Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXVI.

ZESDE REEKS.

XXXIX.

Alzoo zal Ik Mij groot maken, en Mij heiligen, en bekend worden voor de oogen veler heidenen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben. EzechielSS : 23.

Het laatste gedeelte van Ezechiël's profetie draagt in volstrekten zin een visionair karakter. Het is één doorloopend visioen, een, onafgebroken gezicht, dat hier aan Ezechiël vertoond werd, en waarvan hij stipt getrouw eene zeer nauwkeurige mededeeling doet. Gelijk Ezechiël begon njet ingluringen in de hemelen en gezichten va, n den Troon Gods, zoo eindigen zijn Godspraken met even besliste visioenen, die ons raadsel na raadsel voorleggen. In verband nu met dit sterk in het oogloopend visionaire karakter van wat ons op Ezechiëls naam is overgeleverd, dient vóór alle dingen gelet op den titel, waarmede God de Heere in deze Godspraken den profeet aanspreekt. Die titel toch is vast en bestendig geen andere dan die van : Menschenkind. Deze wijze van Ezechiël toe te spreken, begint reeds in Ez. 2:1, waar het heet: Menschenkind, sta op uwe voeten, en Ik zal met u spreken. Zoo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, en Ik stelde mij op mijne voeten, en ik hoorde Dien, die tot mij sprak." En zoo gaat deze wijze van aanspreken door alle Godspraken van Ezechiël heen. Het is altoos weer met dè toespraak: » Menschenkind«, dat de toespreking begint. En dit gaat oor tot in Ez. 47 : 6, op één na het laatste oofdstuk. Alles saam komt deze wijze van zecbiël toe te spreken, dan ook een kleine onderd maal voor. Precies is het 95 maal. aar nu Ezechiëls bundel slechts 48 kapitels bevat, voelt men hoe sterk overegend dit is. En dit feit nu van Ezechiëls estadige en bestendige toespreking met en naam van »Menschenkind», trekt aarom te meer de aandacht, omdat bij een der andere profeten zulks plaats greep, ook niet met een anderen eeretitel. Het is itsluitend bij Ezechiël dat dit verschijnsel ich voordoet, en zó'ó constant zich vooroet, dat er een zeer beteekenisvolle duiding n schuilen moet. Vraagt ge nu, welke die eteekenis is, dan moet klaarlijk ingezien, at de titel van »Menschenkind» in de chrift tweeërlei strekking heeft: e ééne m den profeet neer te buigen, de andere om hem op te heffen. Het is niet moeilijk in te zien, hoe die tweeërlei tegenovergestelde duiding in denzelfden klank schuilen an. Wordt»Menschenkind* als tegenstelling egenover God in zijn Almacht geplaatst, an vernedert die zegswijze. Is het daaren^ egen dat »Menschenkind» gebezigd wordt in tegenstelling met dier en plant, of ook met het oog op de aanhoorigheid tot een veel kleiner, slechts nationaal deel van ons geslacht, dan natuurlijk is Menschen-Vva^ een zegswijze, die hem tot wie ze geicht w; ordt, verheft en verhoogt. Verederend is de zegswijze b.v. in Job 5 : 6.: > Hoeveel te min de mensch, die en made is, en het Menschenkind, dat J een worm is." Of in Jesaia 51:12 : »Ge zult u niet vreezen voor een menschenkind, dat hooi worden zal." En daarenegen ligt er een andermaal hooge eere in e zegswijze van 't kind des menschen. oo in Psalm 36 : 8 : »Dies de menscheninderen onder de schaduw uwer vleugelen toevlucht nemen." Of in Spreuken 8 : 31, als de Christus zegt: »Mijne vermakingen zijn met de menschenkinderen."

Vraagt men, welke nu in de toespraak tot Ezechiël de beteekenis van dit „Menschenkind" moet zijn, dan spreekt 't wel van zelf, dat hier alle aanleiding ontbrak, om Ezechiël op vernederende en afbrekende ijze toe te spreken. Er viel hier niets te wraken of te bestraffen, maar hem werd het hooge voorrecht gegund, óm Gods volk te vertroosten en door een blik op de Voleinding te sterken in zijn levensleed en in de ballingschap. Niét één der profeten wordt op vernederende wijze toegesproken. Waarom zou dit dan bij Ezechiël het geval zijn ? En bovenal, waarom zou die vernedering dan het begin van alle Godspraak geweest zijn, en door elkander genomen, tot tweemaal toe in elk apittel herhaald zijn ? Toch < moet ér een bepaalde reden geweest zijn, waarom het alzoo bij Ezechiël plaats greep. Van een toevalligheid, kan hier geen sprake wezeni Als God de Heere 95 maal één bepaalden persoon met deze zegswijze : »Menschenkind« toespreekt, is de vraag niet te ontgaan, wat hierbij de beweegreden geweest zij, En dan zij er al aanstonds op gewezen, dat, , zoo we Paniël hierbij in oogenschouw nemen, zich hier het opmerkelijk feit voordoet, dat Ezechiël steeds een zoon, het hnd des inenschen heet, en dat straks ook de Messias, bij zijn komen, in w: rdt geluid met óenna.am: yy Zoon des menschep". Zie 't Daniël VII:13, daar toch staat: Verder zag ik in de nachtgezichten, en ziet, er kwam een met de wolken des hemels, als een Zoon des menschen, en hij kwam tot den Oude van' dagen, en zij deden hem tot dezen naderen». Dezen titel, deze zegswijze nu heeft Jezus, gedurende zijn omwandeling op aarde, gedurig op zich zelven toegepast. Zone Gods, maar evenzoo Zoon des menschen te zijn, was de blijvende uitdrukking, waarin Jezus zich voor zijn discipelen ontsloot. Heeft men nu 'een oog voor het verband tusschen deze beide verschijnselen in Ezechiël, in Daniël, en in Jezus eigen spreekwijze, dan ontvangt men van zelf den indruk, dat bij Ezechiël in dezen eerenaam iets geopenbaard is, dat voorheen, en bij de oude profeten, niet zoo op den voorgrond trad. Dit nieuwe, dat zich 't eerst bij Ezechiël, en dat met zooveel klem en kracht, openbaarde, moet dan uit het vérband van zijn Godspraak aanwijsbjaar zijn, en zoo eerst komen we er toe, om te verstaan, wat dit gedurig wederkeerende «Menschenkind» bij Ezechiël te beduiden had.

Nu lette men er aanstonds op, dat Menschenkind, zoon des menschen, kind des menschen, wel verschillende uitdrukkingen in de vertaling zijn, maar in 't Hebreeuwsch éénzelfde gedachte weergeven. Zelfs ontga het , onze aandacht niet, dat bij Ezechiël de zegswijs «Menschenkind» de vertaling is van: en Adam. Uit het verschil tusschen kind en zoon mag hier alzoo • niets worden afgeleid. Zoon des menschen of kind des menschen, en kind des menschen of kind van Adam, zijn gelijkluidende wijzen van uitdrukking. Het gedurig en constant gebruik van deze zegswijze bij Ezechiël, kan daarom niet anders bedoelen, dan op een tegenstelling te wijzen, die in het werkelijke leven bestaat en uitkomt .tusschen het algemeene karakter van ons menseh-zxya. en ons zijn daarnevens van iets individueels, iets bijzonders of iets meer bepaalds. Mensch kan duiden op de beide geslachten, terwijl man of vrouw dan het bijzo'ndere aanduidt. En zoo ook kan mensch duiden op onze herkomst van Adam, terwijl Griek, Romein of Jood wijst op de bijzondere nationaliteit waartoe we behooren. Menschenliefde is naastenliefde, en is onderscheiden van de liefde voor onze landgenooten of familieleden. En zoo nu trad bij Israel tweeërlei aanhoorigheid zelfs zeer scherp op den voorgrond. Men was mensch evenals de heiden een mensch was, maar onderscheiden van dien was men in meer specialen'zin: en kind Abrahams, een Israëliet, een 'Jood. Daar nu de geheele Openbaring, in haar bijzonder karakter, niet aan den mensch in het gemeen, maar zeer bijzonder aan de Israëlieten gegeven was, bezat Israel een bijzondere Openbaring die van de Gemeene Gratie, die aan alle volken geschonken was, te onderscheiden bleef. Dit nu had in Israel als van zelf zekere zelfverheffing gekweekt. De Heiden van veel minder ras, de ood een kind Abrahams. Dit nu zou er licht toe geleid hebben om het heil in Israel op te sluiten. Juist dit echter was reeds bij de eerste belofte in Gen. 12 : 2 aan Abraham uitgesloten. Op den zegen die hem te beurt viel, mocht niet voor Israel alleen beslag worden gelegd: In u, zoo heette het tot Abraham, zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Israel riep steeds: Wij hebben Abraham tot een Vader», maar juist hiertegenover stelt Jezus' Voorlooper, Johannes de Dooper, het getuigenis : »Ik zeg u dat God ook uit deze steenen Abraham kinderen verwekken kan». Het is dan ook alleszins begrijpelijk, en volkomen natuurlijk, dat bij het naderen van het einde der Profetie, vooral ook deze gedachte op den voorgrond moest treden, dat het groote werk der verlossing niet tot heil van één enkel volk, maar van alle volk zou dienen, en dat niet enkel Jacobs nakomelingen, maar de zonen van Adam, als menschenkinderen, uitzicht erlangden, om in den Messias 't eeuwige heil te ontvangen. Doch dan kwam 't er ook op aan, om deze waarheid sterk en beslist op den voorgrond te doen treden. Het moest dan in de Openbaring zelve uitkomen, dat wel Israel de geleider van het heil was geweest, maar dat 't heil van den Zoon des menschen op alle kinderen der menschen doelde, voor zoover ze 't geloof beleden, en dat 't alzoo een Menschenkind, een Adamskind en een Kind des menschen was, die het vergezicht ontsloot van de Voleinding. Waarom komt nu die niet te mijden, die noodzakelijke tegenstelling nu juist 't eerst bij Ezechiël uit? En niet b.v. reeds bij Jesaia of Jeremia ? Dit kon niet anders en moest zoo, omdat Ezechiël balling was. Jesaia en Jeremia leefden nog in het Koninkrijk van Juda, onder een koning uit Davids Huis, doch met Ezechiël, was dit niet meer het geval. Toen Ezechiël in Tel Abib als profeet optrad, deed hij dit als onderdaan van Nebucadnezar, niet van een koning uit Davids Huis. Jeruzalem w^ag nu bij Nebucadnezars derden inval geheel verwoest, de tempel op Sion was verbrand, Zedekiawas een spqtkoning aan 't hof van Babel geworden, en de prinsen waren voor de oogen van hun volk vermoord. Het was nu met Juda als koninkrijk uit. Van die ure af en tot nu toe is het heilige land steeds in handen van een vreemden heerscher geweest. Alleen de Maccabeesche periode kondt ge in zekeren zin uitzonderen. Maar voor het overige was de Joodsche volk'sstaat voor goed te niet gegaan. Toen Je'zus verscheen stond het Sanhedrin onder Pontius Pilatus, In 586 is de Joodsche volksstaat te niet gegaan, en van herstel is nooit geen sprake meer geweest. De natie als natie bleef, gelijk ze dit nog doet. Zekere provinciale autonomie heeft Palestina ook onder de Groote wereldmachten bezeten, maar voor het overige zijn de Joden van deze ure af, achtereenvolgens, onderdanen van Perzië, van Griekenland en van Rome geweest. Daarna zijn hun landen onder andere volken, en ten leste onder de Turken gekomen, waaronder zé nog zijn. Deze overgang nu trad in, niet onder Jesaja, noch onder Jeremia, maar onder Ezechiël. Wel toch heeft ook Jeremia dezen ondergang van Israels souvereiniteit nog beleefd, maar toen had hij als profeet reeds afgedaan. Ezechiël daarentegen leefde te Tel Abib in de ballingschap, , en is als profeet in .deze ballingschap vanzelf onder een heidenschen Vorst opgetreden, om Israel nu niet meer nationaal, doch geestelijk te leiden. En zoo kon het niet anders, of de groote overgang van het kind van Abraham op 't kind van Adam, d.i. van het specifieke Joodsche op het algemeen menschelijke element, moest toen in de openbaring uitkomen, om vijf eeuwen daarna te Bethlehem verwezenlijkt te worden. Maria's Kindeke te Bethlehem, was, ja, uit Joodsch bloed, maar toch allereerst en allermeest Menschenkind, Zoon des Menschen. Bij Ezechiël wordt alzoo in de Openbaring de groote schrede gedaan, die van Ur der Chaldeën naar het Paradijs terugleidt, en nu heenwijst op het Vrouwenzaad dat in het Paradijs aan Eva beloofd, te Bethlehem als Kind des menschen stond geboren te worden.

In zooverre nu beheerscht dit toespreken van Ezechiël als Menschenkind niet alleen geheel zijn optreden in zijn profetie, maar ook de Voleinding zelve, en wel op deze merkwaardige .wijze, dat eenerzijds alle toekomstig menschelijk heil in Israel opgaat, maar dat tegelijk anderzijds het heilig Israëlitische vaii nu af aan het algemeen menschelijke omsluit. Israel was van nu af aan steeds meer de geheiligde naam, volstrekt niet'alleen voor wat naar den bloede Israëlitisch van herkomst was, maar de naam voor al wat, door het geloof, en dank zij het optreden van den Messias, onder alle menschenkinderen Gode zou worden toegebracht, en dit geeft immers de intreding van het Nieuwe Verbond, waarop met name door Jesaja met zooveel nadruk gewezen was. Wat nu voorts bij Ezechiël ter verheerlijking van Israel geprofeteerd wordt, doelt volstrekt niet eeniglijk op wat uit het geslacht van Abraham was, maar wijst heen naar alle kinde'reh Gods, die door het geloof, onder den Messias, in het Koninkrijk der hemelen zouden bloeien. Niemand klaarder dan de apostel Paulus heeft over deze geestelijke beteekenis van Israel het volle licht doen opgaan. Onder den naam : Israel waren nu voortaan saamgevoegd volstrekt niet alleen zij die uit Abraham's zaad verzoend werden, maar alle diegenen die uit het geheele menschelijk geslacht in den vrede door het bloed des Kruises roemen. Het is niet meer eeniglijk het Jodenkind, maar het is het menschenkind, dat drager wordt van de belofte der Voleinding. Jood of Griek, daarin is op 't eind geen onderscheid méér. Wel blijft er heugenis van de belofte in de afstammelingen van Abraham, doch dit is iets aparts, dat bij het groote Koninkrijk bijkomt, en er in het eind der dagen een eigen plaats in ontvangen zal. Het geestelijke Israel daarentegen gaat nu van Abrahams zaad op de kinderen • der menschen over. En hieruit verklaart het zich, dat God de Heere tot 95 malen toe zijn profeet Ezechiël met dien eigenaardigen naam van MenschenVmd heeft toegesproken, om hem, en door hem alle geloo'yigen, wel te doen verstaan, hoe de binding van het heil aan hen, die uit Abraham afstamden, thans een einde had genomen, en hoe van nu af onder Israel zou te-verstaan zijn, al wat geestelijk aan den Messias zou toebehooren. Nu is dit zeer zeker niet plotseling toegegaan. Van 580 tot Bethlehem heeft 't nog vijf eeuwen geduurd, èer dit historisch proces gerijpt was. Zelfs kan gezegd dat eerstin 70 na Christus, de tweede verwoesting van Jeruzalem dezen overgang bezegeld heeft. Maar, ook afgezien hiervan, was de overgang principieel toch reeds in Ezechiël's dagen een onloochenbaar feit geworden. De souvereine Joodsche volksstaat was te niet gegaan. Alles wees en doelde nu op den Zoon des Menschen, en door dezen Messias zou niet een tweede Salomonisch rijk, maar de Kerk der gedoopten en toegebrachten bezegeld worden. Vandaar Ezechiëls persoonlijke toespreking als Kind niet van Abraham, maar van Adam, niet der Joden, maar des menschen.

Opmerkelijk hierbij is 't nu alleen, dat het laatste gedeelte van Ezechiël ons volstrekt geen algemeene belofte, maar veeleer een scherp geteekend speciaal visioen van een nieuw Jeruzalem en van een nieuwen tempel en daarin van een nieuwen tempeldiensf voorlegt. Dit doet ons daarom te vreemder aan, omdat wij gewoon zijn, 't geen nog komen moet, ons liefst in zeer algemeene vormen voor te stellen. Denkbeelden omtrent de toekomst zijn bij ons meest vaag. Niet alleen wat ons gezin, onze familie, oAs vaderland, en 't lot der wereld betreft, maar zelfs wat betreft onze persoonlijke, toekomst. We kiezen ons een beroep, of dat beroep wordt voor ons door onze ouders uitgekozen, maar veelmeer dan dit of dat ambt, dit of dat ambacht noemt ons dit alles niet. Dit moet zoo zijn, en kan niet anders, omdat al wat toekomstig is voor ons in het duister ligt.. Onze groote fout hierbij is nu maar, dat we hetgeen bij ons zelf zoo is, nu ook op onzen God willen overbrengen, en ons maar al te veel inbeelden, dat 't ook bij God veelal niets dan een algemeene voorstelling en een algemeene overdenking zal zijn, zonder dat in 't beeld der toekomst zich ook het seer bijzondere voor onzen God zal afteekenen. Dat we ons dit zoo voorstellen is niet onnatuurlijk, in wat we aldus zelven gissen en raden, voelen we ons ganschelijk vrij, en als we mistasten, en in zonde vallen, kunnen we dit ons niet anders voorstellen, dan dat God dit wel waarneemt, maar 't niet zoo besteld heeft. Gods Albeschikking en onze schuld treden hierbij gedurig tegen elkander op. Keeren we daarentegen tot de mystiek van ons geloof in, dan staat 't al spoedig vqor ons vast, dat Gode alle ding van eeuwigheid bekend moet zijn, en zulks niet in den grove en in het algemeene, maar tot in het bijzondere en tot in het zeer bijzondere, zoodat er ten slotte niets meer denkbaar blijft, dat niet tot in zijn kleinste details alzoo van eeuwigheid af voor God in 't klare beeld zou gestaan hebben. Algemeenheden zijn-bij ons menschen natuurlijk, bij God daarentegen zijn zulke vage algemeenheden een lijnrechte tegenspraak, die zich met Gods bestel, met zijn voorbeschikking, met zijn Godsbestaan en met zijn Alwetendheid niet rijmen laat. Wel verre van te zeggen, dat wij alle kleine bijzonderheden kennen, en dat God de Heere zich veel meer als verliest in het algemeene, moet daarom veeleer omgekeerd beleden worden, en wel zoo, dat in Gods wetenschap haarfijn alle kleine en schijnbaar nietige bijzonderheden vast staan, terwijl wij, ook bij ons diepste indenken, toch nooit de bijzonderheden van wat te komen staat, kunnen doorzien. De Tabernakel levert ons hierbij 't voorbeeld.

De Tabernakel is op last van Mozes door Aholiab en Bezaleël in de woestijn van Sinai opgericht, maar hoe ? Was Mozes vrij in de orders die hij voor den bouw gaf? Konden Aholiab en Bezaleël eigen fantasie en inzicht bij den bouw volgen ? Stellig niet. Uitdrukkelijk toch staat er in Exodus 25 : 40: Zie dan toe, dat gij den tabernakel maakt naar het voorbeeld, 't welk u op den berg getoond is". Toen Mozes op den Sinai doordrong en al de ordinantiën Gods over Israels volksbestaan en eeredienst ontving, zijn hem alzoo niet eenige algemeene denkbeelden op 't hart gebonden, maar is zelfs van den bouw van den Tabernakel het concept, het plan, het ontwerp aan Mozes getoond, en getoond zoozeer tot in bijzonderheden, dat de Tabernakel die straks verrees, geheel en tot in bijzonderheden beantwoordde alan het beeld ervan, dat God zelf aan Mozes op den Sinai heeft doen zien. Ook Stephanus 'wees er in zijn rede voor het Sanhedrin op, dat «deze tabernakel onder onze vaderen in de woestijn was ge­ weest, gelijk geordineerd had Hij die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zoude naar de afbeelding die hij gezien had» (Hand. VII : 44). Evenzoo lezen we ook in den Hebreënbrief, VIII : 5, dat Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den tabernakel volmaken zoude», want zie, zegt, Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die gij op den berg gezien hebt< s.. Het is dus niet alzoo toegegaan, dat God aan Mozes een algemeen denkbeeld gaf van een heiligdom dat verplaatsbaar zpu zijn, en dat daarna Mozes saSm met Bezaleël en Aholiab, voor zulk een heiligdom een plan ontwierp. Neen, God heeft aan Mozes op den Sinai een compleet ontwerp getoond. En zooals God het hem getoond had, zoo moest het gemaakt worden'. Hierop nu moet nauwkeurig gelet, zoo ge Ezechiël in zijn slotkapittels verstaan wilt. Gelijk toch Mozes gezien heeft het plan van den Tabernakel, zoo heeft Ezechiël gezien het ilan van den geestelijken tempel, gelijk dit ons nog altoos in Ezechiël 40, 41 en 42 bewaard is. Stichting onder de lezing geeft ons dit niet, wijl het tot in de kleinste bijzonderheden afdaalt, maar die kleine en schijnbaar nietige bijzonderheden toonert aan, dat niet Ezechiël 't zoo verzon, maar dat God het zoo aan Ezechiël zien liet. Zelfs bij het te boek stellen van de gedetailleerde beschrijving is de Geest des Heeren Ezechiëls leidsman geweest. En zoo heeft nu Ezechiël ons drieërlei geboden. Ten eerste een zeer nauwkeurige beschrijving van 't nieuw Jeruzalem en den nieuwen tempel, en dit tot in de kleinste bijzonderheden, met opgave van hoogte, breedte en voorkomen van 't gansche gebouw, dat zich voor hem afspiegelde. In de tweede plaats heeft hij evenzoo tot in bijzonderheden gezien de geheele inrichting van. het Heilige landen in de derde plaats heeft Ezechiël tot in 't nauwkeurigst gezien den eeredienst, die in dezen nieuwen tempel door David, den Koning, met zijn priesters zou worden bediend.

Doch hoe stipt nauwkeurig aan Ezechiël dit alles ook tot in de kleinste bijzonderheden getoond werd, het wordt alles misverstaan, zoo ge 't opvat alsof nu precies zulk een tempel, in precies een aldus verdeeld land, zou gebouwd worden, en alsof precies zoo als daar staat de herleefde koning David, jaar in jaar uit, ja eeuw in eeuw uit, het altaar bedienen zou. Moest 't zóó worden verstaan, dan zou 't al pure verzinning en verdoolde phantasie zijn, wat hier voor ons ligt. Want 't is niet geschied zooals 't daar staat. Zulk een tempel is nimmer verrezen. Zulk een eeredienst is nooit ingetreden. En zelfs het zekere uitzicht faalt, dat 't ooit in de toekomst zoo worden zal. Uit alles blijkt dan ook, dat we hier met niet anders te doen hebben dan met een symbolische profetie. Wat ons hier uitgebeeld wordt, zijn zichtbare, waarneembare vormen, maar die een hoogere realiteit afbeelden. En welkeen realiteit die.in dien vorm doelt op wat metterdaad óf sinds reeds geschied is óf nog te komen staat. De vraag is nu maar, waaraan de vormen ontleend zijn, om ons deze zinbeeldige voorstelling aanschouwelijk te maken. En dan kan hier geen sprake zijn van phantasie. Goddelijke phantasie, in den zin waarin wij dat verstaan, is er niet. In het Goddelijk bewustzijn is eenerzijds de rijkdom der heilige idééën, en anderzijds de rijkdom en weelde der beeldvormen, die met deze idééën overeenkomen. In het Goddelijk bewustzijn past dit alles met volkomenheid het één op het ander. Voor een reeks van bepaalde denkbeelderf is er, in elk verband, evenzoo een vaste reeks van bepaalde voorstellingen. Nu zijn de voorstellingen die we in het laatste deel van Ezechiël vinden, visionaire voorstellingen, die ontleend zijn aan tempel en tabernakel, en aan den dienst die in beide plaats greep. Niet zóó echter alsof God, zij 't met eerbied gezegd, deze vormen en beelden afgezien en ontleend had aan den tempel op Sion. Juist omgekeerd immers waren deze vormen van tabernakel en tempel afgenomen van het beeld ervan, dat God op den Sinai aan Mozes getoond had. Er is hier alzoo geen willekeur noch uitdenksel van weelderig vernuft. Het beeld dat hier getoond wordt, treedt op in een samenvatting van zulke trekken, als beantwoorden aan den geestelijken achtergrond en de geestelijke bedoeling.

Dat er in dit alles geen sprake van is, alsof eens eene letterlijk aldus bedoelde realiteit te komen stond, blijkt uit heel den inhoud. Hoe zou ooit op de kleine erve van Palestina heel de kerk van Christus kunnen saamwonen, en van een groep er uit in bepaalde getallen is hier geen sprake. Jerusalem en tempel zijn hier gescheiden. Jerusalem heeft zijn eigen geloovigen, maar niet evenzoo den tempeldienst. De Vorst

die komen zal, is afgebeeld in David zelf, niet in David's zoon. David zelf komt terug en zal eeuw in eeuw uit regeeren. En als Vorst zal David, de Koning, zelf de hoogepriester zijn die het altaar bedient. Ook zullen de twaalf stammen niet, gelijk 't voorheen was, onderscheiden zijn naar landstreek en aantal bewoners. Uit geheel de voorstelling spreekt veleer 't klaar en duidelijk besef, dat al deze details niet dan epn beeld vertoonen in zichtbare vormen van vfdXgeestelijk te gebeuren stond; en zulks niet aanstonds, maar eerst na een periode van vijf eeuwen, en daarna nogmaals van ten minste twintig eeuwen. Alleen is alle willekeur hier uitgesloten. Zal 't ons hiernamaals gegeven worden, om voor de vervulling der profetie tot in de kleinste details God te prijzen, en deze details met de profetische reeks in hun geïnspireerden en visionairen vorm te vergelijken, dan zal 't een juichtoon aan ons hart ontlokken, zooals 't blijken zal, hoe beide op 't uitnemendst op elkander passen, ook waar hier op aarde voor ons schier alle inzicht in de visionaire beelden te kort schoot. Het duidelijkst komt dit uit in het volkenheir. Er is toch, naar wat Ezechiël profeteert, geen sprake van dat er in de Voleinding drie deelen zullen zijn:1", een Joodsche élite, dan 2". een heidensche middenstof, en 3". een demonisch deel; doch alles lost zich ten slotte op in het eerste en laatste. Er is geen middenstof meer. Zooals hier het volle beeld zich aan ons voordoet, zijn de heidenen geoordeeld en verdwenen. Uit die heidenen is wat God verkoren had, in het Israel des Nieuwen Testaments overgegaan. En geheel buitenaf is in Gog en Magog niet anders overgebleven dan een demonische volksgroep, die tot op 't allerlaatste der dagen den strijd tegen Gods volk voort poogt te zetten. Vooral op dezen eindafloop blijve thans het onderzoekend oog gericht. Ge merkt 't niet in een wereld, die buiten Palestina ligt, hoe de groote veelheid der volken thans nog hun leven voortzetten. Het heeft nu alles zijn eindpaal bereikt. Over de volken die onder zouden gaan, is het eindoordeel gekomen. Ze tellen niet meer mede. Wat uit de heidenvolken ten leven kwam, is in het Israel des Nieuwen Verbonds opgenomen. En in dat Israel des •Nieuwen Verbonds is het nu de Vorst uit Davids huis, d.i. de Christus zelf, die den dienst ter verzoening verricht en ten slotte de Voleinding doet ingaan. Dit alles op te willen vatten als letterlijke realiteit is, van wat kant ook bezien, een volstrekte ondenkbaarheid. Maar ook omgekeerd is geen enkele trek in het rijke beeld uit, bloote verzinning opgenomen. Voorzoover ge toch ook in het Goddelijk bewustzijn van de weelde der phantasie zoudt willen gewagen, is elke trek in deze heilige phantasie correspondeerend met een trek in de hier afgebeelde realiteit. Het opkomen van Gog en Magog laten we thans voorshands rusten. Dit komt vanzelf bij het duizendjarig rijk aan de orde. Daar alleen hoort dit thuis.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1916

De Heraut | 4 Pagina's