Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXIII.

ZESDE REEKS.

XXXVI.

Want zoo zegt de HEERE: an David zal niet worden afgesneden een man, die op den troon van het huis Israels zitte. Jeremia 33 : 17.

Jeremia is in vollen zin een beeld van den lijdenden knecht dés Heeren, van den Man van Smarte geweest. Gelijk in Jesaia S3 de Christus ons wordt afgeteekend als de voleinding van den »Man van Smarten«, die uit een geheelen staf van knechten des Heeren opkwam, en het geheel er van kroonde, wijl al wat voorafging slechts op hem gedoeld had, — zoo ook beeldt in de Godspraak van Jeremia de profeet zelf, op wiens naam ze tot ons kwam, ons, naar de toenmalige omstandigheden, het beeld van den knecht des Heeren af. Hij trad niet slechts als getuige op, maar leed. Hij l^ed in den vollen zin des woords, en dit eeniglijk om den last des Heeren, in de hoedanigheid van zijn knecht, tot's Heeren volk te kunnen brengen. Alle smart waaraan Jeremja ten offer viel, overkwam hem eeniglijk, wijl het zijn roeping is geweest, het besluit Gods over Israel's tijdelijke verwerping en de daaruit voortvloeiende ballingschap aan te kondigen. Vooral dat hij in verband met dien last niet anders kon doen dan van alle verzet tegen Nebucadnezar afmanen, berokkende hert} den wrevel en den haat van groot en klein in het toenmalig Israel. Had hij den last van zijn God maar willen loslaten, en het verzet h-elpen-stalen, vorst en volk zou Jeremia met lof en eere als overladen hebben. Nu hij daarentegen zich aan zijn God hield, en de wraak van het volk dorst weerstaan, nu is ook aan dezen knecht des Heeren de smart, de verdrukking en het lijden toegekomen, en het kenschetst heel Jeremia's verschijning, dat hij de hiertoe verkoren en begaafde profeet is geweest. Hiermede houdt 't als vanzelf verband, de^t J het lijden van den Christus in den bundel profetieën van Jeremia wel in zijn eigen lijden was afgebeeld, maar dat er niet, als bij Jesaja, een afzonderlijke teekening van gegeven wordt. Van dat lijden was hijzelf, in eigen persoon, het beeld en de profetie. Hiermede hangt 't dan ook saam, dat Jeremia, hoe voorkomend Nebüzaradan hem ook be­ g jegende, niet met den staf van het overwinnend leger naar Babel is getogen, waar hem 'ongetwijfeld eerbetoon, ter wille van zijn ingrijpende profetie, gewacht had. Aanstonds na de beslissing is Jeremia tot Gedalja, naar Mizpa, getogen, en heeft zich daar aanvankelijk met hét overblijfsel van 't volk saambevonden. Dat dit later aanleiding gaf tot zijn gaan naar Egypte, was geen uitkomst van eigen overleg. Integendeel, het gaan naar Egypte was een met g geweld hem opgelegde noodzakelijkheid, waartegen hij niets vermocht te doen. Er hangt over zijn einde dan ook een sombere schaduw. Het einde van de ballingschap en den terugkeer der Joden uit Babel kon hij natuurlijk niet meer beleven, en wel M Ezechiël en Daniël, maar niet Jeremia is na de ballingschap uitgetogen. Hij was daar de man niet voor, hij die zelf het g volk had moeten betuigen: ^Verweer en verzet u niet tegen Nebucadnezar, maar geef u willig, bukkende voor het oordeel Gods, aan den tyran over.

Op zichzelf lag in dezen uitgang van zijn profetische roeping voor Jeremia iets pijnlijks. Jesaja was in Gods hand het middel en instrument om Sanherib terug te slaan, Ezechiël heeft in de ballingschap zijn volk mogen troosten, en Daniël is door Israels^ God gebruikt, om de positie van het volk' in den vreemde te beteren. Jeremia alleen moest zelf het lijdend offer i? an zijn profe­ J tische roeping worden. Dit lag aan den bijzonderen aard van de roeping, die hij te vervullen kreeg. Ware hem, na afloop-van de ballingschap, de taak opgelegd geweest, om die ballingschap, met haar nationalen weedom, uit het gericht Gods te verklaren, ^ men zou toegeluisterd hebben, en Jeremia's Godspraak met een Amen hebben bezegeld. Maar zoo was het niet. God riep Jeremia op, om van te voren, om eer Jeruzalem met den tempel ten vure gedoemd werd, niet alleen het oordeel Gods aan te zeggen, maar om zelfs den eisch te stellen, dat Israel zelf, door van alle verzet af te zien, hiertoe mede moest werken. Israel mocht zich niet, na vruchtêloozen strijd, ten slotte aan de overwinnaars overgeven. Dat toch ware op zichzelf niet zoo hard geweest^ Neen, Israel moest, ' toen het van achteren in staat bleek, nog meer dan een jaar den Strijd vol te houden, onmiddellijk van alle verzet afzien, voor Nebucadnezar de poort van Jerusalem openen, en den vijand, als ware het, uit gehoudenheid aan den last van Jehovah, zelf inhalen. Vanzelf werd in dezen last aan Israel een onvergelijkelijk harde boete opgelegd. En nu was, onderwijl het volk nog met volharding en mannenmoed streed, aan Jeremia de taak opgelegd, om op dat verzet smadelijk neer te zien, en 't in Gods naam te veroordeelen. Hiervan moet Jeremia zelf de voor veler moed en. dapperheid krenkende strekking hebben gevoeld. Van nature zou hij zelf het zwaard hebben aangegord, om Nebucadnezar te helpen afweren. En-dat hij 't nu vlak omgekeerd doen moest, om trouw aan zijn God te blijven, en zulks ook deed, moge voor ons van achteren schier van zelf spreken, ' maar een klaar inzicht in wat toentertijd bij dit alles in Jeremia's hart omging, doet ons dan toch beseffen, wat namelooze worsteling het volharden in die zending aan Jeremia moet gekost hebben, en ons te zekerder inzicht geven in de stelligheid van de inspiratie Gods, die hem vasthield en bij die zielsworstelin'g bedwong. Juist echter in verband hiermede doet 't ook na de verwoesting van Jeruzalem zoo weldadig aan, dat Jeremia later lof noch loon voor zijn optreden bij de mannen van Babel zocht. En al hing dan over zijn ouden dag een sombere schaduw, toch staat Jeremia in onze schatting te hooger, nu hij zich teVugtrok uit de positie, waar hij zou gestaan hebben, indien hij nog gepoogd had in Babel een plaats der eere te erlangen. Hij is ondergegaan gelijk het den knecht des Heeren betaamde, en zijn loon wachtte hem niet bij Nebucadnezar, maar na zijn verscheiden bij zijn God.

Juist echter in verband met dit somber verdwijnen van Jeremia uit dit aardsche leven treft te meer de heerlijke profetie, die hem gegeven werd met het oog op den Messias en het rijk der heerlijkheid dat van dezen Messias zou uitgaan, en hiermee komen we vanzelf tot het derde stuk van Jeremia's Godspraak, dat niet alleen met de Voleinding samenhing, maar er rechtstreeks op doelde, en Juist hierdoor zoo hoog verheven karakter droeg. Er was reeds een heenwijzing op de Voleinding in het eerste stuk waarop we wezen, t.w. in het oordeel over de volken., Over alle die volken beluisteren we de profetie, dat hun aardsche grootheid vergaan zou, doch dat tegelijk voor al wie tot 'deze volken behoorde, de weg des heils in Christus ontsloten zou worden. En evenzoo was het in - 't tweede stuk, waarbij we ons bepaalden. Ook in de vernietiging van den Joodschen staat en in de ballingschap lag de.klare profetie, hoe in het einde-der dagen niet van Jeruzalem's aardsche koningen het-rijk der heerlijkheid zou uitgaan. Maar al was reeds opzettelijk in onze beide stukken, op die Voleinding gedoeld, rechtstreeks komt de profetie der Voleinding toch eerst in dit derde en laatste stuk aan het woord, nu Jeremia den last ontving, om ook zijnerzijds de komst van den .Messias aan te kondigen en de gestalte te doen aanschouwen, waarin het rijk van den Messias zijn glorie openbaren zou, Eenerzijds moet daarom thans op de Messiaansche profetieën van Jeremia'de aandacht gevestigd, en daarna in de laatste plaats op zijn profetie van het nieuwe Verbond, dat straks, zie 't in Jeremia 31, het oude vervangen zou.

Wat nu de Messiaansche'profetieën betreft, zoo vindt ge wel verspreid door heel den bundel van Jeremia's Godspraken velerlei aanduidingen, die de komst van den Messias' onderstellen doen, maar de rechtstreeksche profetie van den Messias vindt ge slechts tweemaal in zijn Godspraak, en zulks in bijna gelijkluidende termen en uitdrukkingen; Jets waaruit valt af te leiden, dat voor Jeremia de verwachting van den Christus zich steeds meer in dezen vasten vor.m gekleed had. De eerste maal komt deze Messiaansche profetie voor in Jeremia 23 : 5, 6, en den anderen keer in Jeremia 33 : 14—17. Woordelijk luidt deze machtige profetie de eerste maal: Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik am David een rechtvaardige SPRUIT zal verwekken. Die zal Koning, zijn en regeeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. In zijn dagen zal Juda verlost worden en Israel zeker wonert, en dit zal zijn naam zijn, waarmee men hem noemen zal: Jcfiovah Zidkeenoe, d.i. Jehovah onze gerechtigheid". Het verschil tusschen deze eerste Messiaansche profetie, en de tweede, die in Jeremia 33 : 14 v.v. geboekt staat, is niet* groot, maar er moet toch op gelet. Daar toch heet het: »Ziet, d, e dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik hst goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israel en over het huis van Juda gesproken heb. In die dagen en te 'lien tijd zal Ik David een Spruit d»^!-, .«-echtigheid doen uitspruiten, en hij zal ischt en gerechtigheid doen op aarde. In di« dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zeker wonen, en deze is die haar roepen zal: »Jehova Zidkeenoe, d.i. Jehovah onze gerechtigheid; want zoo zegt de Heere: an David zal niet worden afgesneden een man die op den troon van het huis Israels zitte." Uit deze beide, niet ganschelijk gelijkluidende plaatsen, ziet men nu aanstonds hoe hier de Gerechtigheid op den voorgrond staat, en zulks in verband met de groote profetie uit Jer. 31, om een toestand te profeteeren, waarin het recht Gods weer heerschappij zal kunnen voeren. Noch bij Jesaia in. hoofdstuk S3, noch bij Ezechiël, noch bij Daniël treedt die hoofdgedachte van de gerechtigheid zoo beslist naar voren. Op gerechtigheid doejt van zelf alle profetie, maar toch maakt 't onderscheid dat Jeremia geheel de Messias-idée in den triomf van de gerechtigheid samentrekt.

Dit nu zou nog minder de aandacht trekken, indien men mocht aannemen, dat de naam van »Jehova Zidkeenoe" aan den Messias als zoodanig gegeven was, met het oog op zijn verzoenend lijden en sterven. Dit is dan ook door meer dan één uitlegger beweerd, en in tal van predicatiën is deze eerenaam voor den Christus metterdaad in dien zin gebezigd. Toch pleit de samenhang, waarin deze profetie voorkomt, voor deze uitlegging niet. Bij Jeremia wordt in deze beide Messiaansche profetieën met zoo, bijzonderen nadruk op de gerechtigheid gewezen, dat de zin en bedoeling van den eerenaam sjehovah Zidkeenoe", d.i. Jehovah onze gerechtigheid, , nj*(.': os van dit verband mag verklaard worden-In Jesaia ^4 : 2, waar, dé profetie van de Spruit 't eerst voorkomt, staat van ztilk een bijvoeging van •iirechtvaardig'i niets. Blijkbaar is dit wijzen op de gerechtigheid hier in Jeremia's beide Godspraken-iets bijzonders. Iets wat te sterker daardoor uitkomt, dat er nog zoo uitdrukkelijk^ bij staat: Koriing zijnde, zal hij regeeren en recht ongerechtigheid doen op aarde", een bijvoeging die evenzoo in Jeremia 33 : 15 terugkeert. Het gewagen van de •> igerecRtigheid< i heeft bij Jeremia alzoo een bijzondere beteekenis, en let ge hierop, dan is het tevens duidelijk, dat hier van de gerechtigheid niet in den zin van vrucht van verzoening, maar als gerechtigheid in actieven zin sprake is. Het doelt hier niet op het verkrijgen van J de rechtvaardigmaking door Christus sterven, maar op het doen, het plegen, het volbrengen van de Gerechtigheid. Iets wat te meer klemt, omdat juist zoo de prqfetie van den Messias in rechtstreeksch verband treedt met de profetie van het' Nieuwe Verbond in Jesaia 31, als een verbond dat komt en te weeg zal brengen, dat 's Heeren volk metterdaad in gerechtigheid leeft. Te meer dient hier op gewezen, daar de Hollandsche vertaling »de HEERE onze gerechtigheid", zoo licht kon worden opgevat, alsof de uitdrukking: e Heere, hier op Christus sloeg; iets wat zekerlijk niet J kan, daar HEERE hier de vertaling is van den Jehovah-^naam, en alzoo niet rechtstreeks op Davids , Zoon is toe te passen. Worden nu de uitdrukkingen «rechtvaardig", «gerechtig", enz. hier in hoofdst, 23 : ol beide malen op den koning uit Davids huis zelf toegepast, daarbij heet de rechtvaardigei Spruit, zoo wordt dit dan nader zoo uit­ - gelegd, dat deze Spruit naar recht en gerechtigheid regeeren zal, en wel alzoo, dat zijn volk in recht en gerechtigheid leeft en wandelt, en dan is het zonneklaar, dat hier gedoeld wordt op de werking van den Heiligen Geest die van Christus zal uitgaan en te weeg zal brengen, dat zijn volk in gerechtigheid verkeert.

J Hoe is 't dan te verstaan, dat de naam van dezen Davidszoon genaamd zal worden : »Jehovah Zidkeenoe? « Dit leidt zoo licht tot het vermoeden, dat hier gedoeld zou zijn op de volstrekte gerechtigheid die zijn zoendood aan 's Heeren volk gebracht heeft. Toch mag ook aan deze voorstelling geen oogenblik toegegeven. Uit het feit toch, dat alzoo zijn naam zal geheeten worden, volgt in 't minst niet, dat hij daarom zelf »de Heere onze gerechtigheid» is. Dit kan zelfs niet, want Jehovah is niet de Zoon's naam, maar de^naam waarmee God Drieeenig zich 't eerst bij "t Braambosch aan Mozes geopenbaard heeft. Zulk een naamgeving als hier plaats grijpt, kan daarom niet anders beteekenen, dan dat het de Messias is, door en krachtens wiens optreden de «gerechtigheid van Jehovah« triomfeeren zal. De naam drukt dan niet het ivezen van den Messias uit, noch ook wat hij, krachtens zijn last, te volvoeren had, maar wijst aan wat ab vrucht van zijn optreden tot stand is gekomen en moest komen. Er was dan in God Drieëenig de alles in zich dragende gedachte, om het gevallen menschelijk geslacht toch weer in vernieuwden vorm als een volk dat gerechtigheid deed, te dóen herleven. Nu was in het Paradijs het zedelijke vermogen iets, dat Adam en Eva alleen van God konden erlangen, en daarom vielen ze en verloren ze die gerechtigheid, en werden ze onbekwaam om die te volbrengen, zoodra ze aan satan in stee van aan hun ' Schepper gehoor gaven. Eveneens is op alle manier van 'smenschen zij beproefd • om zichzelf weer op te richten. Doch elke poging van dien aard is steeds op teleurstelling uitgeloopen. Te dier oorzake nu is God de Heere zelf tusschen beiden getreden, om door zijn kracht te bewerkstellingen, wat de mensch niet tot stand brengen kon. Dit nu was de werking van zijn heilsraad, en die heilsraad is volvoerd in Davids grooten • Zoon. Daarom nu draagt hij een naam, waarin als in een eere-titel staat uitgedrukt wat' de rijke inhoud van den raad Gods was. Die inhoud nu kwam uiteraard hierop neer, dat de mensch, die door zijn val onbekwaam werd om de gerechtigheid te volbrengen, nu, door den Messias, op.een weg werd geleid, waarop ten slotte het weder volbrengen der gerechtigheid niet slechts mogelijk, maar ten slotte de zekere uitkomst zou blijken.. En overmits het nu de Christus was, die door zijn verschijning, zijn lijden, zijn kruis, zijn opstanding en zijn zitten aan Gods rechterhand deze gerechtigheid weer • onder ons opbouwt, daarom zou: »Jehovah onze gerechtigheid" de eerenaam van den Christus zijn, - als de volle uitdrukking van wat hij aan ons gevallen geslacht kwam brengen. Dit nu is het nieuwe en het eigenaardige, dat Jeremia in de profetie moest aanbrengen. Dat ook hij op de Spruit wees, was slechts in aansluiting aan vroegere profetieën, met name aan die van Jesaia. Maar bij Jeremia komt als nieuw element die geheel andere gedachte van de gerechtigheid op, niet als door hem zelf verzonnen, maar als door God h'em ingeprent, en deze gedachte hield in^ dat eens het volk des Heeren weer in ongerepte gerechtigheid voor Gods aangezicht wandelen zou.

Te vermoeden valt, dat dit rechtstreeks saamhing met het voortschrijden van het zedelijk verval te Jerusalem, juist in de eeuw die op Jesaia's optreden volgde. Reeds esaia had bitterlijk geklaagd over dit ergerlijk verval van alle goede zeden onder het volk, en over het steeds meer nabootsen van Heidensche gruwelen en ijdelheden onder de schaduw van Sion. Sinds echter was dit zedelijk, verval nog op schromelijk stuitende wijze doorgegaan, ^en telkens met meer ctfgodische usantiën vermengd geraakt. De »hoer« was het beeld en type van het leven te Jerusalem geworden. Stond er niet reeds in Jeremia II : 33 : «Wat maakt gij uw weg goed, daar gij boeleering zoekt ? Waarom gij ook de booste/^ö^r^« uw wegen geleerd hebt«. En zoo heet 't ook in eremia 3:3: Gij hebt een hoerenvoorhoofd en weigert schaamrood te worden !« Veel sterker zelfs ndg in Jeremia 13 : 27: Uwe overspelen en uwe hunkeringen, de schandelijkheid uws hoersdoms op heuvel en in 't veld.! Ik heb uwe verfoeiselen gezien, o Jerusalem. Zult gij dan nooit rein worden? Hoe lang zal 't nog.toeven na dezen ? « Let op Jeremia 2 : 20, waar de profeet aan de inwoners van Jerusalem verwijt: »Op alle hooge heuvelen en onder alle groene boomen loopt gij om hoereerende«.. »Gij, zoo'heet het in Jeremia 3 : 1, hebt met vele boeleerders gehoereerd, keer *nochtans weer tot Mij, spreekt de Heere«. En nogmaals in Jeremia 3:9: Ja, l> et geschiedde vanwege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde, want zij bedreef overspel met steen'en hout«. eremia S : 7 leert ons, hoe de mannen van Jerusalem «overspel bedreven, zich bij hoopen verzamelende in het hoerenhuis«. Nu doelen zeer zeker vele van deze uitdrukkingen vooral op de onheilige afgoderijen, die zoo vaak in wellust verliepen en het volk zedelijk bedierven, maar dit neemt toch niet weg, dat juist deze afgoderij een uiting van zedelijk verval was, en op stuitende wijze het zedelijk verval gestadig deed toenemen. Hieruit nu verklaart hef zich, dat met name aan Jeremia Gd'dspraken werden toevertrouwd, die wezen op een toekomst, waarin de Heilige Geest in het volk des Heeren tot heerschappij zou geraken, en aan dezen sterken misstand' een einde zou doen komen. Nu was het woord: Gerechtigheid» de uitdrukking van een levensopenbaring, die lijnrecht J h z n t v z w g z e v g h m w o m m v h p d d tegen dezen staat van zedelijk verval overstemd. Als wrange vrucht va, n val in 't Paganisme was het huis van Israel tot deze ontreiniging van zeden gekomen, maar als vrucht van het optreden van den Messias zou biereen leven van zedelijke reinheid tegenover staan. In stede van de Ongerecjitigheid, die alsnog in klimmende mate alle leven onteerde, zou dan een gerechtigheid Gods tot heerschappij komen. De Messias zou van dezen keer de machtige bewerker zijn. En daarom zou aan den Christus de eerenaam toekomen van «Jehovah Zidkeenoe*, wijl in hem en door zijn optreden de God der gerechtigheid zou trionifeeren.

Dit leggen nu van zoo hoogen nadruk op de «gerechtigheid» in hart en wandel, die eens de vrucht van de uitstorting des Heiligen Geestes zou zijn, hing bij Jeremia rechtstreeks samen met de roeping die tot hem kwam, om, gelijk in Jeremia 31 en 32 geschied is, den rijkdom van het meuwe verbond voor Israël te ontplooien. Tot op zekere hoogte kan zelfs gezegd, dat de Godspraken van Jeremia, in deze beide hoofdstukken vooral, noch in innigheid, noch in diepen ernst, ook maar eenigszins voor de prachtprofetieën van Jesaia onderdoen. Het is de principieele tegenstelling tusschen Wet en Evangelie die ook in deze beroemde Godspraken van Jeremia aan het woord komt. Het zijn Godspraken, die nauwelijks om toelichting vragen, zoo helder en doorzichtig is de taal waarin ze vervat zijn, en nog steeds bij 't lezen of hooren lezen ervan, voelt elk kind van God, wat weelde van hemelsche taal ze tot ons brengen. «Ziet«, zoo heet het in Jeremia 31 : 31: Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israel en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken. Niet naar het verbond, dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb, en ten dage als Ik hunne hand aangreep, om ze uit Egypteland uit te voeren, welk mijn verbond zij vernietigd hebben. Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal: k zal mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk wezen. En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijnen broeder, leeren, zeggende: ent den Heere; want zij zullen Mij allen kennen van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere, want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken». En nogmaals beluisteren we da» in Jeremia 32 : 38 de zoo overheerlijke belofte: Ja, zij zullen mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God wezen. En Ik zal hun eenerlei hart geven en eenerlei wet, om mij te vreezen alle de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen. En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeeren, dat ik hun weldoe, en Ik zal mijn vreeze itj hun hart geven, dat zij niet van mij afwijken. En Ik zal mij over hen verblijden, dat ik hun weldoe; en Ik zal hen getrouwelijk in dit land planten, met mijn gansche hart en mijn gansche ziel.

Hierin nu. spreekt de Voleinding. Anders dan bij Tesaia, en toch zich geheel aan Jesaia aansluitend. Aan Jesaia werd het geopenbaard, hoe ten slotte'zelfs uit het leven der natiën het laatste spoor van den vloek zou verdwijnen, en onder een nieuwen hemel en een nieuwe aarde de heerlijkheid zou gaan uitschitteren. Diezelfde gedachte n^i licht ons ook de Godspraak van Jeremia toe, maar als we ons zoo mogen uitdrukken, van de binnenzijde. Noch op den wolf met het lam, noch op de verwisseling van het zwaard in den sikkel wordt hier gewezen; wat in deze machtige Godspraak in Jeremia 31 : . 32 naar voren treedt, is de innerlijke geestesverniéuwing, die niet van 's menschen zijde, maar door de komst van den Messias en door de genade Gods het deel van Gods verkoren volk zal worden. Het innerlijk uitgangspunt wordt hier geheel o; i5igezet. Onder het oud Verbond was het de gevallen mensch, die weer kennis erlangde van den wil des Heeren, en nu opgeroepen werd, om dezen wil des Heeren te volbrengen, maar V niet meer kon. Die zedelijke onmacht zou dan 't volk in eigen oog klein maken, en waar in die kleinheid het besef van schuld en 't zelfverwijt der Godverlatenheid was opgekomen, stelde God zelf den priesterdienst in zijn heiligdorn in, om op den Grooten Verzoendag, met alle offerande die er aan voorafging, en er op volgen zou, een Levitische reinheid te scheppen. Doch nu Israel hieronder bezweken was,

en niet alleen die wet niet had kunnen volbrengen, maar zelfs in wat 't tenkoste van die wetsvolbrenging offeren zou, ten eenenmale was te kort geschoten, was het uitgemaakt, dat het verbond, waardoor dit alles het volk aan zijn God had moeten verbinden, gebroken en vervallen Was, en dat Israel aan het einde van zijn loopbaan 1 bij niet anders dan bij de ongerechtigheid uit zou komen. Een ongerechtigheid die zelfs de ongerechtigheid der heidenen nog te boven ging, daar Israel tegen meerdere getiade in was gegaan. Alle .pogen, door vorsten en profeten beproefd, om dit zedelijk verval van Israel te stuiten, was dan ook ondoeltreffend gebleken. Nu en dan golfde het op en neder, zoodat er tijdelijk weer zekere verheffing van Israels geestelijk leven kwam, maar het hield geen stand, en. ijlings sloeg de golfslag die even verrezen was, weer omlaag in de diepte weg. Heel Israels historie na Davids en Salomo's bewind, was vooral in Israel, maar grootendeels toch ook in Juda, één doorloopend bewijs van de zedelijke onmacht waarin Israel verkeerde, om zichzelf weer op te beuren. Veeleer ging 't steeds met Israel achteruit. VVat in en om den tempel heilig wa^s, verviel steeds meer in vormendienst. En al mocht geroemd, dat er steeds nog een zeven duizend van 't echte Israel zelfs onder Achab overbleven, die de knie voor den Baal piet gebogen hadden, en al verzamelde zich op de hooge feesten te Jerusalem nog steeds een niet zoo kleine groep van waarachtig geloovigeri, die aan Jehovah zich vastUemden, toch was het volk als volk, en als eigen staat, reeds van Manasse af geheel inzinkende. Heel Israel enjuda's historie liep uit op één bittere teleurstelling, en het einde was dan ook, dat Jeremia van zelf geheel den volksstaat zag inzinken. Een driemaal herhaalde belegering en inneming van Jeruzalem leverde het bewijs, ' dat de macht van Israels volksstaat zwichtte en verging. Een vrij, een onafhankelijk, een zelfstandig volk is het geslacht van Jacob na de verwoesting van Jeruzalem en de verstoring van den tempel door 'Nebucadnezar's trawanten, dan ook nimmer meer geworden.

Doch tegenover dien ondergang van Israels volksstaat in jammer en ellende verrees toen op nieuw allengs Israels geestelijke beteekenis, en hèt is didrop, dat Jeremia's profetie van het komende Verbond doelt. Israels optreden had van meetaf twee kanten. Eenerzijds heeft Mozes in wezenlijken zin een staat, een rijk, een republiek zoo men wil, gesticht, die onder Saul in een monarchie zich omzette. Maar onderscheiden van dezen volksstaat, dien het uit Egypte uitgetogen volk onder Mozes leiding gesticht heeft, was de geestelijke saamvoeging, de geestelijke opleving der patriarchen. Van dezen geestelijken bond nu was wel Israel de drager geweest, maar die bond ging in Israel niet op. Bij Abrahams roeping was het van meetaf geweest, dat er ja, uit zijn lendenen een groot volk, een volk van God gezegend zou voortkomen, maar dat tegelijk die zegen uit zou gaan onder alle volken der aarde. Hierdoor erlangde het heil wel in Israel een nationaal uitgangspunt, maar tevens een internationale, over heel het aardrijk zich uitstrekkende beteekenis. Dit uitsluitend nationaal karakter van Israels volksstaat, moet derhalve van het internationaal karakter, dat de geestelijke bond draagt, scherp onderscheiden worden. Ook al leeft het nationale wezen van Israel nog steeds in de Joden voort, en al blijft dit ook voor de toekomst zijn beteekenis behouden, in dit Joodsch-nationale gaat de beduidenis van hét aan Abraham toegezegde heil allerminst op. Al ging derhalve, na de drievoudige inneming van Jerusalem, in Jeremia's dagen de Joodsche volksstaat voor goed te loor, zóó, dat zelfs de exceptie van de Maccabeën geen herleving brengen kon, de geestelijk'e bond die in Abraham voor alle volk der aarde bezegeld was, leed hieronder allerminst schade. Het koningshuis van David mocht voor vijf eeuwen zoek raken, toch bleef het Davidisch geslacht schuilend voortbestaan, en al zijn er zeven eeuwen na Jesaja's sterven en vijf eeuwen na het heengaan van Jeremia verloopen, eer het wonder' van Bethlehem geheel den stand van het wereldleven omzette, de Messias is verschenen, in Maria's kindeke is het Woord vleesch geworden, en straks kwam de uitstorting van den Heiligen Geest. Vandaar trad toen het volk Gods op in geheel andere gestalte, niet meer nationaal beperkt, maar internationaal zich over geheel het aardrijk uitbreidend. Maar dan ook dat volk saamlevend in een verbond, dat formeel vrij en ongebonden, uit zijn geestelijken wortel zou opbloeien. Het zou nu niet meer zijn een roepen van den een tot den ander: »Ken den Heere!« want de kennisse des Heeren zou 't deel van al zijn wedergeborenen en bekeerden ten leven zijn. De kennisse Gods zou niet meer van buiten af, door het gehoor, in de ziel dringen, maar binnen in de ziel door den Heiligen Geest zijn ingeplant, en van binnen uit naar buiten zich openbaren. Tijdelijk mocht dan nog de worsteling overblijven, om den strijd tusschen het geestelijk gerijpte volk en de ongeestelijke wereld tot beslissing te doen komen. Dit kan eerst de Voleinding ons aanbrengen. Maar het hoofdgegeven voor de Voleinding was er dan nu toch. De Christus zetelt nu in den troon zijner heerlijkheid, en door zijn Geest verlicht Hij de donkerheid in ons aardsche leven.

Gaan we nu over tot Ezechiel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1916

De Heraut | 4 Pagina's