Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXXII.

ZESDE REEKS.

XLV.

Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniel en Job, in zijn midden waren; zij zouden door hunne gerechtigheid alleen hunne ziele bevrijden, spreekt de' HeereHEERE. Ezechiel 14 : 14.

De gewichtige beteekenis van 't feit, dat de Christus zelf (en zoo ook zijn apostolaat) zich op Daniel beriep, doet nu in de tweede plaats de vraag rijzen, of oèk onder tijdgenooten van Dajiiel heenwijzing naar zijn optreden plaats greep. Noodzakelijk is dit niet, en van meer dan één profeet, aan wiens profetisch optreden zelfs geen twijfel opkwam, is in geen der andere profeten of in andere Oud-Testamentische geschriften ook maar een spoor te ontdekken. Zoo wordt Habakuk niet anders genoemd dan in zijn eigen geschrift door hem zelf, en zulks niettegenstaande de zoo bekende uitspraak in Habakuk: De rechtvaardige zal door het geloof leven« (Il : 4) , zich door kortheid zeer wel tot aanhaling leende, en vooral na de Reformatie een der sterkst bezegelde uitspraken werd. Ook al ware het derhalve, dat in geen^ ander boek van het Oude Testament van Daniel of van zijn Schriftuur melding ware gemaakt, zoo zou hieruit toch in geen enkel opzicht eenige grond van bewering tegen de echtheid van zijn boek te ontleenen zijn. Het is dan ook geheel toevallig, dat met name in de Profetie van Ezechiel een zoo hoogst opmerkelijke verwijzing naar Daniel plaats greep. Die aanhaling vindt men bij Ezechiel in hoofdstuk XIV : 14 en 20, en nogmaals in hoofdstuk 28 •:3. Hierop lettende, zou de gewone lezer aanstonds zeggen, dat die getuigenissen van Ezechiel op zeer in het oogloopende wijze het historisch bericht omtrent Daniels optreden versterkten. Hier echter doet zich-nu het uiterst zonderling verschijnsel voor, dat de critici, die Daniel tot gefingeerd profeet pogen te verlagen, zich juist op deze getuigenissen van Ezechiel beroepen, om het boek van Daniel als geheel onecht ten toorï te stellen. Ziehier, hoe dit dan in zijn werk gaat. Ezechiel, zegt men dan, spreekt wel van zekeren Daniel, doch met geen woord van een Daniel die zou zijn opgetreden in de dagen van Nebucadnezar, Belzazarof C\TUS. De Daniel, waarvan Ezechiel gewaagt, hoort thuis in een veel vroegere periode van Israels geschiedenis, en moet zelfs vóór Job geleefd hebben; hij kan alzoo met een Hofbeambte uit Nebucadnezars dagen geen de minste overeenkomst hebben. Er komen in de Heilige Schrift meerdere Daniels voor. Zelfs onder de eigen zonen van David wordt in ] Kronieken 3 : 1 een Daniel vermeld. Onder hen die met Ezra uit de Ballingschap naar Jerusalem terugkeerden, lezen we ook van een Daniel in Ezra 8 : 2 en in Nehemia 10 : 6. Reeds hieruit blijkt, dat men verkeerd doet, met aanstonds aan den Daniel uit Nebucadnezars dagen te denken, als het geschrift, dat op Daniel's naam loopt, ons voor wordt gelegd. Veeleer staat zelfs onherroepelijk vast, dat Ezechiel niet de Daniel, die uit den leeuwenkuil zou gered zijn, bedoeld kan hebben.

Op wat grond rust nu dit beweren ? Uitsluitend hierop, dat Ezechiel van zekeren Daniel spreekt in verband met Noach en Job, als vormende saèm een drietal mannen, een zeker triumviraat, dat in zeker opzicht bijeenhoort. Had nu Ezechiel geschreven: Noach, Job en Daniel«, zoo zou men hierop niets hebben aan te merken gehad, en zou men er' ook geen 'enkele gevolgtrekking tegen de echtheid van het boek Daniel uit hebben kunnen afleiden. Juist zóó echter nam Ezechiel het intusschen niet. 'Hij schreef in XIV : 14 in-geheel andere orde van opeenvolging deze drie namen aldus: Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniel en Job, in het midden van dit land waren, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun eigen ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE«. En uit deze lectuur leidt men dan af, dat de Daniel waarvan Ezechiel hier gewaagde, vóór Job moet geleefd hebben. Ook zij toch, die ook in Job niets dan een produkt der verdichting zien, zijn toch vrij eenparig van oordeel, dat het boek Job van omstreeks .650 dagteekent, en daar nu Daniel eerst in 594 vermeld wordt, zou in elk geval de volgorde van deze drie mannen niet kunnen geweest zijn: Noach, Daniel en Job", maar had ze moeten wezen: < !Noach, Job en Daniels. Tob ware dan de oudere, en Daniel de jongere. Iets waarop dan hier te meer nadruk zou moeten worden gelegd, omdat Ezechiel, die deze drie mannen in een andere orde op elkander volgen laat, geheel op de hoogte van de werkelijke leeftijdsverhouding moet geweest zijn. Naar de onderscheiden gegevens die ons ten dienste staan, mag en moet toch aangenomen, dat Ezechiel in 599 V. Chr.'uit Jerusalem naar Tel Abib in Mesopotamië is weggevoerd, en dat hij toen reeds over de 25 jaren oud was. Zijn openlijk optreden in het Zuiden van Mesopotamië dagteekent toch van 574 of juister nog van 572 v. Chr. Ezechiel woonde derhalve vlak bij het terrein, waar Daniel als Hofambtenaar is opgetreden, en hij deed zulks ongeveer in denzelfden tijd, waarin Daniel in het midden van Azië van zich hooren liet. Ezechiel wist alzoo, dat Job voorafging, en hoe zou hij dan de zoo verkeerde volgorde genomen hebben, om na Noach eerst Daniel, en daarna pas als laatste van de drie Job te noemen?

Zoo oppervlakkig bezien, schijnt deze opmerking van de critische heeren zoo aannemelijk, dat niet weinigen ze aanstonds overnamen. En waarop zou 't dan, naar luid van hun voorgeven, neer zijn gekomen ? Hierop, dat hetgeen in het geschrift van den pseudo-Daniel voor ons ligt, eerst dagteekent uit de dagen der Maccabeën, en alzoo eerst diep in dé tweede eeuw voor Christus te boek zou zijn gesteld', zoodat Ezechiel van den pseudo-Daniel zelfs niet kon spreken wijl hij niets van hem afwist. Het verschilde toch drie a vier eeuwen. Daar hij nu evenwel toch van zekeren, overigens ongenoemden, Daniel gewag maakt, zoo is hieruit af te leiden, dat die Daniel, , waarop Ezechiel doelt, een geheel andere profeet, zegt mèn, moet geweest zijn, uit een veel vroegere periode, eiï een mati die lang vóór de ballingschap optrad. Zoo zou derhalve de orde, waarin Ezechiel deze drie getuigen neemt, Noach eerst, daarop Daniel en lang na hem Job in de 7e eeuw, juist zóó uitkomen zooals ze in Hoofdst. XIV : 14 genomen wordt, en alle moeilijkheid en onwaarschijnlijkheid zou ten eenenmale wegvallen. — Doch al laat zich dit, zóó voorgesteld, zeer wel hooren, een nader inzien van den tekst, dien we bij Ezechiel in Hoofdst. XIV vinden, leidt toch tot een geheel andere slotsom. Men behoeft, om. dit in te zien, het verband slechts na te gaan, waarin Ezechiel deze drie groote mannen noemt, om ' zich de juistheid van de orde die Ezechiel koos, en wel met het oog op den Daniel uit Nebucadnezar's dagen, van allen kant bevestigd te zien. Ook hier echter ga een historische opmerking vooraf. Als Ezechiel zijn tijdgenooten op Noach en op Job wijst, roept hij in hun voorstelling hiermede twee mannen op, die elk van zijn tijdgenooten bij name kende. Er was geen kind of 't had van Noach, en er was geen jongeling of hij had van Job gehoord. In dit verband kon alzoo niet van een derden persoon, hij mocht dan DanieL of hoe ook heeten, melding gemaakt zijn, of 't meest evenzoo een man uit het grijze verleden zijn, wiens optreden in de historie tot de gereede kennis van eiken Jood en van elke Jodin in Ezechiëls omgeving was doorgedrongen. Men verlieze toch niet uit het oog, dat de kring waarin zich Ezechiel bewoog, uit vrome, geloovige ballingen bestond, die in de heilige historie doorkneed waren. Ook ten onzent zijn het met name nu nog de geestelijke erfgenamen der Calvinisten, die het best in de historie der 16e en 17de eeuw thuis zijn. En zoo was het uiteraard ook in Tel-Abib, of wil men, aan de Chebar. Van Noach en Job wist in dien' kring een ieder.

Noemde nu Ezechiel in rechtstreeksch verband met Noach bn Job nog een derden getuige, dan moest dit van zelf ook een overbekend persoon zijn. Dan moest ook het optreden van dezen onderstelden Daniël een historische beteekenis in het verleden hebben gehad. En dan moest ook het geloovig geslacht waartoe hij' sprak en 'waarvoor hij schreef, bij het eerste hooren van den naam vaij Daniel zich onmiddellijk hebben kunnen te binnen brengen, wie die Daniel geweest was, en waardoor deze Daniel, evenals Noach en Job, historisch een der groote mannen üit het verleden was geworden. Aan dien stelligen en onontwijkbaren eisch voldoet nu echter wat de critische heerenhier aanmerken, in geen enkel op zicht, "^^-ax zij 't toch voorstellen, was de Daniel dien Ezechiel bedoelde, een persoon uit een vroegere periode, op wiens getuigenis Ezechiel zich beroepen kon. Alleen maar, als men, nu het bewijs vraagt, dat deze Daniel geleefd heeft, dat hij een man van historische beteekenis is geweest, en dat hij onder de toenmalige vromen een man van heilige heugenis, was, dan weet niemand hunner ook maar met een letter op dez^ noodwendige vraag te antwoorden. Ze erkennen toch, dat van zulk een, wonderen Daniel in het verleden onder de toenmalige Joden niets Jioegenaatnd bekend was. De onderstelde Daniel uit de 7e eeuw is ook voor hen niets dan een N. N., omtrent wien niemaad iets naders weet mede te deelen.. Dit nu is ten eenenmale onhoudbaar. Als de profeet zich op het heilig verleden beroept, en in dien zin verwijst naar Noach en Job, kon en mocht hier geen Daniel als derde aan zijn toegevoegd, of de vromen uit die dagen, tot wie Ezechiel zich richtte, mofesten ook dezen Dp-hiel even goed bij name gekend hebben, èn hem in de traditie van het volk als een der groote getuigen des Heeren hebben opgenomen. Nu daarentegen, naar luid van wat deze critische heeren voorgeven, die derde persoon, die hier met Noach en Job in één adem wordt genoemd, een persoon moet geweest zijn, van wien men verder hoegenaamd niets afweet, zoo is het een volstrekte ondenkbaarheid, dat een profeet als Ezechiel, onder de bezieling des Heiligen Geestes getuigende, een klank zou misbruikt hebben, die voor het vrome volk niets zei.

Toch valt het volle licht op den blunder, waaraan deze heeren zich^ier schuldig maakten, eerst zoo men den tekst in het verband nader beziet, waarin Ezechiel's beroep op Noach, Daniël en Job voorkomt. Alleen, om dit in te zien, moet op den tekst van Ezechiel nader-worden ingegaan. In het laatste gedeelte van Ezechiel XIV, waarin dé opsomming Van de drie namen: Noach, Daniël en Job voorkomt, betuigt Jehovah door Ezechiel aan zijn volk, dat geen vroom vertoon ook maar iemand zal kunnen redden, en dat eeniglijk wie tot de gerechtigheid wederkeerc, en zijn léven-naar Gods ordinantiën instelt, aan het bederf en verderf zal kunnen ontkomen. En om dit nu met alle kracht aan te dringen, opdat een ieder wel versta, dat geen hooge levenspositie, of wat ook, hem aan de klem van deze betuiging kan doen ontkomen, "betuigt de profeet Ezechiel hun in naam des Heeren, dat al waren het Noach, Daniël en Job zelven, deze hooge'historische positie hun in niets baten zou, en dat hun ziel niet zou kunnen bevrijd worden, indien • ze niet klaar en duidelijk töt de gerechtigheid des Heeren terugkeerden. En in dit verband staat er nu in vs 14; Ofschoon Noach, Daniël en Job in uw midden waren, ook zij zouden alleen door hun gerechtigheid hun ziel bevrijden kunnen; waarop dan ' gevraagd wordt: Hoeveel meer geldt die eisch dan niet voor u ? Doch hierbij blijft het niet. De Heere stelt een tweede geval: »Zoo ik het boos gedierte make door het land te gaan, om het van kinderen te berooven, zoodat er niemand meer door kan gaan vanwege het yerscheurend gedierte, toch zouden zelfs Noach, Daniël en Job het onheil hoogstens alleen voor zich zelf, maar nimmer voor hun zonen en dochteren ontkomen. Zij zelven, persoonlijk alleen, zouden bevrijd worden, maar het land zou verwoest worden. Hierop nu volgt de derde bedreiging in vs 17: »0f als ik het zwaard brenge door dit zelve land, en tot dat zwaard zeg: „Ga door, zoodat ik daarin uitroei menschen en beesten, ofschoon Noach, Daniël én Job in het midden van dit land waren, zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zonen noch dochteren bevrijden, maar zij zelven alleen zouden bevrijd worden*. En nu de vierde onderstelling, die ge in vs 19 en 20 vindt en die spreekt van het geval, dat de Heere een pestilentie in het land mocht zenden : '„Of als Ik de pestilentie in dit zelve land zende, en mijne grimmigheid daarover met bloed uitgiete, om daarin de menschen en beesten uit te roeien, ofschoon Noach, Daniel'en Job in het midden van dit land waren, zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zoo zij een zoon, of zoo zij een dochter zouden bevrijden. Ook zij zouden alleen hun eigen ziel bevrijden door hun gerechtigheid". En ten slotte voegt VS. 21 er dan nog aan roe, dat dit alles nog te^dieper zal ingrijpen, indiende Heere de vier plagen tegelijk zendt: het zwaard, den honger, het booze gedierte en de pestilentie, alles op eenmaal.

Waarop slaat nu deze breede uiteenzetting historisch terug? Tot dusver had het nationaal verband in Israel het volk als volk saamgehouden, en telkens weer tot zijn üitredding"" geleid. Thans echter kwam het oordeel. Het volk als volk ont­ . viel nu aan de genade, en wat nog ontkomen kon, zou eeniglijk ontkomen door •bersoonlijkc zielsaansluiting aan Jehovah. Hierin nu kon echter zeer stellig een graadverschil optreden, omdat er hierbij verschillende gevallen denkbaar bleven.^In de 'eerste plaats konden allen onder het oordeel wegvallen, met uitzondering van één enkel man met zijn gezin. Zoo nu was het met Noach. Alles ging toen in den Zondvloed'onder, en alleen Noach ontkwam, en zulks wel met zijn gezin, om aldus een nieuw menschelijk geslacht te doen opkomen. Harder nog ging 't toe met Daniel, aan wien niets overbleef dan een drietal vrienden, Sadrach', Mesach, en Abednego, en bij wien zelfs van geen voortplanting van zijn geslacht sprake was. Maar het scherpst sloeg het oordeel toch altoos in bij Job, wiens zonen ^n dochteren allen stierven, en wiens drie vrienden Elifaz, Bildad en Zofar, niet alleen hem niet steunden, maar zelfs zijn leed nog V wamen verbitteren. Zoo blijkt dan hier vanzelf, hoe er geen sprake van kan zijn, om Job vóór Daniel te nemen. Het laatst van de drie moest hij genoemd, wiens berooving en wiens isolement het verst en tot op het uiterste ging, en dat greep plaats bij Job op den aschhoop, die zelfs in een verbijsterend oogenblik zijn dag vervloekte. Verder dan Job kon het niet gaan. Noach ging dan nog in de ark met zijn gezin en met de dieren van het aardrijk. Bij Daniel gaat. 't lijden tot op den dood, die dreigt van het wild gedierte. Dit is hier de tegenstelling met Noach, die niet alleen zijn gezin behield, maar ook de dieren in de ark met zich nam. Doch aan Daniel blijven ten minste nog zijn drie vrienden. Bij Job daarentegen vallen ook die weg, en wordt het in 't tegendeel verkeerd. De vrienden toch vertroosten Job niet op den aschhoop, maar benauwen hem nog te meer. Bij Job bereikt daarom de verlating de hoogst denkbare ellende. Job behoudt niets meer. Alles is tegen hem. Ja, hij komt tot zelfvervloeking. De orde: -Noach eerst, dan Daniël, en dan eerst Job, is alzoo in 't minst geen vergissing en geen. feil, maar juist wat 't hier zijn moest. Naar graadverschil is de verlatenheid het minst bij Noach in de ark, veel banger reeds bij Daniël, maar het zwaarst en bangst van allen bij Job. Van een gewijzigde orde kan alzoo geen sprake zijn. Het moet zijn, gelijk 't er~ staat, eerst Noach, dan Daniël en ten slotte Job.

Let er daarom wel op, dat de naam Daniël een gansch gewone naam in de Joodsche geslachten was, zelfs een naam die gegeven werd aan geheel onbeduidende personen, gelijk we er boven uit Ezra en Nehemia, en zelfs uit de Kronieken, de proeve van aangaven. We moesten hier aldus op ingaan, omdat de namen van Jesaia, Jeremia en Ezechiel, en zoo ook die van Daniël, op, óns zoo licht den indruk maken namen te zijn, die uitsluitend en eeniglijk door deze profeten gedragen zijn. Dit nu is wel het geval met den naam van Ezechiel, maar niet met die van Jesaia en Jeremia, en zoo ge de Concordantie van Trommius naslaat, ziet ge aanstonds, dat er haast de profeten ook nog heel andere Jesaia's en Jeremia's in de geslachtsregisters vermeld worden. Juist het feit echter, dat niemand hieraan ook maar even denkt, toont, hoe onbeduidend en onbeteekenend die andere Jesaia's en Jeremia's geweest zijn. Niemand weet er bijna iets van. En zoo nu is het ook met den naam van Daniel. De geslachtsregisters toonen ook hier, dat er vele Daniels in Israel geweest zijn. Gelijk we zagen, was er zelfs een zoon van David die dezen naam droeg. Alleen maar, van deze andere Daniels is ons niets overgeleverd. Het waren blijkbaar onbeduidende en, onbekende personen, van wier bestaan zelfs de minste heugenis niet in de historie was overgebleven. Doch al is dit onbetwistbaar, dit neemt toch het-feit niet weg, dat Ezechiel zich dezelfde trits van personen van Noach en van Job, van wie een ieder afwist, niet als* één kon denken met den naam van een geheel onbekenden Daniel. Zou Ezechiel in ééne orde van samenvoeging van Noach, van Daniel en van Job kunnen spreken, dan moest in de heugenis van het volk van dien Daniel even goed als van Noach en van Job algemeen bekend zijn, wat deze Daniel te beduiden had gehad en wie hij geweest was.

Noach was een op den voorgrond tredend persoon in de heilige openbaring. Geheel hetzelfde kan van Job worden gezegd. Het wereldprobleem toch van den samenhang tusschen gerechtigheid en voorspoed was. voor Israel .in hem verpersoonlijkt. Zou hier nu Daniel als derde in de trits aan worden toegevoegd, dan moest ook die Daniel een algemeen Jbekend drager van de heilige Gods-openbaring zijn geweest, zoodat een ieder, die dit stuk van Ezechiel las, aanstonds.het verband begreep tusschen Daniels geestelijk schoon en zijn sociaal leed in de uitwendige levensopenbaring. Doch juist dit konden de critische betweters niet met een enkel gegeven aantoonen. Integendeel, ze moesten erkennen, dat ze van dezen Daniel uit den voortijd, waarop ze zich beriepen, niets hoegenaamd afwisten. Hij was ook hun een volstrekt onbekende persoon. En dit nu klopt niet. Wilt ge u, in één ^dem met Noach en Job, beroepen op een Daniel uit de periode 'die aan Job voorafging, dan moet die onderstelde persoon, waarop ge u beroept, ook een sterk, meetellend getuige in de heilige openbaring zijn - geweest; dan moet evenals van Noach en van Job ook van hem bekend zijn geweest, wat God de Heere aan hem betoond heeft; en dan vordert ge in uw verzonnen betoog geen schrede, door kortweg en zonder nadere aanwijzing, zulk een denkbeeldigen Daniel in één adem met op den voorgrond tredende personen als Noach en Job te noemen. En nu komt hier in de tweede plaats bij, dat alle pogen, om hier de orde van deze drie getuigen chronologisch te maken, falen moest. Er is hier van chronologische orde of van geregelde tijdsopvolging geen sprake. Het kwam er hier op aan, om voor Israel klaar en duidelijk te maken, dat zij niet ontkomen zouden aan het over hen dreigend oordeel, waaraan, blijkens de algemeen bekende historie, zelfs drie zoo hoogstaande Godsmannen zich niet zouden kunnen ontworstelen. Dat hierop, en hierop alleen, bij het noemen van deze drie mannen in deze bepaalde volgorde gedoeld wordt, blijkt uit de climax die in het drievoudig oordeel optreedt. Eerst Noach, de man die heel de wereld onder zag gaan en alleen met zijn gezin overbleef, omdat hij aan Goei had vastgehouden en in zijn God geloofd had. In tweeden graad na Noach is het Daniel', die alles verloor en alleen zijn drie vrienden overhield. En tén slotte is het eerst in Job de voltrekking van het volstrekte oordeel, waar zelfs alle zonen en dochteren hem ontroofd waren, en zelfs de - vrienden die bij Daniel nog steun 'boden, hier den lijder eer nog banger verschrikten.

Het hier noemen van Daniel is alzoo geheel op zijn plaats, en-waar hij genoemd werd, moest hij vóór Job genoemd, en kon hij niet op Job volgen. De insnijdende tegenstelling tusschen de vroomheid en het met die vroomheid gepaard gaande lijden, ging toch niet bij Daniel, maar bij Job het verst. Israel nioest in de ballingschap 't hooren, dat, bekeerde het zich niet, aan het volk niet alleen zou overkomen, wat aan Noach was opgelegd, d. i. een verliezen van heel de wereld, om alleen in eigen kleinen kring over te blijven. Dan evenzoo verstaan, dat nu het volk niet alleen zou te dragen hebben wat aan Daniel overkwam, want Daniel had altoos nog zijn vrienden. En dat alzoo, wijl hier 't oordeel op 't hoogst en op 't scherpst zoii gaan, het lot en het lijden van Job, d'. i. hier 't lijden in zijn bittersten vorm, aan Israel, zoo 't zich niet hartgrondig bekeerde, te wachten stond. Dit nu kwam tot uitdrukking in' de vier voorspiegelende oordeelen van het zwaard, den honger, het wild gedierte en de pestilentie, en het kwaad der bedreiging klom tot de uiterste hoogte, toen deze vier jammeren geconstateerd waren, en de Jood alsnii geplaatst werd tegenover een uitkomst, waardoor deze vier oordeelen, alle saam; en als op eenzelfde oogenblik, den vrome, die niet hartgrondig zich naar Jehovah keerde, te wachten stonden.

Natuurlijk is hieruit geheel ten onrechte afgeleid, alsof Ezechiel de Verkiezing op zij schoof, en geheel in strijd rnet de overige openbaring zekere historie van werkheiligheid opzette, en dat hij nu, met het oog daarop, het vroeger bestaan van een zekeren Daniel had aangenomen, iets Waardoor de werkheiligheid haar toppunt zou hebben bereikt. Zoo kan men natuurlijk in zeer lichten trapt een quasi-historie verzinnen, maar wie hecht aan zulk een voorstelling pok maar de minste waarde of beteekenis. Nooit is in de Heilige Schrift geopenbaard, dat in de opbouwing van ons heil ons persoonlijk geloof, onze persoonlijke gedraging, of ons persoonlijk lijden' niet zou "meetellen. Geheel de Schrift toont ons veeleer, hoe juist de beide elementen, dat van Gods genade en dat van de persoonlijke bekeering en heiliging.steeds saamwerken en ineenvloeien, om de gewenschte uitkomst mogelijk te maken. Hier nu spreekt zich dit ethisch mysterie juist daarin uit, dat na de balling-' schap het volk als volk in zijn nationale beteekenis niet herleven kon, en dat 't veeleer als volk wegzonk, om ten slotte alleen in den Messias zijn rijke toebedeeling te doen uitkomen. Voorshands bleef het nu daarom voor den Jood een 'persoonlijk geding, of hij den Messias aanvaarden zou. Zijn volk

doet dit niet. Israel als volk bezondigt zich veeleer ten doode toe aan den Messias dien 't van Jehovah ontving. Elke apostel komt nu persoonlijk uit, elk geloovige sluit zich persoonlijk aan, en het volk als volk zinkt terug onder het oordeel, dat eerst tot ontspanning zal komen, als in het eind der dagen het volk als volk weer in de genade ingaat, en heel Israel, voor zooveel 't dan in Christus leeft, zalig zal worden.

Het is daarom geen bijzaak, of men Ezechiel XIV misduidt. Zij, die dit in oppervlakkigheid deden, toonden het geestelijk contact met het bestel van Jehova over zijn volk te missen. Had dit besef in hen gewerkt, zij zouden zulk een averechtsche voorstelling van het profetisch beleid niet kunnen gegeven hebben.

Juist wat Ezechiel van Daniel schrijft, bevestigt de historische realiteit van zijn optreden, en stemt geheel overeen met wat in de historie van den echten Daniel en van het woord dat van hem uitging, bericht werd. Doch in dit verband zij er dan 90k op gelet, dat wel Job het diepst werd aangegrepen, maar dat Job daarin hef 'gelukkigst was, dat hem na het diepste en hoogste leed, ook de hoogste en rijkste vreugdevergoeding ten deel viel. Bij Job toch is de uitkomst van geheel den geloofsstrijd de kroning in het qinde. Uitdrukkelijk staat er toch in Job 42 : 10, dat God hem na zijn lijden ii dubbel zooveel schonk^, en dat Jehova Job's laatste meer zegende dan zijn eerste, zoo in zijn zonen en dochteren, als in zijn rijkdom aan vee, en in iijn lange leven. Job stierf oud en der dagen zat. Bij Job ging het eerst zoo tragische ten slotte in aardsche weelde over. ^

Zoo nil was het bij Daniel ««VA Vandaar dat hij de tweede in de orde blijft, en Job de derde wordt.

') Een onzer bestendige lezers vraagt, of, ook al dagteekent - het boek Daniël uit den tijd der 70-jariga ballingschap, 't toch niet waarschijnlijk blijft, dat niet Daniël zelf dit boek schreef, doch een ander, die daarbij afging op door Daniël verstrekte gegevens. Hij deed die vraag vooral, omdat ten eerste in dit boek afwisselend van Daniël in den eersten en in den derden persoon gesproken wordt, en ten andere omdat|er van Daniël met lofverheffing de rede is, terwijl toch, zoo schrijft hij, niet te verwachten is, dat Danial zich zelf met lof zal hebben vermeld. We kunnen hem dit niet toegeven. Ook de apostel Paulus spreekt afwisselend van zich zelf in den eersten en in den derden persoon. In Rom. 1:1 staat Paulus in den derden persoon, ' in vs. 5, 8, 9 enz. in den eersten persoon, en wat de tweede bedenking aangaat, spreekt, ook Paulus van zich zelf als ware hij eeii ander en vermeldt-een bijzondere genade die hem was-te beurt gevallen. Zie het in 2 Cor. 12 : 2. Hij zegt daar, dat hij een mensch in Christus kent, als sprak hij van een ander, en toch bedoelt hij hier zich ielf, en van dezen anderen mensch, die hij zelf is, verhaalt hij de wondere eere die hem overkomen was. Bij Johannes vinden we hetzelfde in zijn Evangelie. Johannes vernieldt toch zelf, en zulks met nadruk, dat onder de elf getrouwe discipelen van Jezus hij de discipel was, dieti Jezus lief had. Ook al kan nu toegestemd, dat men in onzen tijd veelal anders te werk gaat, toch mag hieruit in 't minst niet worden afgeleid, dat toentertijd, en met name in de Oostersche wereld, niet een andere wijze van doen vaak in eebruik was.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1916

De Heraut | 4 Pagina's