„Die God tergen, hebben verzekerbljeden”.
De tenten der verwoesters hebben rust, en die God tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene dat God met zijne hand toebrengt. Job 12 : 6.
Dat dit aangrijpende woord van Job misbruikt is door meer dan één die alle assurantie als uit den Booze bestreed, erkent thans een ieder. Er staat dat „wie God tergt, verzekerdheden bezit", en dit keerde men toen om, en maakte er van: Wie zich verzekerdheden verschaft, tergt God. Bedoeld werd dan, dat verzekeren tegen brand, tegen waterschade, of wat dan ook, geoordeeld was, omdat er een tergen van God in lag. Vroeger, toen nog velerlei gevaar ons omringde, voelde men meest beter onze groote afhankelijkheid. Men bad inniger om Gods bescherming. En overviel ons een jammer, dan verootmoedigde men zich voor God, en hielp meest de broederlijke liefde, pit alles, zoo merkte men toen op, valt weg met Assurantie. Men heeft dan geen zorge meer. Men kan geen schade meer beloopen. Overkomt ons een ongeluk, dan betaalt de Maatschappij.
Erger nog. De Assurantie heeft keer op keer tot ergerlijke zonde verleid. Hoe dikwijls toch is 't niet voorgekomen, dat men zich te hoog verzekerde, en dan zelf zijn huis of schuur in brand stak, om er profijt van te trekken.
Uit dien hoofde wilden toen velen, uit vromen zin, niets hoegenaamd van de Assurantie weten. En als krachtig wapen om de Assurantie te bestrijden, beriep men zich toen bij voorkeur op Job XII : 6. Ge moet u niet assureeren, want wie 't doet tergt God. Of staat er niet duidelijk: Wie God tergen, sluiten verzekeringen!» Het onjuiste van dit beroep op de Schrift nu daargelaten, sprak zich in dit verzet iets uit, dat niet maar zoo voetstoots opzij kan worden geschoven.
, Het is toch volkomen waar, dat de nood bidden leert, en dat, hoe veiliger, hoe vrijer en hoe vaster ons leven is, zoodat hierdoor minder nood gevoeld wordt, zoo licht ook het bidden, zoo al niet verstomt, dan toch in innigheid afneemt. Veel rijken en gegoeden hebben dan ook zelfs aan de middagmalen het gebed er maar aan gegeven.
Doch al moet de ernstige waarschuwing die in dit veriiiaan lag, ten zeerste gewaardeerd, toch is het klaar dat een verbod tegen Assurantie geen steek houdt.
Job spreekt er niet van. En onder allerlei anderen vorm doet de bestrijder der Assurantie zelf wat hij. in anderen afkeurt.
Job spreekt er niet van.
Job uit tegen zijn drie vrienden de bittere klacht van zijn hart, die telkens en onveranderlijk hierop neerkomt, dat het den booze zoo dikwijls welgaat in dit aardsche leven, en dat de vromen daarentegen vaak zulk een hard lot te dragen hebben. Dit toch was 't wat ook inl zijn eigen lijdensmysterie sprak. Hij was zijn God niet ontrouw geworden. Hij had volhard in zijn geloof. Voor de eere Gods was hij opgekomen. En in stede van nu te ervaren, dat i& od deswege zijn schild boven hem ophief, had God hem juist op het hardst aangetast, en hem in den bittersten jammer neergeworpen.
Nu zou dit Job, ware dit aller menschenkinderen lot geweest, niet zoo machtig hebben aangegrepen. Maar dit was juist ortigekeerd. Job zag voor zijn oogen, hoe er tal van menschen, ja, van goddelooze lieden om hem heen woonden, die God iiiet vreesden, en eer in . spot met het heilige zich verlustigden, en nu zag hij toch voor oogen, hoe het juist aan deze goddelooze lieden zoo blijkbaar voor den wind ging, dat geen ongeluk hun trof, dat alles hun meeliep. En hierdoor was het dat Job te staan kwam voor het zielnijpende raadsel, dat God de vromen, die Hem trouw; blijven, in het ongeluk stort, en daarentegen den boozen die God tergen, een zeker en vast bestaan geeft, zonder strai of schadepost.
Hierin iets van Assurantie te willen lezen, is alzoo niets anders dan tekstvervalsching. De verzekerdheden, waarvan hier gewaagd wordt, zijn geen voorzorgen, die de mensch zich zelf bezorgt, maar verzekerdheden, die God aan den goddelooze geeft, en soms tot aan zijn sterven toe bevestigt.
Dat is 't wat Job zoo bang aangrijpt. Nu toch komt 't zóó te staan, dat God zijn kinderen in het ongeluk stort, en daarentegen zijn vijanden overlaadt met weelde en geluk. En nu 't andere.
Het leven in een beschaafd en ontwikkeld land geeft allerlei verzekerdheden, die in nog woeste Staten geheel ontbreken.
Tegen krankheid kunnen wij de artsen en de apothekers gebruiken. Tegen aanranding op straat kunnen we ons op de politie beroepen. Tegen brandgevaar, dat ons van onze buren overkomen kan, hebben we de brandweer. Men maakt hekken langs den waterkant, om er ons niet in te laten vallen. Als 't vrfest en glad op' straat wordt, wordt strooiing van asch of zand geboden. Bij besmettelijke ziekte snijdt men alle gevaar 'van besmetting voor-ons af. Tegen watersnood worden in onze polders maatregelen genomen. Voorzorgsmaatregelen en zekerheden, die men in meer wilde streken ten eènenmale misc. Van alle deze verzekerdheden nu trekken ook de bestrijders der Assurantie het profijt. Ook hen maakt dit alles zorgeloozer. En toch zal men nooit hooren zeggen, dat de politie, de brandweer en de polderdijk moeten afgeschaft. Eenerzij ds moet alzoo volkomen toegegeven, dat alle deze verzekerdheden zorgeloos maken, en dat het gebed er onder lijdt, maar ook aan den anderen kant dient erkend, dat er zonder deze verzekerdheden geen menschelijke samen-' leving of goede orde mogelijk is. En dat men daarom niet de brandweer moet toejuichen en de Assurantie van zich stooten. Ook de brandweer heeft niet zelden een boozën mensch verleid_ tot zonde, ook toen er nog geen Assurantie was.
Vraagt ge nu echter of wij den sleutel tot het geheim van dit Voorzienigheidsraadsel bezitten, dan moet grif en gul erkend, dat God ons dien sleutel onthield.
Wij kunnen nooit tot in den grond der zaak ons verklaren, waarom de onheilige zoo vaak in overvloed en weelde zich zelf verzekeren kan, " en waarom de stille geloovige zoo dikwijls een leven van lijden en bitterheid doorworstelt. Maar toch, al is ons de sleutel tot dit Goddelijk mysterie niet in handen gegeven, toch kunnen we het effect van dit wondere Godsbestel waarnemen."
En zoo nu genomen, wie erkent dan zelf niet, hoe zoo vaak juist lijden en tegenspoed hem zelf nader bij zijn God heeft gebracht, en hoe juist omgekeerd weelde en overdaad ook in hem zonde gekweekt heeft.
Er zit saamhang in, dat juist de poverbedeelden het machtigste contingent van de trouwe belijders uitleveren en dat omgekeerd de rijke geloovigen zoo keer op keer zwak blijken te staan.'
Verklaard is daarmee het mysterie zelve ganschelijk niet.
Immers als 't dan toch God is, die den ongeloovige met schatten van weelde overstelpt, is 't dan niet of de verleiding, , om hem ten val te brengen, van God over hem is uitgegaan.
Wel het lijden van den geloovige, wel het mysterie van den Man van smarte kunt ge u zoodoende verklaren, maar nooit de weelde en den voorspoed van wie verloren gaat.
Of ge toch - al zegt, dat zulk een, juist wijl hem niet dan lijden en jammer wacht in de eeuwigheid, hier althans 't rijk en goed moet hebben, juist zooals men vroeger eeii galgemaal gaf aan wie ter dood zou worden gebraclit, ge gevoelt toch zelf, dat dit geen uitlegging is. Wat toch beduidt een vijftig jaren weelde hier op aarde tegenover een rampzaligheid die eeuwen duurt.
Ons rest daarom niet anders, dan ons ook voor dit wondere mysterie eerbiedig neer té buigen, maar er dan toch voor onszelven dit heilige uit op te garen, dat hoe bang ons lijden op aarde ook zij, het lijden ons nader tot onzen God kan brengen, en dat, wie nader tot zijn God wordt gebracht, straks de poorten van het Vaderhuis te guller voor hem openen ziet.'
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1916
De Heraut | 4 Pagina's