechter, in versterkten vorm, en zulks op een wijs, die voor eeuwig een tweede losscheuring van dien band afsneed. Dit verstaat nu de wereld niet. En ook verstaat het niet een gedoopte maar nog onbekeerde. Alleen het geloof is de geestelijke macht, die dit mysterie grijpen en in zich op kan nemen. Doch dan natuurlijk mag het ook geen tijdgeloof, maar moet het een echt geloof zijn, dat uit wedergeboorte opkwam, en het zijn alleen gerijpte geloovigen, die hèt getuigenis des Heiligen Geestes in het verborgene hunner ziel met zich omdragen.

Ook hier vertoont zich intusschen graadverschil, en zulks in drieërlei opzicht. De geestesgemeenschap kan in samenhang met imborst en levenspositie een sterker of minder doordringend karakter vertoonen. Ze kan in de tweede plaats pas aanvangen of reeds krachtig doorgewerkt zijn. En in de derde plaats, ze kan tijdelijk verflauwen, of ook door een aangrijpende gebeurtenis met verdubbelde kracht in ons opleven. Naargelang hiervan nu zal ook het Pinksterfeest in 't midden der gemeente een drieledig graadverschil vertoonen. Personen en personen verschillen, naar aard en temperament, en zoo merkt ge gedurig ook in uw eigen omgeving, hoe bij den één hét heilige als vanzelf naar voren dringt, terwijl het bij een ander slechts met zekere moeite zich naar buiten vertoont. Voorzooveel dit nu geheel door aard en karakter beheerscht wordt, kan dat beidemaal, ook bij sterk graadverschil, toch iets van echt gehalte zijn. Soms is 't heerlijk, een krachtige natuur met doordringende taal van uw Heiland te hooren getuigen, maar ook het stille getuigen van een vergeten zuster kan volkomen waarachtig en echt zijn. Alleen bedrieg ook in deze uzelf niet, en verontschuldig uw slapheid in het getuigen-niet door uzelven en anderen diets te maken, dat uw aard dat zoo niet gedoogt. Het zwijgen kan zoo lief zijn, waar het spreken plicht was. En wee u, zoo uw plichtverzuim in een beroep op zwakken aard verontschuldiging zoekt.

Op een tweede 'verschil dient echter gelet. Wie pas aan boord komt, moet niet aanstonds in den top van de mast willen klimmen. Dat kan zelfs gevaarlijk zijn, en 't leven kosten. Evenzoo ook is het op geestelijk erf. Van een jongen of kind van nog geen tien jaar moogt ge niet vergen, wat bij een man van zestig vanzelf uit de rijpheid van zijn geestesleven opkomt. Dac prikkelt, en het te vroeg rijpe kweekt slechts geestelijke verwaandheid, en niet zelden is het gezien, hoe een alzoo verkeerdelijk opgeleide, straks met wrevel en weerzin zich van alle geloof afwendde. Naar de man is, zal zijn kracht, maar ook de kracht van zijn geloof zijn. Oefening en ervaring kan hierbij niét gemist worden, en het natuurlijkst zal 't altoos zijn en blijven, zoo met het klimmen der jaren ook uw geestelijke diapason geleidelijk naar boven gaat. Dan vermijdt ge wat onnatuur wordt, dan vermijdt ge de Schablone, en blijft uw geestelijke wasdom met uw natuurlijke ontwikkeling vanzelf in evenwicht. Doch behoedt gs u zoodoende bij uzelf en bij uw kinderen voor overdrijving, zie toch ook anderzijds wel toe, dat deze voorzichtigheid er u niet toe brenge, om allen jeugdigen wasdom te verwaarloozen. Wie ook maar één jaar van 't leven van zijn eigen persoon of van 't leven van zijn kind voorbij laat gaan, zonder dat geestelijke winst te constateeren valt, heeft een van God ontvangen gave verspeeld.

En dan komt hierbij ten slotte vanzelf deze ernstige waarschuwing, die ook dit Pinksterfeest tot een iegelijk brengt: Zij er in uw geestesleven toch geen verflauwing! Ook dit euvel komt, helaas, maar al te vaak voor. Man en vrouw die 't zich zeer wel heugen, dat ze als kinderen en straks als jongelingen en jonge maagden veel warmer voor het geloof opkwamen, dan thans, nu ze in zaken zijn, en o, zoo bezet plegen te wezen. Er zal dan ook wel niemand zijn, die deze afdoling, ernstig beschouwd, niet aan zijn eigen ziel gekend heeft. Schier elk onzer kent in zijn leven de tijden van geestelijke opwekking en van geestelijke inzinking. Zoo nu zal ook op dit Pinksteren de één jubelen kunnen in geestesverrijking, maar ook de ander weer over geestelijke verflauwing naberouw gevoelen. Moge dit berouw dan weer tot vernieuwde bekeering leiden. Pinksteren is zoo rijk aan zegen, en wee hem, die ongezegend uit zijn Pinksteren in het leven terugkeert!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1916

De Heraut | 4 Pagina's

„Zij zullen mij allen kennen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1916

De Heraut | 4 Pagina's