Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zes-en-dertigste laarlijksche Samenkomst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zes-en-dertigste laarlijksche Samenkomst

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

VAN DE V@reeniglng voor Hsoger Onderwijs op Gereformeerden grondslag

gehouden te Rotterdam op 5 en 6 Juli 1916.

III.

DE MEETING.

PROK. DR. W. GEESINK besprak op deze meetiog: DE VRIJE UNivERSiïErr met het oog op haar ONTSTAAN, KARAKTER en BETEEKENIS.

Hij deelde mede dit onderwerp te hebben gekozen, deels om bij de jongere generatie de kennis van het ontstaan der V. U. te verhelderen eii te verrijken, deels om tegenover jüe groep van Kerkgenooten, wier orgaan sedert 1902 het weekblad DE WACHTER is, te verdedigen het theologisch karakter der V. U., en deels om af te slaan den aaaval op haar beteekenis door een der voormannen onder de Geloofsgenooten, door PROF. D, t. H. VISSCHER, in zijn vlugschrift: NA EER EN STAAT.

Het vergemakkelijking van het zeer gewenscht debat had hij zijn, reeds door de pers gepubliceerde, drie stellingen gegeven, waarvan, zooals Spr. zei, door de goede zorgen van den voortreffelijken Amanuensis der Vereeniging, den heer JAC. VAN OVERSTEEG, voor de bezoekers der meeting ook afdrukken verkrijgbaar waren gesteld.

Zij werden door Spr. aldus opgelezen:

I. Onze Vrije Universiteit, mogelijk geworden sedert het denkbeeld van het vrije onderwijs in de Grondwet van 1848 was vastgelegd; voor de christenen noodzakelijk geworden bij de overheersching van onze openbare Universiteiten door de .vrijzinnigheid; kwanij in tegenstelling daarmee, tot stand als Gereformeerde Universiteit.

II. Als zoodanig staande op den objectieven bodem van de Gereformeerde wereld-en levensbeschouwing en dus gebonden aan het Woord van God, waarin de beginselen dier wereldbeschouwing liggen, is de Theologie in het wetenschappelijk organisme dezer Universiteit het hoofd en het hart.

III. Inzonderheid voor de geestelijke ontwikkeling van het Gereformeerde volksdeel, maar ook voor die van heel ons volk, is de Vrije Universiteit een beteekenisvolle factor.

Daarna ging PROF. toelichting. GEESINK over tot haar

Bij de toëHchting van stelling I: Onze Vrije Universiteit, mogelijk geworden sedert het denkbeeld van het vrije onderwijs in de Grondwet Y^an 1848 was vastgelegd; voor de christenen noodzakelijk geworden bij de overheersching van onze operrhare Universiteiten door de vrijzinnigheid ; kwam, in tegenstelfing daarmee, tot stand als Gereformeerde Universiteit, — vestigt Spr. er de aandacht op, dat deze stelling drieledig is.

In haar eerste lid wordt uitgesproken, dat het ontstaan onzer V. U. mogelijk was geworden sedert het denkbeeld van het vrije onderwijs in de Grondwet van t848 was vastgelegd. Een Vrije Universiteit toch is, afgezien van nadere bepaUng, een Universiteit, die geen Staatsinstelling is en alszoodanig geen publieke of openbare, riiaar een private of bijzondere school van hooger onderwijs.

Dat nu het ontstaan eener V. U. ten onzent na de herstelling onzer onafhankelijkheid in 1813 eerst na '48 mogelijk was geworden, betoogde Spr. aldus. ,

In Art. 64 van VAN HOGÉNDORP'S SCHETS, waar van sde publieke opvoeding" wordt gesproken, die, »als een vaste steun van den Staat door eene wet wordt geregeld", en waaraan bij pubheke, aan »schools-tegenover »huis «-opvoeding moet gedacht, was het denkbeeld van vrij schoolonderwijs-niet uitgesloten.

Maar, dat dit wel uitgesloten was bij de Grondwet zoo van 1815, als van 1840, welke respectievehjk in haar Artikel 226 en Art. 224 bepalen: »Het openbaar onderw^ijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regeering", blijkt wel uit den strijd voor het vrije onderwijs, die eerst in België, in 1827 en volgende jaren, en na de afscheiding van België, sedert het derde decennium der vorige eeuw ook in ons land en met name onder leiding van GROEN VAN PRINSTERER voor de vrije lagerö school moest gevoerd. En zeker niet minder sterk blijkt dit, wat het Hooger Onderwijs betreft, uit het Koninklijk Besluit van 2 A^ig.-lSlS, hetwelk tot aan de invoering der wet van 1876 op het Hooger Onderwijs den grondslag der regeling van dat onderwijs heeft uitgemaakt. Bij. dat Besluit toch zijn de Nederlandsche Universiteiten tot Staatsinstelüngen en haar docenten tot Staatsambtenaren gemaakt.

In deze beperking der burgervrijheid door de liberale meerderheid, die toenmaals en later hier de lakens uitdeelde, meende Spr. éen zelfde motief te ontdekken als dat hetwelk ook ARISTOTELES dreef, toen hij in zijn POLITIKA schreef, dat de sopvoeding voor alle Staatsburgers een en dezelfde moet zijn en daarom de zorg voor haar een publieke en geen private moet wezen". Wat ARISTOTELES daartoe bewoog, was zijn meening, dat voor het bestand van den Staat noodig was, »dat in ieder zijner burgers en alle te zamen éénzelfde ethos, éénzelfde gezindheid moet zijn." Want, .zoo beweert de wijsgeer, »ieder burger behoort niet zichzelf, maar den Staat, is een lid van den Staat, " bij welke bewering, zegt Spr., Aristoteles een analogie - ziet tusschen den Staat en zijn burgers met een lichaam en zijn leden. En daarbij lag dan de gedachte voor de hand, dat gelijk één levensbeginsel alle leden van het lichaam, zoo ook éénzelfde beginsel alle burgers van den Staat moet bezielen. De wijsgeer vindt het dan ook absurd, dat szoo maar ieder ouder voor zijn kinderen zorgt met ze de bijzondere leering welke hem goeddunkt te onderwijzen." »De natuurlijke zorg toch voor een enkel lid is", zegt hij »die waarbij op de zorg voor het geheel wordt gezien». En zoo dan kwam ARISTOTELES te schrijven, dat het onderwijs openbaar en niet bijzonder moet zijn; Staatsonderwijs en. geen vrij onderwijs moet wezen; en de zorg voor het onderwijs dan ook dat is, wat tot de taak van den wetgever het allermeest behoort.

ARISTOTELES' motief, dat voor het bestand van den Staat éénzelfde ethos .of gezindheid bij ieder zijner burgers en allen te zaam noödig was, meende Spr. ook te ontdekken bij hen, die, zoo in 1815 als 1840 hier de lakens uitdeelden, en derhalve ten behoeve van het bestaan van den Staat in het openbare en niet in het bijzondere onderwijs het gemeene best zagen.

En deze gezindheid moest hier dan zijn die, welke reeds in de dagen der Repubüek ten onzent niet vreemd, na het herstel onzer onafhankelijkheid, die der groote meerderheid was, de vrijzinnigheid.

Afgezien nog, gaat Spr." voort, dat het onderwijs tot Staats-monopolie te maken een zich vergrijpen is aan het ouderrecht, bleek dit propagandamiddel, toegepast door de liberale of vrijzinnige meerderheid tegenover de niet vrijzinnige minderheid, bij een zoo gemengde bevolking als de onze, op den duur onbruikbaar.

Na '48 schrijft dan ook DE BOSCH KEMPER: »van 1844 af zijn ook de liberalen'meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat men de vrijheid van onderwijs niet langer mocht weigeren en vandaar Art. 194 in de Grondwet van 1848«.

In de 4e alinea van dat Art. 194 toch was, met de woorden: »Het geven van onderwijs is vrij", het denkbeeld van het vrije onderwijs in de Grondwet vastgelegd. En daarmee was, zegt Spr., de mogelijkheid ook voor een vrije Universiteit of school voor H. O. gegeven, al zou die mogelijkheid eerst na de wet van 1876 tot werkelijkheid worden, en ook al werd in '48 aan een vrije Universiteit nog zelfs niet gedacht.

Eerst toch in de zeventiger jaren der vorige eeuw ontwaakte ten onzent het besef, dat een Vrije Universiteit noodig was.

Hiermede kwam Prof. GEESINK tot het tweede hd van zijn stelling, waarin wordt uitgesproken, dat een vrije Universiteit voor de Christenen noodzakelijk was geworden bij de overheersching onzer openbare Universiteiten door de vrijzinnigheid.

Ligt, zoo zegt Spr. het kenmerkende van de vrijzinnigheid in het los zijn van de Openbaring, bepaaldelijk van de bijzondere Openbaring, die God ons schenkt in Zijn Woord, de vrijzinnigheid op wetenschappelijk gebied is die der nieuwere wijsbegeerte. Van die - ^vijsbegeerte welke in de eerste helft der 17e eeuw, met BACO den empirist, die bij het kennen het accent legt op de zintuigelij ke waarneming, in Engeland; met DESCARTES, den rationaUst, die bij het kennen, op het denken het accent legt, op het vasteland van Europa, zich van Gods in de Schrift vastgelegde Openbaring had geëmancipeerd en met KANT in 1781, het jaar waarin diens werk verscheen, dat zijn onderzoek omtrent het menschelijk kenvermogen, bevat, in haar tweede periode komt en dan - doorgaat tot op onzen tijd.

Dat nu, voor de Christenen, voor hen, die zich gebonden weten aan Gods Openbaring, die gelooven aan de Schrift, als het Woord van God, een vrije Universiteit in de zeventiger jaren noodzakelijk was geworden, , noodzakelijk in den zin, die' ook achter het zeggen van Paulus tot de Korinthiërs zit: de nood is mij opgelegd, — betoogt Spr. door aan te toonen, hoe sedert de tweede helft der vorige eeuw het onderwijs aan onze openbare Universiteiten door de vrijzinnigheid werd overheerscht, en ook nog wordt overheerscht. Want wel, zegt hij, traden, even als. nu, ook»aoen aan onze openbare Universiteiten docenten op, die zich bij hun onderwijs aan Gods AVoord gebonden wisten, maar wijl zij in het corpus docentium de minderheid vormden, werd hun onderwijs door dat der vrijzinnige meerderheid overheerscht.

Ook wijst hij er op, dat deze sedert de tweede helft der vorige eeuw overheerschende vrijzinnigheid, bij alle overeenkomst in het essentieele, verschilde van die der tegenwoordige. De vrijzinnigheid, ook die op wetenschappelijk gebied, zegt Spr., is in het bijkomstige veelvormig en die veelvormigheid hangt saam met wat men tegenwoordig aanduidt als geestelijke stroomingen.

Zich alsnu klleen bepalend tot de vrijzinnigheid die toenmaals onze openbare Universiteiten beheerschte, schetst hij in breede trekken eerst het onderwijs in de natuur-en geneeskunde als staande in het teeken van het in Duitschland na 1850 weer opgekomen materialisme, straks verbonden met Darwin's hypothese van de mechanische evolutie; daarna het onderwijs in de geestelijke wetenschappen, als deels onder de macht van het positivisme van AUGUST COMTE, deels onder die der Duitsche speculatieve philosophie, bepaaldelijk van HEGEL, met haar teleologische evolutieleer, deels onder die van het Engelsche empirisme, gewijzigd en verbeterd door JOHN STUART MILL. Wat inzonderheid de toenmalige Theologie betreft, staat Spr. nog even stil bij het feit, dat onder den sterken invloed van Prof. SCHOLTEN te Leiden, zelf beïnvloed door HEGEL, en den niet minder machtigen van Prof. OtzooMER te Utrecht, , zelf beïnvloed door MILL, de z.g. Theologie der vrijzinnigheid ontstond, welke zich onder den vagen naam van de Moderne aandient.

JDe Christenen ten onzent hadden, zoo gaat Spr. voort, vóór en in de zeventiger jaren de gevolgen, dezer overheersching ondervonden. Ook de protestantsche Christenen.

Het Schriftgeloof, hoe ook bij velen hunner op het einde der 18e en in het begin der 19e door het rationalisme der Verlichting verzwakt, m.aar toch gebleven, was zoo door den RÉVEIL als door de SCHEIDING weer gesterkt.

Men zag het gevaar dat zoowel voor zijn zonen als voor heel het volk van de overheerschende vrijzinnigheid der openbare Universiteit^ dreigde.

Spr. herinnert er aan hoe ten jare 1875 Prof. LINDEBOOM, de tegenwoordige hoogleeraar aan de Theologische School onzer Gereformeerde kerken, toenmaals dienstdoend predikant in de Christelijk-Gereformeerde Kerk, schreef: »dat men tegen het verbod Gods handelen zou, indien men-zijn kind, eenmaal in den doop Gode gewijd en dagelijks in gebeden Hem opgedragen, in Gymnasium en Universiteit onder on-en antichristelijke invloeden wierp, «

Een vrije Universiteit in tegenstelling met de, 'loor de vrijzinnigheid overheerschte openbare Universiteit, was voor de Christenen noodzakelijk geworden.

En deze Universiteit, zegt Spr., daarmede overgaande tot het laatste lid zijner stelling, kwam als Gereformeerde tot stand.

Bij zijn toelichting daarop toont Spr. aan dat het denkbeeld eener vrije Universiteit in tegenstelling met onze door de vrijzinnigheid overheerschte openbare, het eerst zooal niet uitgesproken, dan toch gepubliceerd is door DR. A. KUYPER.

Daarvoor beroept hij zich op het volgend schrijven van Dr. Kuyper in een Standaard-Nr. van December 1872.

Er is voor wetenschap en kerk maar één uitweg: De vrije, onafhankelijke lagere en hooge school.

De Vrije Universiteit, ziedaar wat ons doel dunkt, waarheen de geesten zich moeten richten.

De Vrije Universiteit, niet meer door vorstelijke willekeur geoctroieerd, maar naar den eisch van het moderne leven, krachtens Staatswet erkend. recht en erkend

De Vrije Universiteit, alle vakken van wetenschap omvattend, maar ook de eenheid tusschen dje alle beschermend, door het geestelijk initiatief, dat ze in het leven roept.

De Vrije Universiteit, gesticht door schenkingen en bijdragen, met haar evenknie wedijverend om de edelste'gaven te kweeken«.

Het is dan ook, merkt Spr. op", minder juist, dat, zooals wel eens wordt gezegd, het eerst Prof. MoLL op het denkbeeld eener Vrije Universiteit ten onzent zou hebben gewezen. Want wel heeft Prof. MOLL dit gedaan in zijn bekende rede, die een pleidooi inhield voor de verheffing van Amsterdam's Athenaeum lUustre tot Universiteit, maar deze rede werd door hem gehouden in 1874.

Daarbij komt dan nog, zegt Spr., dat het mijn hooggeschatten leermeester allerminst te doen was om een, niet van den Staat uitgaande Universiteit in tegenstelling met de vrijzinnigheid.

Alsnu. betoogt Spr., dat Dr. KUYPER'S denkbeeld, verwerkeüjkt in onze Gereformeerde Vrije Universiteit, toen hij het had gepubliceerd, onder de protestantsche Christenen na cenigen' tijd instemming vond, zij het dan ook niet als Gereformeerde, maar als Christelijke Universiteit.

Het bewijs-materiaal daarvoor ontleent Spr. aan de STANDAARD en aan DR. KUYPER'S : STRIKT GENOMEN.

Uit een brief van Dr. J. H. GUNNING, den lateren Leidschen Hoogleeraar, toont hij aan, dat deze in 1875 bereid was aan het stichten van een vrije Christelijke Universiteit medetewerken, ' en het plan aan de hand deed de broeders, die het geloof in den Christus, der Heilige Schriften als grondslag èn voor het bestaan der Kerk èn voor de vrijheid der wetenschap onmisbaar achtten, tot een samenspreking opteroepen. En niet alleen uit dezen brief, maar ook uit brieven van Dr. HOEDEMAKER, Ds. L. J. YAN RHIJN e. a., op het einde van 1875 gepubliceerd, blijkt zoowel bijval met KUYPER'S den.kbeeld, als instemming met GUNNING'S plan tot een oproep. Ook de Christelijke pers toonde zoo'voor het een als het ander hare sympathie.

KuYPsa zelf v/as op het plan tot zulk een oproep ingegaan.

Den 24en Dec. 1875 schrijft hij aan GUNNING : »Met geheel ons vaderlandsch publiek heb ik aan uw schrijven over de Christelijke Universiteit hooge beteekenis gehecht.

Of het niet te laat is ? Onder uw auspicieën niet.

Gaat van u een samenroeping uit en weet ge mannen als Hoedemaker en Bronsveld, met Hogerzeil als geestelijk verbindingslid, voor een zoo ernstig plan te winnen, dan vindt ge ongetwijfeld belangstelling en behoeft niets de vnje discussie te belemmeren."

Zoo blijkt dan, , zegt Spr., dat op het einde van 1875 het denkbeeld eener christelijke Vrije . Universiteit, in tegenstelling met de overheerschend anti-christelijke openbare Universiteiten, zich mocht verheugen in de sympathie van velen, die hun geloof in den Christus der Heilige Schriften beleden.

Daarbij kwam, dat de mogelijkheid, die reeds van 1848 af voor een vrije en dus ook een Christelijke vrije Universiteit bestond, omstreeks de zeventiger jaren zooveel grooter was geworden. Met • de woorden : »Het geven van onderwijs is vrij", was toch, naar wij zagen, zegt Spr., ook het recht tot het geven van hooger onderwijs gegeven. Hij wijst er hier nog op, dat bij de beraadslaging over Art. 99 van de Wet van 1876 op het H. O., in welk Art. van het Bijzonder Hooger Onderwijs wordt gehandeld, de heer DE VRIES zelfs opmerkte, dat. dit Artikel, hetwelk recht geeft tot het oprichten van eene bijzondere school voor hooger onderwijs, niet in die wet behoefde te worden geschreven, omdat reeds de Grondwet dat recht gaf. Dan, niet slechts het toen tot wet geworden ontwerp, maar onk de drie voorgaande, niet tot wet geworden ontwerpen, zoowel dat van Minister HEEMSKERK uit 1868, als dat van Minister FOCK uit 1869 en van Minister GEERT-SEMA uit 1874, hadden een met dit artikel overeenstemmende bepaling.

Reeds kort na '48 toch zat bij de nieuwe regeling van het H. O., welke verving die van het Koninklijk Besluit van 2 Aug. 1815, waarbij het recht tot het geven van bijzonder H. O. was uitgesloten, de gedachte voor om dit recht bij de wet te verieenen. En die gedachte zat ook voor bij Minister HEEMSKERK, toen hij tijdens zijn tweede Ministerie den Hen December van 1874 zijn ontwerp van wet op het H. O. indiende. En zoo dan, . zegt Spr., was omstreeks de zeventiger jaren en dus bok in 1875, toen bij velen in den kring der rechtzinnigen de sympathie voor het denkbeeld eener christelijke V. U. in tegenstelling met de vrijzinnige open-' bare Universiteiten was ontwaakt, de mogelijkheid op de verwerkelijking "van dit denkbeeld nog grooter geworden dan in '48.'

Er is, zoo zegt hij, in 1875 eenoogenblik ge­ , weest, waarop, zooals DR. KUYPER vijf jaar later in STRIKT GENOMEN ZOU schrijven, „de orthodoxie de handen ineen had kunnen ^aan om een schitterende inrichting in het leven te roepen."

Maar men heeft dit oogenbhk laten voorbijgaan.

De niet-gereformeerde bdijders van het geloof in den Christus der Schriften, wilden niet, als DR. GUNNING, met hun gereformeerde medebelijders van dit hun geloof saamwerken.

GUNNING moest de smartelijke ervaring Opdoen, dat mannen als BRONSVELD, TOORENENBERGEN en anderen aan zijn oproep tot een samenspreking over een Christelijke V. U. weigerden gehoor te geven.

En zoo stond Dr. KUYPER dan met de kleine groep zijner gereformeerde medestanders, waarbij ik, zegt Spr., allereerst aan onzen thans emeritushoogleeraar DR. RUTGERS denk, weer alleen.

Maar, toen in April van 1876 de wet-HEEMS-KERK op het H. O. haar koninklijke bekrachtiging had gekregen, de wet, die in haar Art. 99 o.m. bepaalt; „het staat elke erkende vereeniging vrij een bijzondere school van hooger onderwijs te openen", — toen, zegt Spr., is, omdat men wist de nood is ons opgelegd, in de kracht des Heeren, het geloofstuk gewaagd.

Een Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag werd opgericht. Bij Koninklijk Besluit van 12 Febr. 1879 werden haar Statuten goedgekeurd en zij mitsdien als rechtspersoon erkend. En deze Vereeniging stichtte onze Vrije Universiteit te AMSTERDAM, op den 20sten October van 1880, waarbij PROF. DR. KUVPER als de eerste Rector, in de Nieuwe kerk zijn rede uitsprak over SOUVEREINITEIT IN EIGEN KRING.

Zoo is dan, resumeert Spr., onze Vrije Universiteit mogelijk geworden sedert 1848 ; voor de Christenen noodzakelijk geworden sedert de tweede helft der vorige eeuw; nog vóór het einde dier eeuw in 1880 tot stand gekomen. Tot stand gekomen, als Gereformeerde Vrije Universiteit.

En dat, zegt Spr., dank het geestelijk initiatief dat haar in het leven riep, maar ook dank aan God, want juist in dat Gereformeerd ligt haar kracht en die Gereformeerde naam is haar eere.

Prof. GEESINK citeert, in verband hiermede, wat DR. KUYPER in STRIKT GENOMEN schreef: , , Overmits wij eindelijk, eindelijk eens uit de afloopende wateren van het subjectivisme naar den vasten bodem der objectiviteit wilden opklimmen; zoo bogen we eerbiedig het hoofd voor die belijdenis der waarheid, die de H. Geest, met name in deze landen, ons als haar zuiverste openbaring, door het orgaan der kerke Gods had getoond".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juli 1916

De Heraut | 2 Pagina's

Zes-en-dertigste laarlijksche Samenkomst

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juli 1916

De Heraut | 2 Pagina's