Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXIV.

ZESDE REEKS.

XXXVII.

Voorts zeide Hij tot mij: enschenkind, v^t alle mijne woorden, die Ik tot u sprelien z.il, in uw hart, en hoor ze met uwe ooren. Ezechiël 3 : 10.

Bij het overgaan v.an Jeremia op Ezechiël heeft er, wat 't land aangaat, waarin hij optreedt, " in de Profetie een veelbeteekenende verschuiving plaats. Beiden, Jesaia en Jeremia, profeteerden te Jeruzalem, in het altoos nog overeind staande Rijk vanjuda, veelal in verkeer, zelf met 's konings hof. Beiden waren grootwaardigheidsbekleeders in gouvernement en hofstaat. Komt ge nu daarentegen op Ezechiël, dan raakt de profetie, niet alleen van hof en gouvernement in Jeruzalem geheel los, maar is ze zelfs geheel uit Jeruzalem geweken, ver over de grenzen van Juda getogen, en nu als opgesloten in het land van den, vijand, in het rijk van Babel, en wel verblijvende in het kleine stedeke Tel Abib. Daarheen was Ezechiël .uitgetogen, hij was er gehuwd, en woonde daar met geheel zijn gezin, te midden van de hun land uitgezette en in ballingsch(ip verkeerende Joden. Dieper opgevat beduidt dit, dat onder Jesaia's en Jeremia's profetie het rijk van de Joden nog als zelfstandige staat voortbestond, maar dat het rijk in de dagen van Ezechiëls Godspraak was opgelost, en omgezet in een provincie, of liever nog, in een wingewest van het groote Babylonische rijk. Ten «lottf was er geen Joodsche volksstaat, was er geen koning der Joden meer, en niet alleen geheel het Joodsche volk, maar ook het Joodsche land, met al zijn dorpen en steden, met al zijn gebergten en vlakten, was aan den machtigen koning van Babel. onderworpeii. En dit niet slechts tijdelijk, in den veelal gangbaren zin. Wel bestond er een aanzienlijk verschil tusschen de ondervverping van het rijk der Tien stammen doorSardanapalus, en de onderwerping van 't rijk van Juda onder Nebucadnezar, maar te volstrekt vatte men dit onderscheid niet op. Het rijk der Tien stammen onderging het hardste lot, in 'ZQO verre, dat het nimmer, zelfs niet ten deele, zijn vroeger afgezonderde positie herwon, zelfs niet als provincie of wingewest. Juda .daarentegen zag althans een deel van zijn ballingen in vrijheid terugkeeren, en heeft, tot aan de dagen van Titus toe, als wingewest toch 'zékere autonomie bezeten. Maar de staat als staaf, het rijk als rijk was ook in Juda geheel opgelost en verdwenen. Zelfs het feit dat er later uit het geslacht van Herodes nog koningen en viervorsten van Galilea en Judea optraden, verandert hieraan niets. Denk slechts aan Java. Ook op Java vindt ge te Djokja en te Solo nog gekroonde Vorsten, met een eigen hofstoet, juist zöoals het in Palestina met de Vorsten uit het huis van Herodes den groote was. Maar gelijk op Java de Sultans van Djokja en Solo een resident naast zich hebben, die namens onze Koningin over land en hof de heerschappij voert, zoo ook was het later met het als staat of rijk vervallen Juda. Wel toch keerden uit de ballingschap, onder i'erzië's leiding, de Joden van de Euphraat naar den Jordaan terug, maar de koning van Perzië, te Suzan, bleef de Monarch, die ook over Palestina regeerde, en het was dank zij zijn beschikking, en onder zijn autoriteit, dat de Joden in Judea, en ten deele zelfs noordelijker op, nog als inlanders zekere mate van autonomie behielden.

Wat nu Ezechiël persoonlijk aangaat, zoo was Qok deze groote profeet van priesterlijke herkomst. Zijn vader heette Busi, en was uit Levi's stam gesproten. Het eerste feit, dat we uit zijn zoo eenvoudig levensverhaal kennen, is dat hij in het jaar 599 voor Christus te Jeruzalem gevangen werd genomen, en toen onder de ballingen naar het land van Babel is., uitgevoerd. Dit geschiedde niet bij gelegenheid van de verwoesting van Jeruzalem onder Zedekia, maar onder koning Jojachin, die van 607 tot 597 te Jeruzalem, onder het gedogen van den Vorst van Babel, nog op den troon zijns vaders zat. De volle verwoesting van Jeruzalem zou eerst elf jaren later volgen, toen het leger van Nebucadnezar voor de derde maal zich van de stad meester maakte. Maar ook nu reeds in 559 was het lot dat Jeruzalem trof, hard. Nu toch reeds greep de uitvoer plaats van de keur van Jeruzalems bevolking, gelijk ons dit in 2 Koningen 24 verhaald wordt. Jojachin, ^e oversten van het Rijk, de adel, als we zoo zeggen mogen, al wie rijkof machtig, of als priester en geleerde invloedrijk was, werd toen reeds uitgevoerd en naar Babylon's landelijke streken opgebracht. Onder deze eerste ballingen nu was Ezechiël. Zijn zoo vroege uitvoering hing vermoedelijk saam met zijn priesterlijke afstamming, en allicht ook wel met den indruk dien hij maakte, door reeds als jonge man iemand van beteekenis te zijn. Hij moet toen ongeveer meerderjarig zijn geweest, zeg een jong man tusschen de 20 en 25 jaren. En reeds op dien jeugdigen leeftijd is hij toen in Tel Abib aangekomen. Vijf jaar later eerst kwam tot hem de profetische roeping. Dit was alzoo in het jaar 595 of 594 v. Ch. En eenmaal als profeet opgetreden, is hij in dezen profetischen dienst over de 22 jaren werkzaam gebleven. In hoofdstuk 29 : 17 althans vermeldt hij zelf, dat zijn jongste gezicht hem te beurt viel in het 27e jaar na zijn verbanning, d. i. in het jaar 572 V. Chr. Verder brengt de sage wel geruchten over zijn later leven, en zijn, zoo, het heet, gewelddadig sterven, doch op deze geruchten is niet af te gaan. Zijn korte, biographie kornt alzoo hierop neer: eboren ongeveer 620 v. Chr., en omstreeks 600 als ballinghet land uitgevoerd. In 595 tot profeet geroepen, en gevende in 572 zijn laatste .profetie, In het heilige land was hij wel geboren, maar hij is er niet heen teruggekeerd. Hij is als balling in het land van Babel ondergegaan.

Een zeer eigenaardig karakter dragen Ezechiel's profetische gezichten daarin, dat ze in zoo, hooge mate visionair zijn. Niet alsof het visioen, d. i. het gezicht der verbeelding, aan de overige profeten vreemd ware gebleven. Veeleer behoort het visioeii als vast element in de heilige profetie thuis. Denk slechts aan het roepingsgezicht in Jesaja VI. Maar toch, in de maat en graad van dit zielkundig verschijnsel is onderscheid. Ge merkt dit vaak in het gewone leven. Er zullen in eenzelfde gezin drie kinderen zijn, en één van die drie zal 's morgens gedurig verhalen doen van droomen die hem 's nachts benauwden, terwijl dit bij de andere twee wel een zeer enkele maal, doch in den regel niet voorkomt.. En zoo nu is het ook in de profetie. Het droomgezicht of ook het visioen, buiten droom om, is een telkens voorkomend profetisch verschijnsel. Het is een der middelen, en wel der zielkundige middelen, waarvan God de Heere zich in de zoo, wondere profetie bediend heeft. Zeer sterk echter treedt 't verschil hierbij in tusschen profeeten profeet. Bij den éénen profeet leest ge van zulke gezichten weinig en bij den anderen iets meer, maar bij niemand onder de profeten was 't voorkomen van deze gezichten zoo sterk als bij Ezechiël. Zelfs Daniel gaat hij in dit opzicht te boven. Dit nu is de oorzaak, waarom een zeer groot deel van Ezechiëls bundel ons zoo vreemd aandoet. Er zijn zeer zeker ook in zijn profetie deelen en stukken die een meer algemeen karakter dragen. Die, leest men dan ook met stichting en er wordt veel uit gepredikt. Komt men daarentegen aan die breede visionaire stukken toe, die niets dan wondere gezichten bevatten, dan gaat 't alles veelal buiten ons dieper besef om, en zijn er stukken die dan ook noch in de prediking, noch in de lezing onder de gemeente leven.

Bij Ezechiël is het daarom noodzakelijk, met een kort woord op het visioen in te gaan. Vooral in de laatste dertig jaren hoort men gedurig van de hypnose, ~ wat dan zeggen wil, dater artsen of andere.personen zijn, die door zekere bestrijkingen een niet te sterk aangelegd persoon, en daarom veelal vrouwen, in een geestestoestand weten over te brengen, dat ze ophouden zich zelf bewust te zijn, en dat de arts of belezer over hun denken en over hun voorstelling op zulk een wijs beschikt, dat hij naar wilkeur voorstellingen in hen opwekt die hij wil. Dat bij de verhalen hiprover veel misverstand en bedrog insloop, zij toegegeven, maar gelijk we in een vroeger hoofdstuk breeder aantoonden, kan er toch geen sprake van zijn, om de werkelijkheid van de zaak te loochenen. Opk de slaapwandelaar is ten deze een verwant verschijnsel. En vooral weet een oudere, hoe men op de'^verbeelding van jonge kinderen kan inwerken, zóó sterk zelfs dat ze er door in doodsangst kunnen geraken. Reeds vroeger wezen we er op, hoe ook de gezichten van Swedenborg soortgelijk verschijnsel waren, en hoe in 't algemeen de voorstelling, alsof ons bewustzijn eeniglijk aan ons verstand en aan ons denken hing, geheel bezijden de waarheid is. De mensch heeft wel ter .dege ook een verbeeldijigsvermogen, en dat verbeeldingsvermogen staat volstrekt niet uitsluitend onder zijn eigen beheersching. Iets van buiten kan hierbij op ons inwerken. Èn uitgemaakt is het thans wel in den meest stelligeh zin, dat ook een ander persuou van ons verbeeldingsvermogen gebruik kan iïiaken, om ons te doen rA& n wat hij wil. Geldt-dit nu van den éénen, ménsch ten opzichte van den anderjpn, dan~ geldt het natuurlijk nog veel sterker van wat in onze verbeelding Hoor gezichten, 't zij 's nachts in den droom, 't zij ook bij wakenden toestand, in 't visioen voor ons kan verschijnen.

Van droomen van dien aard lezen we zelfs bij Jezus geboorte. In den droom is Jozef vermaand, om voor Herodes met Maria en het Kindeke naar Egypte te vluchten ; en datzelfde inwerken op rnenschelijke droomen, om door zulke droomen tets te openbaren, komt in het O. Testament gedurig voor. Doch nu springt het in 't oog, hoe al zulk droomgezicht of visioen bij geen profeet meer op den voorgrond treedt dan bij Ezechiël; en van hoog belang is 't hierbij, dat hij vooral omtrent de hemelsche en verborgen dingen zulke klare gezichten ontving. Jesaja verkreeg zulk een hemelsch gezicht ook bij zijn roeping, maar toch bleef eeri gezicht van dien aard bij Jesaia hooge uitzondering. Bij Ezechiël daarentegen is dit het kenmerkende, dat bij hem het visioen zelfs zeer sterk op den voorgrond treedt, en hem hemelsche gezichten schenkt, gelijk ze eeniglijk bij hem voorkomen. Dit is het dan ook, wat aan Ezechiëls profetie iets voor ons ongewoons geeft, en te weeg brengt, dat 't ons meer moeite kost om ons in zijn bundel thuis te gevoelen. In oogenblikken van onrust en strijd slaan we wel Jesaia op, om door zijn vi^oord vertroost te worden, maar Ezechiël laten we dah dicht. Ook zijn verreweg de meeste Bijbellezers van Ezechiel's profetieën slechte kenners. Velen zijn er zelfs die Ezechiël ('t gezicjit van de dooden die uit de graven opstaan, nu uitgezonderd) zoo goed als niet kennen. Vooral onze Westersche natuur leent er zich zoo moeilijk toe, om in zulke wóndere gezichten in te leven. We zijn nu eenmaal niet uit Sem, maar uit Japheth, om het onderscheid op 't kortst uit te druklicn, en het in "t oog springend verschil tusschen deze beiden ligt, voor hun afstammelingen vooral daarin, dat wij Westerlingen te eenzijdig op ons verstand en op ons denken afgaan, en dat daarentegen wat uit \Sem stamde als vanzelf inleefde in de wereld der voorstellingen. Ook bij de zending'treedt dit onderscheid soms pijnlijk op den voorgrond. Er komen dan verstandsmenschen als zendelingen onder de Oosterlingen, en juist door dit verstandelijke in hun optreden, en door hun gespeend zijn aan beeldspraak en aan visioenaire voorstelling, missen ze het vermogen, om in het besef van den Oosterling genoegzaam in te leven.

Het sterkst komt dit' visioen bij Ezechiël uit in het achtste hoofdstuk, vvaar hij het gezicht weergeeft, dat hem in Tel-Abib over Jerusalem ten deel viel. Voor het overzicht zij er hier vooraf op gewezen, dat Ezechiel's bundel zich duidelijk in twee groote deelen splitst. Het eerste van die twee deelen is het grootste en omvat de 32 eerste hoofdstukken, terwijl het tweede deel loopt van Hoogstens 33 tot en met 48. Deze twee deelen staan nu hierin zoo goed als tegenover elkandpr, dat in de eerste 32 kapittels de toorn Gods veroordeelend en straffend tegen de zonde van Israel en tegen de zonde van de Heidenwereld ingaat. Nader is dit eerste deel dan nog in zooverre onderscheiden, dat voorop Ezechiel's roeping gaat, dat dan in hoofdstuk 3 tot 24 de toorn Gods tegen Israel zich keert, en in de derde plaats in hoofdstuk 25 tot 32 het oordeel volgt over de volken der Heidenen. Een zeer geleidelijk Verloop derhalve: eerst Ezechiel's roeping, dan het oordeel dat hij aan Israel, en ten slotte het oordeel dat hij aan de Heidenen heeft, aan te zeggen.' Is hiermee nu het grootste en eerste deel uit Ezechiëls bundel ten einde gebracht, dan volgt daarna in het tweede of laatste gedeelte van den bundel de vlak omgekeerde profetie, die geen oordeel, maar troost bedoelt te verkondigen. Ook dit laatste deel nu bestaat weder uit twee zeer onderscheiden gedeelten. Voorop toch gaat de aankondiging van de verlossing die aan de gelöovigen, als volk des Heeren, zal te beurt vallen, met zijdelings daarnaast de finale ondergang, ^ als bedoeld voor de heidensche volken. Dit stuk loopt van'hoofdstuk 33 tot 39. En dan komt aan 't slot het machtige gezicht van het nieuwe land en den nieuwen tempel, besloten met den inval van Gog en Magog.

Toetst men nu deze onderscheidene gedeelten in Ezechiëls bundel aan het visioen, dan treft het aanstonds, hoe sterk dit visioen in zijn wijze van profetie terugtreedt in hoofdstuk 33 tot 39, waar de belofte en de vertroosting tot het volk des Heeren uitgaat, en hoe sterk omgekeerd dit visioen op den voorgrond treedt, zoowel in zijn roeping als in de oordeelen die hij aankondigt, en in de slot-voorstelling van het nieuwe Palestina met den nieuwen tempel. In dit visionaire deel nu dient zich zeer onderscheiden tweeërlei inhoud aan. Eenerzijds zijn'themelsche gezichten, die den Ziener in zijn verbeeldende voorstelling getoond worden, en zeer onderscheiden daarvan zijn er dan geschiedkundige werkelijkheden, die voor zijn zielsoog verschijnen^ en tot deze laatste nu behoort ook het gezicht van den tempel en van het heilige te Jerusalem, dat met hoofdstuk 8 begint. Opmerkelijk is 't hierbij, hoe precies het hierbij, vvat Ezechiël betreft, toeging. In. het eerste hoofdstuk bericht ons het eerste vers, dat hem zijn roepingsvisioen te beurt viel in het 30e jaar, in de 4e maand, op den 5den dag, en wel in het jaar van de wegvoering van koning Jojachin. Deze preciesheid is natuurlijk juist bij het visioen. Komt de profetie der inspiratie in het gewone zielsbesef op, dan is het vaak moeilijk voor den profeet zich stipt nauwkeurig te herinneren, waar de overgang plaats greep. Treedt daarentegen het visioen in, zoo dat het voorafgaand bewustzijn weg valt en door de voorstelling uit het verbeeldend leven vervangen wordt, dan voelt men precies hoe dit toeging, en weet nauwkeurig wat er gebeurde toen de geest nog geheel wakker was, en wanneer de geest overging, toen het gezicht, het droomend of het wakend gezicht, het gewone zielsbesef terugdrong.

Dit nu kwam vooral zeer sterk uit, toen Ezechiël het visioen ontving omtrent den toestand te Jeruzalem. Zelf was hij toen op grooten afstand van Jeruzalem in Tel-Abib. Er staat toch in 8 : 1 en v.v.: Het geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfde der maand, als ik in mijn huis zat, en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEÈREN daar over mij viel. Toen zag ik, en ziet er was een gelijkenis als de gestalte van vuur, en deze stak de gelijkenis eener hand uit, en nam mij bij 't haar mijns hoofds, en de Geest voerde mij op tusschen de aarde en tusschen den hemel, en bracht mij in de visioenen Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof op Sion; een deur die ziec naar het noorden. En ziet, de heerlijkheid des Gods van Israel was aldaar, naar de gedaante die ik gezien had in de vallei«. Ezechiël ging derhalve bij dat gezicht geheel uit zichzelf uit. Hij zag niet meer om zich heen, in zijn huis te Tel-Abib, waar hij woonde, en feitelijk zitten bleef, maar verblind voor zijn werkelijke omgeving, was hij nu geheel opgenomen in het visioen en zag met volle klaarheid en tot in de kleinste bijzonderheden, wat in het visioen te zien was van Jeruzalem, van den tempel en van hetgeen in* dien tempel voorviel. Die gezichten gaan dan voort in hoofdstuk 8, 9, 10 en 11, en dalen tot in de kleinste bijzonderheden af. Zoo zag dan Ezechiël allen onheiligen gru^^el, die in Jeruzalem en in den tempel voorviel. En dit moest strekken om hem en, door zijn visioen, aan heel Israel óp de meest overtuigende wijze te toonen, dat het oordeel over Jerusalem niet meerjkon worden uitgesteld. Een Jerusalem waarin het zoo toeging als Ezechiël het in zijn gezicht ontwaarde, en.welks heiligdom op zoo smadelijke wijze onteerd werd, kon noch mocht langer gespaard worden. Vandaar dat de volstrekte verwoesting van. Jerusalem en zijn tempel straks dan ook plaats greep. Iets waarbij men er op lette, dat de verovering van Jerusalem en de verwoesting van stad en tempel niet op eenmaal finaal plaats greep, maar dat er drie veroveringen van Jerusalem door Nebucadnezar op elkander gevolgd zijn. De eerste, toen Jojakim het moest afleggen en gevangen werd genomen. Dit was de inneming die tot de eerste uitvoering van ballingen leidde, waaronder ook Ezechiël zich bevond. Van 't jaar waarin deze inneming van Jeruzalem plaats greep, rekenen we dan de 70 jaren der ballingschap af. Reeds drie jaar later viel toen de als koning aangestelde prins weer van Nebucadnezar af, wat van zelf leidde tot de tweede inneming, en tot de aanstelling van Zedekia. Die regeerde toen nog elf jaren, maar toen ook hij op zijn beurt verstandhouding met Egypte zocht, en insgelijks afviel, is de derde inneming van Jeruzalem gevolgd, zoodat er van de 70 jaren reeds 14 jaren afgingen, .en toen was het-met Jeruzalem uit.

Nu is 't opmerkelijk hóe dit groote visioen, dat hoofdzakelijk bedoelde; den gruwel van Jeruzalem klaar voor Ezechiël te doen uitkomen, en hierin de oorzaak aan te wijzen van Jeruzalems ondergang en verwoesting, toch ook nbg met een ingeving van vertroosting eindigt. Ge vindt dit in Ezechiël XI:16 v.v. Daar toch leest men: Zoo zegt de Heere Heere van Jacobs nageslacht: oewel Ik h^n verre onder de heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal. Ik. hun een weinig tijds tot een heiligdom zijn in de landen waarin ze nu gekomen zijn. Maar Ik zal u weder vergaderen uit Ap volken, en Ik zal u ver-, zarrielen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israels geven. En zij zullen daartoe komen, en al de verfoeiselen en al de gruwelen van daar weg doen. En Ik zal hun eenerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van hen geven. Ja, Ik zal het steenen hart uit hun vleesch wegnemen, en zal hun een vleeschen hart geven; opdat zij wandelen in mijn inzettingen, èn mijn rechten bewaren en die doen. En zij zullen mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn«. Toen, zoo vervolgt nu het verhaal, trok het visioen zich terug. De cherubs hieven hun - vleugelen-op (vs. 22), en de heerlijkheid des Gods van Israel was over hen van Boven. Daarna nam mij de Geest, zoo vervolgt Ezechiël dan in vs. 24, daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in het gezicht door den Geest Gods weer in .Chaldea tot de ballingen; en hiermede trok het gezicht dat Ezechiël gezien had, zich van 'hem terug. Zoo ontwaakte hij uit zijn visioen, en zag de oudsten van Israel weer in zijn huis om zich zitten, in zijn eigen woning van Tel-Abib. Vanzelf vroegen die toen om een uitlegging van wat er met Ezechiël gebeurd was, en toen heeft Ezechiël, zoo verhaalt hij zelf in VS.' 25, »tot de gevankelijk weggevoerden al de woorden des Heere gesproken, die Hij mij had doen zien".

Het verband waarin we hier Ezechiël Godspraak te berde brengen, laat van zelf geen ruimte, om al verder alle deze gezichten, die hij ontving, na te gaan., Dat behoeft ook, niet. Naar tijdsorde zijn ze geregeld en achter elkander aangegeven, en ze loopen tot hoofdstuk 24 door, om daarna onmiddellijk door de oordeelen Gods over de Heidenen gevolgd te worden. Daarentegen eischt de eigenaardige vorm, waarin de geheele buridel van Ezechiel's Godspraken zich aan ons vertoont, nog nadere bespreking. Reeds, voorlang is het vermoeden geopperd, dat de zoo sterk gekleurde visionaire vorm van Ezechiel's Godspraken door hem zou zijn overgenomen uit de omgeving, waarin hij zich in Tel-Abib bevond. Het is toch buiten twijfel, dat in de Oostersche streken die sterke beeldspraak van den oosterling gewoonte was. Reeds bij de bespreking van Zacharia merkten we dit op. Een oosterling heeft een andere wijze van zich uit te drukken, omdat in zijn bewustzijn de dingen zich anders aandienen. De oosterling vraagt veel minder dan wij, hoe wat zich aan ons voordoet, in elkander zit, maar zoekt als van zelf naar een beeld, om in dit beeld den indruk weer té geven, dien hij van de zaak of van het gebeurde ontving. Leeft men nu, gelijk Ezechiël, niet slechts voor korten tijd, maar zoo goed als levenslang, in zulk een Oostersche omgeving, dan kan het bijna niet, anders, of men 'neemt hier iets van over, men went er aan, en geeft er weerspraak op. Wie van kindsbeen af naar Parijs toog, en daar zijn leven sleet, neemt ook voor wat hij in het Nederlandsch spreekt, allicht meer of min de Fransche wijze van uitdritkking aan.. Men kent de Gallicismen die onze taal in zich opnam, en wie onze Staatsstukken, vooral uit het Bourgondische tijdperk, opslaat, staat schier verbaasd over de opeenstapeling van Fransche woorden en de Fransche manier van spreken, die in die documenten bewaard is. Daarom doet men dan ook aan de Profetie geweld aan, zoo men weigert te rekeneii met den verbeeldenden invloed, dien het lang vertoeven onderde Babyloniërs op een man .als Ezechiël wel moet gehad hebben.

Doch zelfs hierbij behoeft men niet te blijven staan. Gelijk ge het in uw eigen omgeving gedurig kunt opmerken, is de ééne geest meer dichterlijk, de ander meer prozaïsch aangelegd. Dit hangt aan aanleg, temperament en karakter. De ééne smelt in het muzikale als .weg, de ander kent geen kunstschoon. Wat belet dan aan te nemen, dat een man afs Ezechiël meer poëtisch dan prozaïsch was aangelegd, en dat hij er daarom Teeds uit zich zelf toe neigde, om meer in de voorstelling, dan in het indenken van de dingen zich te vermeien! Doch zelfs hierbij behoeft ge niet te blijven staan. Niets belet tóch te belijden, dat God de Heere bij het

roepen" en uitzenden van zijn profeten zich voegde naar de opkomende behoefte. Daar het nu vast stond, dat Ezechiël juist in een sterk Oostersch gekleurde periode zou moeten optreden, laat het zich uitnemend verstaan, dat aan Ezechiël reeds in zijn geboorte en in zijn geslacht zulk een aanleg was gegeven, dat hij als vanzelf in de verbeeldende voorstelling zou inleven, en rijk in taal zou zijn, om die rijke wereld van wat zich in zijn verbeelding aan hem vertoonde, te doen uitschitteren. Zoo voegt zich derhalve alles saam, om ons te doen verstaan, vanwaar het kwam, dat Ezechiël ten deze zoo sterk b.v. van Jesaia verschilde. Jesaia leefde in een omgeving en in 'een periode, toen het oud-Israelistische nog den boventoon behield. Ezechiël, die daarentegen ver in het Oosten zijn profetische kracht moest oefenen, uitte zich en sprak zooals 't moest in het Oosten, om in het Oosten zijn volle uitwerking te doen.

Nog een laatste iets, doch. van niet minder gewicht, komt hierbij. Metjeruzalems verwoesting was 'het voor de speciaal-Israëlitische toestanden gedaan. Gelijk boven reeds is aangegeven, trad van nu af het geeestelijke in de openbaring meer naar voren, en het nationale meer terug. Dit' was niet slechts een gevolg en uitvloeisel van den loop der historie, maar het was strikte eisch van de Openbaring. Die Openbaring toch moest een tijdlang, als de door in het ei, geheel in het Israëlitische kader bevangen blijven, maar de bestemmingervan was en bleef toch, dat de schaal van het ei ten leste bersten zou, en het levende kuiken er uit voort zou komen. Dat levende wezen nu was hier de geestelijke openbaring die in Christus, niet slechts voor Israel, m lar voor heel de Kerk zou voortkomen. Israel verloor, bij het ingaan der vijfde eeuw voor Christus, niet alleen zijn zelfstandig staatsbestaan, maar ook zijn domineercnd karakter voor alle geloovigen. O, zeer zeker, de Joden zouden uit de ballingschap terug keeren, Jeruzalem zou weer muur en wal en poort erlangen, en op Sion zou weer een tempel verrijzen, maar dit alles zou slechts een zQ& r voorbijgaand karakter dragen. Een eigen land, een zelfstandige staat, een rijk met eigen Souvereiniteit werd Israel niet meer toebeschikt. De theocratie, gelijk ze in David was opgekomen, zou formeel niet worden voortgezet. Israel verdween uit de rij der staten en rijken. Alleen als voik bleef het, maar dat volk zofi straks voor goed aan de heerschappij in allerlei land onderworpen worden, lii het eind zou, ja, een herleving van Israel volgen, maar gaat men op den wortel van het wezen terug, dan is Davids groote Zoon, die straks de heerschappij zal aanvaarden, niet de zoon van Israel, maar de Zoon des menschen. Israels roeping was om de redding niet van de Abrahamieten alleen, maar van heel de zvereld voor te bereiden. Daartoe nu moest de heilsweg buiten Israels grenzen kunnen loopen. En dit nu is de geestelijke openbaring die in Bethlehems kribbe aan de wereld geschonken is.

Juist-dit geestelijke, niet alleen in het wezen, maar ook in den vorm, kon alleen iii visioen geopenbaard worden. Het hemelschc staat te hoog om zich niet met een eigen taal aan ons, kinderen der menschen, te openbaren. Dê apostel Paulus, straks in den hemel visionair opgetrokken, zal in zijn visioen wel een hemelsche taal te beluisteren krijgen, maar die hemelsche taal kon ook hij niet in menschelijke taal weergevep. En zoo nu ook was het hier. Toen met Ezechiël de openbaring van het geestelijke niet Israelietisch bleef, maar in algemeen menschelijke openbaring overging, moest ze wel ten deele van het aardsche en nationaal Toodsche worden losgemaakt, óm zich op te heffen tot de hemelsche voorstelling. En nu is Ezechiël het instrument geweest, waarvan God de Heere zich bediend heeft, om ook dit hemelsche en geestelijke, voor wat den vorm betreft, in de Openbaring te doen invloeien. In Ezechiëls vorm van zich te uiten, en ons de Openbaring ons te brengen, lae een sprake der toekomst.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1916

De Heraut | 4 Pagina's