Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zes-en-dertigste Jaarlijksche Samenkomst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zes-en-dertigste Jaarlijksche Samenkomst

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

VAN DE Vsreeniging voor Hooger Ond& rwijs op Gereformeerden grondslag

gehouden te Rotterdam op 5 en 6 Juli 1916.

IV.

DE MEETING.

Spr. gaat alsnu over tot de toelichting van zijn TWEEDE stelling, die over het KARAKTER onzer V. U.: Als zoodanig staande op den objectieven bodem' van de Gereformeerde wereld-en levensbeschouwing en dus gebonden aan het 'Woord van God waarin de beginselen dier wereld-en levensbeschouwing liggen, is de Theologie in het wetenschappelijk organisme dezer Universiteit het hoofd en het hart.

In het eerste lid dezer stelling moet, aldus Prof. GEESINK, bij dat „als zoodanig" gedacht aan onze "V. U. als Gereformeerde Universiteit, en bij „bodem", niet aan den drasgigen bodem van AMSTERDAM, waarop zij met haar gebouw dat zooal niet om een nieuw, dan toch om vernieuwing roept, maar et•< -n den geestelijken bodem waarop zij met haai-4«.aderwijs staat.

Als Gerelormeëf "''^v Universiteit, soortelijk onderscheiden van a^ lere vrije Universiteiten, staat zij met haar ond : rwijs op den bodem der Gereformeerde wereld-en levensbeschouwing en daardoor op een objec-ieven bodem.

Onder wereld-en levensbeschouwing zegt de Spr. te verstaan de vo )rstelling, die een mensch heeft van het ontstaan en. het wezen van de wereld en van het menschelijk leven ; van wat hij denkt omtrent hetgsen als de oorzaak en als het blijvende in al het'veranderlijke, «ÏTA^É'; -onze wereld en ons leven zit.

Er zijn menschen, d; e, geen wereld-èn levensbeschouwing hebbende, zeggen : „ik weet niet wat ik daar van denken most". En daaronder zijn dan weer öf de peinzensmceden, die door hun nadenken en meer nog door hun navragen er over bij anderen, tot zjao wïersprekende antwoorden kwamen, dat zij tenslotte meenen, dat het ware antwoord toch ai'et te krijgen is ; of de arme zwoegers en tobbers, die voor het nadenken voor^wat achter Y/ereld en leven zit, geen tijd en tot het navragen er over bij anderen ook geen lust hebben.

Maar, zegt Spr., dexe zeggers van: „ik weet niet wat ik er van denken moet'-' vormen, althans in onzen tijd, de minderheid. De meerderheid heeft-een were d-en levensbeschouwing, en tot die meerderheid behooren ook wij, Gereformeerden.

Dan, op het stuk an wereld-en levensbeschouwing is er vers( hil onder de menschen en dat komt, zegt Sur., doordat onze werelden levensbeschouwing jp het innigst saamhangt met wat voor mensche i wij zijn.

Zoo was in de vóór-cl: ristelijke wereld, onder de oude Grieken en is in de buiten-christelijke wereld onder de hedendaagse he heidenen de werelden levensbeschouwing, bij alle onderling verschil, een andere dan .n de christelijke wereld. En daar weer, bij a!l • onderling verschil, een andere onder hen, die .zich gebonden weten aan het 'Woord van G^'^'S-'-n, ook weer bij alle onderUng verschil, een andere onder hen die zich geëmancipeerd of losgemaakt hebben van het Woord van God.

Om nu, zegt Spr., te blijven bij hen, die m de christelijke wereld zich gebonden weten aan het Woord van God, gaat, bij deze overeenkomst, het onderling verschil ook" door tusschen Roomsch en Gereformeerd, en, als .wij bij dit laatste denken aan - de groote Reformatie der 16e eeuw, ook tusschen Gereformeerd en Calvinist.

De uitdrukking in de stelling «Gereformeerde wereld-en levensbeschouwing« moet dan ook bepaaldelijk verstaan van de Calvinistische.

Wordt van deze Calvinistische wereld-en levensbeschouwing gesproken als van een s objectieven«~ bodem, dan is, zegt Spr., dat objectief tegenover subjectief gemeend, als het voor allen tegenover het voor éen geldige. Nu zijn menschen, ook gereformeerde menschen, niét als de, uit één stof gemaakte en uit één vorm gegotene beeldjes in een guldensbazar. Geen twee menschen zijn, èn uiterlijk èn innerlijk, als zulke fabriekswaren, .volkomen gelijke exemplaren van de soort. Ieder heeft zijn eigenaardigheden, zijn individualiteit of subjectiviteit, welke eigenaardigheid < )ok uitkomt in hun beschouwen van wereld en leven.

Maar menschen, zegt Spn, en ook gereformeerde menschen zijn toch ook geen eilandjesmenschen, gelijk ROBINSON CRUSOE, die dat trouwens maar voor een tijd was. Kfooit en nergens vindt men den gèisoleerden — van „insula" eiland — doch altijd en overal den groep-mensch.

En doordat het zoo-zijn van de groep, men denke maar allereerst aan het gezin, mede het zoo-zijn van den individu bepaalt, zal ook de wereld-en levensbeschouwing van de groep mede bepalen de wereld-en levensbeschouwing van den individu.

Het is er mee, als met menschen, die op één plek, vlak naast elkaar staan, en een landschap of een troep spelende, kinderen overzien. Wanneer dan in die groep een schilder of een moeder staat, kijkt de schilder wel met andere oogen dan de moeder en kijken die twee weer met andere oogen dan de overigen, maar alle overzien zij toch van uit één gezichtspunt het landschap en het kinderspel.

Zoo ook is in de beschouwing van wereld en leven van ons Gereformeerden, bij al het subjectief of voor ieder onzer geldige, ook het objectief of voor ons allen geldige.

Dit onder ons Gereformeerden, van wat rang, stand of ontwikkeling ook, algemeen geldige en daarom objectieve in de beschouwing van wereld en leven is, omdat onze V. U. een Gereformeerde Universiteit is, de geestelijke bodem waarop zij met haar onderwijs siaat.

De geestelijke bodem waarop zij met haar nnderwijs staat, omdat bij haar docenten, zoo voor ieder als voor allen te saam, dit algemeen geldige als waar geldt en zij-bij hun .onderwijzen daar, als tot hetgeen achter wereld en leven ligt, doen opzien.

Het universitaire onderwijs toch bedoelt, zoo eindigt Prof. GEESINK de toehchting van het eerste lid dezer stelling, de kennis welke de studenten', als voorafgaande aan de kennis, die hun op de Universiteit zal worden bijgebracht, te verhelderen en te verrijken. En tot dit laatste behoort zeker ook het doen opzien tot wat achter de wereld en het leven zit.

Als Gereformeerde Universiteit, staande met haar onderwijs op dezen objectieven bodem, is zij dus, zoo vervolgt Spr., daarmee toekomend aan de toehchting van het tweede lid zijner stelling, gebonden aan het Woord van God waarin de beginselen dier wereld-en levensbeschouwing liggen.

Een beginsel is een begin, waarvan, ARISTO-TELES heeft het al gezegd, iets uitgaat. Onder de beginselen der Gereformeerde wereld-en levensbeschouwing waarover in de stelling gesproken v/ordt, zijn te verstaan, die eerste of laatste, al naar ons denken er van afdaalt of toe opklimt, ' beginselen waarvan het zijn vaji en het worden of wil men het gebeuren, in wereld en leven uitgaat.

Omtrent deze beginselen zou, wijl sedert den val in zonde de rede of de logos in den mensch verduisterd is, geen kennis bestaan onder de menschen. Dan, de eenig waarachtige God heeft, door middel van Zijn Woord, veelmalen en op velerlei wijze gesproken, en onder inwerking van den Heiligen Geest, als goddelijken factor, op de auteurs der Bijbelboeken, als de menschelijke, in schrift vastgelegd, daaromtrent kennis geschonken. Door Zijn Woord, zoo gesproken als geschreven, hetwelk Hij in deze wereld van leugen en van dwaling doet uitgaan, schonk Hij een bekendmaking, een openbaring omtrent Zichzelf èn omtrent de wereld en het levert in betrekking tot Hem.

Omtrent Zichzelf, voor zooveel in dit leven, — want wie zou tot de volmaaktheid toe den Almachtige kennen —, den menschen van noode is tot Zijn eer en hun zahgheid. Omtrent wereld en leven, voorzoover Hij daarvan het zijn en het worden of gebeuren, het Beginsel is. Hij, de eenig waarachtige God, als de Absolute of 'Volstrekte, de van niets Afhankelijke; de eerste Oorzaak'van aller dingen zijn en de eerste Werker in aller dingen werk en daarom van Al het Betrekkelijke of tot Hem in betrekking staande en van Hem Afhankelijke, het Beginsel.

En wijl nu, zegt spr., ook voor de docenten onzer V. U. gelijk voor alle Gereformeerden als waar geldt v/at God in Zijn Woord omtrent het zijn en worden van wereld en leven geopenbaard heeft, zoo zullen zij bij hun onderwijs niet anders leeren dan dat de beginselen van het zijn en het zoo-zij", vaa_het gebeuren en het werken in.onze wereld en ons menschelijk leven in God - zijn.-Niet anders leeren dan dat de eenig Waarachtige, het absolute of volstrekte Beginsel is Hij, uit Wien, door Wien en tot Wiens verheerlijking alle dingen in wereld en leven zijn. Niet anders leeren, omdat zij met alle gereformeerde christenen zich het ontstaan en het wezen van wereld en leven niet anders kunnen voorstellen, niet anders kunnen denken.

Met dit laatste hangt, zegt Spr., op het innigst saam wat in het derde lid of den staart dezer stelling is uitgesproken: de Theologie is in het wetenschappelijk organisme dezer Universiteit het hoofd en het hart.

Dat is wat Spr. bedoelt met het karakter, het theologisch karakter onzer V.U.

Theologie nu, zoo begint hij zijn toehchting, is hier de kennis van den Zichzelf aan de menschen openbarenden God. Onze Godskennis begint dan ook niet bij ons, maar bij Hem, die gelijk van alle dingen, ook van deze onze kennis het Beginsel of het Principium is. En wijl nu de Heilige Schrift als Gods Woord, het middel, - het werktuig, het instrument is waardoor ons toekomt de kennis Gods, die in dit leven tot Zijn eer en onze zaligheid van noode is, zoo zeggen wij ook, dat de Heilige Schrift het principe of het beginsel der' Theologie is.

Maar, zegt Spr., achter die Schrift als Zijn werktuig, staat de eenig waarachtige, de levende God en wanneer wat Hij in die Schrift omtrent Zichzelf en omtrent de wereld en het leven in betrekking tot Hem openbaart, tot inhoud van ons bewustzijn is geworden en wel zóo, dat wij van de v/aarheid daaromtrent vastelijk overtuigd zijn, dan is dat te danken aan die wondere werking Gods waardoor het van nature verduisterd oog onzer ziel wordt verlicht.

Zulk een mensch is dan een van-Crod-geleerde al is hij zonder meer nog geen Theoloog of Godgeleerde van zijn vak; maar een Theoloog van zijn vak is een slecht vakman indien hij niet ook is een van-God-geleerde.

Wanneer nu, zegt Spr. verder, in de stelling wordt uitgesproken, dat in het wetenschappelijk organisme onzer Universiteit de Theologie het hoofd en het hart is, dan zit daarbij de gedachte voor van de analogie tusschen onz'e V. U. als school van H. O. met een. menschelyk hchaam als een organisme. Gelijk toch een menschelijk lichaam een organisme is, doordat één levensbeginsel zijn verschillende organen verbindt en doet werken, zoo is ook een Universiteit een wetenschappelijk organisme, wan-, neer één levensbeginsel de verschillende wetenschappen, die in haar worden gedoceerd, verbindt en doet werken.

En dat levensbeginsel is in het wetenschappelijk organisme onzer. Universiteit de Theologie. De Theologie, die als vaste overtuiging zoo voor ieder harer docenten afzonderlijk als voor allen te zaam, omtrent de waarheid der kennis van wat God in zijn Woord omtrent Zichzelf en omtrent de wereld en het leven in betrekking tot Hem heeft geopenbaard, — haar hart is. De Theologie, die, - als de wetenschap der ons geopenbaarde kennisse Gods, voorzoover zij uit God, als het eerste en laatste Beginsel van het zijn en het zoo-zijn, het worden en gebeuren in wereld en leven, voor het waarnemend en denkend bewustzijn afleidt en doet kennen óók die beginselen welke uit dat eerste en laatste volgen, — haar hoofd is.

Heeft, zegt Spr., bij den Duitschen rechtsphilosoof AHRENS, de uitdrukking »theologiseerendfe Juristen« ook al een ietwat hoonenden zin, aan onze Universiteit heeft ze niet dan een vereerenden. Onze Universiteit toch eischt' krachtens haar Theologisch karakter, als docenten niet alleen theologiseerende Juristen, maar niet minder ook theologiseerende Phüologen en theologiseerende Genees-en Natuurkundigen. Zoo alleen kan ook door uitruiling van resultaten, tusschen de docenten der verschillende wetenschappen en daardoor tusschen die i wetenschappen zelf, bestaan een elkaar dienen, als tusschen de leden van een menschelijk lichaam.

Zeker, alle wetenschap ook die der Theologie wier voorwerp is èn de Schrift èn wat God, door de Schrift, gewrocht heeft in de Kerk als het mystieke lichaam van Christus, voorzoover dat in deze wereld en in dit leven is, — alle wetenschap is geordende kennis, door verstandelijk nadenken over het door zintuigelijk-of ook innerlijk waargenomene verkregene. Zal er echter, een vinculum scientiarum, een band der wetenschappen, een organisch verband bestaan tusschen "de verschillende wetenschappen, die in een Universiteit gedoceerd woi-den, dan moet er ook tusschen de docenten in die verschillende wetenschappen, èn naar hoofd èn naar hart eenheid zijn op het stuk van vvat zoo achter de stoffelijke wereld van het natuurgebeuren, als achter de geestelijke wereld van het menschelijk zielsgebeuren ligt. Eenheid omtrent . die eerste of laatste beginselen waarvan, — en het is de onvergankelijke verdienste van KANT dit te hebben geleerd —, de kennis boven ons menschelijk kenvermogen ligt, tenzij, wat KANT in zijn vrijzinnigheid vergat, dat kenvermogen, verhcht door Gods Geest, ze ziet in Gods 'VVoord.-In den ouden waan Mat dit anders ware viel, na KANT, het Europeesche denken weer terug. De Duitsche speculatieve of bespiegelende wysgeeren, die zich van het Woord van God hadden geëmancipeerd, meenden, al weerspraken zij zich ook onderling, kennis van het Absolute en daardoor absolute kennis te bezitten. Een waan, die SOPHIE MICHAËLIS, de vrouw van SCHELLING deed uitroepen : »God, Schelling en ik, wij weten aUes!« .

Maar, , zegt Spr., omdat de Theologie in het wetenschappelijk organisme onzer Universiteit, zooals in den staart dezer stelling is uitgesproken, het hoofd en het hart is, zoo is het ook te verstaan, dat zij, om te blijven wat ze is, om niet te verliezen haar karakter, niet te worden, eerst een vrij-gereformeerde en straks een ongereformeerde Universiteit, de Theologie niet kan missen.

En in dien staart nu zit, zegt Spr., wat ik heb te zeggen tot die groep mijner kerkgenooten, die op dit stuk, , in het Weekblad de WACHTER hun bezwaren tegen onze Universiteit uitspraken. Laat rnij daarbij vooropzetten, zegt.hij, dat in dezen staart niet zit het venijn van een giftig oiïensief tegen de THEOLOGISCHE SCHOOL onzer Gereformeerde Kerken. Ook hij toch erkent gaarne, dat de THEOLOGISCHE SCHOOL te KAMPEN een • beteekenisvolle factor in het Gereformeerd kerkelijk leven, zoo van Nederland, als van Zuid-Afrika en Amerika geweest is en nog is. Men verwachte hier van hem zelfs heel geen offensief. Zou hij voor zich, ook al ware hij niet verbonden aan onze UNIVERSITEIT, met hel oog op den band .der wetenschappen, wat de opleiding tof-predikant betreft, de voorkeur geven aan die Universiteit boven. die Theologische School, ook nu hij aan onze Universiteit verbonden is, staat hij tegenover die School allerminst als de drijver eener kleine w.inkelza^k tegenover zijn concurrent in dezelfde handelsbranche. En waar de WACHTER is opgericht metde bedoeling de KAMPER-School te steunen, heeft Spr. dan ook niet de minste bedoeling haar op deze meeting een stoot of een deuk te geven.

Niet tot aanval, maar enkel tot verdediging acht Spr. zich geroepen.

De omstandigheid echter, , dat, de, voor de WACHTER zoo uitnem, ende hoofdredacteur Ds. THOMAS Bos onlangs is gestorven, dringt hem echter, uit piëteitsgevoel tegenover den doode, de verdediging te richten op éen enkel punt, maar dat dan ook een hoofdpunt is.

Het bezwaar, het hoofdbezwaar toch van de WACHTER tegen de Theologie aan onze Universiteit of duidelijker nog tegen het bestaan der Theologische Faculteit in die Universiteit is, dat een particuliere vereeniging het recht zou missen aan een Theologische Faculteit eener door haar gestichte en onderhouden Universiteit, jonge mannen op te leiden tot predikant. Niet aan een particuliere vereeniging, maar alleen aan de Kerk komt het recht toe dit te doen aan een, door haar gestichte en onderhouden School. Over het laatste, zegt Spr., zal ik het, als vallend onder het offensief, niet hebben. Maar als nu het eerste zich grondt op , wat PAULUS schrijft in Romeinen 3 : 2 waar hij, als het-eerste van den Jood, als het eerste wat het Jodendom op het Heidendom vóór heeft zegt, „dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd", daar mag ik niet nalaten, zegt hij, het onhoudbare van dezen grond voor het bezwaar van de AVACHTER tegen onze Theologische Faculteit aan te toonen.

De redeneering, toch op dezen grond gebouwd is, dat het Jodendom waarvan PAULUS hier spreekt, uitsluitend de Kerk der oude Bedeeling als instituut zou zijn. Bepaaldelijk alzoo gelijk zij stond onder de leiding van het Sanhedrin, en alleen aan die Kerk als instituut zouden dan de woorden Gods, zou dan de, in de Schrift des O. T. vastgelegde Godsopenbaring zijn toevertrouwd.

Zoo nu ook zouden naar analogie, uitsluitend aan de Kerk der nieuwe Bedeeling als instituut., toevertrouwd zijn de woorden Gods; toevertrouwd zijn de, in de Schrift des O. en N. T. vastgelegde Godsopenbaring en derhalve komt

dan alleen aan de Kerk als instituut de opleiding toe van dienaren des Woords.

Het onhoudbare van dezen grond en de daarop gebouwde redeneering ligt hierin, zegt Spr., dat eerst wat het Jodendom en dan wa de Christenheid betreft, niet gelet wordt op de, ook door de WACHTER erkende onderscheiding tusschen de Kerk als organisme en als instituut.

Nu zal ik, zegt Spr., niet ontkennen, dat de woorden Gods ook aan de Kerk der oude Bedeeling als instituut, waren toevertrouwd. Toevertrouwd, althans tot in den nacht waarin zij, met het doodvonnis over JEZUS uit te spreken en düs den MESSIAS te verwerpen, to^ een valsche kerk werd, — ook aan ANNAS en KAJAFAS.

Maar wel moet ik, zegt hij, beslist ontkennen, dat PAULUS wanneer hij in Rom. 3, sprekend van het voordeel van het Jodendom boven het Heidendom, zegt, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd, niet ook, niet zelfs allereerst zou hebben gedacht aan het volk Gods der oude bedeeling, aan de Kerk als organisme, aan het Israël Gods, dat in de Besnijdenis, waarvan de apostel in vs. 1 spreekt, hettéeken en zegel van zijn behooren tot het Verbond der Genade bezat.

En wijl nu, naar analogie, aan het volk Gods der nieuwe Fedeeling, aan de Kerk als organisme, de woorden Gods zijn toevertrouwd; toevertrouwd, aan dat Israël Gods, dat in den Doop, welke in de plaats der Besnijdenis is gekomen, het teeken en zegel van zijn behooren tot het Verbond der Genade bezit, — valt daarmee de grond voor de conclusie, dat onze Vereeniging het recht zou missen aan de Theologisehe Faculteit in de, door haar gestichte en onderhouden Universiteit jonge mannen op te leiden tot predikant.

Deze Vereeniging toch is niet maar de eerste de beste, maar blijkens Art. 2 van haar Statuten eene, die als grondslag voor het onderwijs in de Theologie de drie Formulieren onzer Gereformeerde Kerken erkent.

Maar, zegt Spr., al zou aan de Theol. Faculteit in onze V. U., die gesticht is en onder houden wordt door de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, ook wanneer die Faculteit buiten eenig nader ver band stond met de kerk als instituut, het recht tot een theologische opleiding evenmin kunnen worden ontzegd, als aan een gereformeerden vader, die zelf zijn zoon in de Theologie zou willen onderwijzen of doen en helpen onderwijzen, des te minder kan haar dit recht van de zijde van de WACHTER ontzegd, waar onze Vereeniging thans reeds sedert jaren met de Kerk als instituut in verband staat en in dat verband kwam te staan, zoodra zich daartoe de mogelijkheid maar opdeed.

Spr. herinnert hierbij aan de rede, door PROF. A. KuYPER, op de Jaarvergadering der Vereeniging in 1889 te Dordt, over: HET KERKELIJK VERBAND VOOR DE THEOLOGISCHE FACULTEIT. Een rede waarin o.m. dit voorkomt: »De Theologische Faculteit heeft met die Kerk te maken, die de Belijdenis heeft, waarvan in de Statuten onzer Vereeniging gesproken wordt«. Een rede waarvan het resultaat was, dat op die Jaarvergadering met overgroote meerderheid werd goedgekeurd, dat Directeuren een verband zouden zoeken voor de Theologische Faculteit met de vrijgemaakte kerken van 1834 en 1886. Het is toen aan Directeuren gelukt zulk een verband te verkrijgen, althans met de vrijgemaakte kerken van 1886 in voorloopige Synode saamgekomen. Bij de vereeniging in 1892 der beide vrijgemaakte kerkengroepen is dit verband voor onbepaalden tijd gecontinueerd en in 1908 door een andere regeling vervangen.

Hoe men het ook beziet, zoo eindigt Spr., aan onze Vereeniging, mag het recht tot opleiding aan de Theologische Faculteit harer Universiteit niet, gelijk door een groep zijner kerkgenooten nog altijd geschiedt, worden ont zegd. Op grond toch van Rom. 3 : 2 kan di recht zeker niet worden ontkend en de Gereformeerde Kerken hebben, blijkens de, met Directeuren onzer Vereeniging gesloten overeenkomst, zelf dit recht erkend.

En zulk een verband is dan ook noodig, opdat, zooals Prof. BAVINCK het in de morgenvergadering zoo terecht heeft gezegd, de wetenschap niet verdorre in intellectualisme en de Kerk niet wegzinke in mysticisme.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juli 1916

De Heraut | 2 Pagina's

Zes-en-dertigste Jaarlijksche Samenkomst

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juli 1916

De Heraut | 2 Pagina's