Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXXVII.

ZESDE REEKS.

L.

Zijn hart worde veranderd, dat het geens menschen hart meer zij, , en hem worde eens beesten hart gegeven, en laat zeven tijilen over hem voorbijgaan. Daniel 4 : If? . -

Intiisschen valt over het hoofdmotief, dat ons de echtheid van het derde hoofdstuk deed aanvaarden, geen nadere toelichting te geven. Alles komt hier neder op de vraag, of men Gode de macht tot het doen van wonderen toekent of ontzegt. Nu weten we wel, dat er ook hier een tusschenpartij is, die men met name onder de volgelingen van Schleiermacher, nader van Bleek, vindt, doch met deze valt niet verder over gelijk of ongelijk te redetwisten, daar 't bij hen nederkomt op een gradueel verschil. Naar g hun meening toch moet zeer zeker de mogelijkheid van 'f wonder worden toegegeven, maar h.i. .moet zulk een wonder zich dan in redelijken vorm voordoen. Bij Daniel echter stuiten ze op wónderexcessen, en daartegen keerj zich hun verzet. Zelfs dat Jezus op 't water wandelt, en te weeg brengt dat er een visch gevangen wordt met een stater in zijn bek, kan er bij hen, omdat hier van Jezus sprake is mee door, maar dat Sadrach, Mesach en Abednego uit een snikheet gestookten oven onverlet en ongeschonden uitkwamen, dat kan h. i. niet, en zulk een wonder mogen ze niet als geloofwaardig aannemen. Men ziet hoe hierbij louter willekeur het oordeel beheerscht. We kunnen daarom aan zulk een oordeel geen waarde hechten. Geeft men eenmaal toe, dat een wonder zeer zeker mogelijk is, en erkent men, dat er ongetwijfeld wonderen hebben plaats gegrepen, dan mist .ook het particuliere oordeel, wat wonder wel, en welk wonder niet denkbaar is, alle wezenlijke waarde. En wat den volstrekten loochenaar van de mogelijkheid van het wonder aangaat, zoo is met dezulken schier over niet één geschrift uit de Heilige Schrift tot accoord te geraken, en moet de strijd met dezulken niet bij het boek Daniel, evenmin als bij Exodus, worden uitgestreden, maar moet teruggegaan op het uitgangspunt van het ontstaan der dingen. Het zou dan ook tot niets leiden, om over het wonder van de droomuitlegging of ook over het wonder van het ongedeerd ontkomen aan de hitte van een heftigen vuurgloed, hier een breed betoog op te zetten. Wie met de-Schrift aan het bestaan van Engelen " gelooft, en gelooft aan hun verschijning aan menschenkinderen, en aan hun inwerking op de personen met wie zij in aanraking kwamen, zal gereedelijk geloof hechten aan het hier voorkomend bericht, dat er een Engel in menschengedaante bij Sadrach en «zijn vrienden in de% brandenden oven is gezien.

En wat nu de tweede bijzonderheid betreft, dat Sadrach en zijn vrienden, gebonden in hijn eigen kleederen, en dus met die kleederen aan, in dat snikheete vuur werden geworpen, en dat toch dit verterende ovenvuur hen niet geraakt of gedeerd heeft, ja, dat ze te midden van deze gloedhitte zich zoo vrij bewegen konden; dat ze, zonder dat zelfs hun kleederen verzengd werden, weer uit den oven konden uittreden, ook geheel dit wonder hangt aan de vraag, of vuur en hitte een zelfstandige macht vormen, die alleen door een sterkere daartegenoverstaande macht kan te niet gedaan, zoodat alleen water-of vorstkoude zulk een hitte temperen of werkeloos maken kan, dan wel of 't God Almachtig is, die deze wederzijdsche verhouding tusschen gloedhitte en ijskoude tot aanzijn riep, en die 't alzoo in zijn macht heeft, om op een gegeven oogenblik en op een bepaalde plek, de werking 't zij van de hitte, 't zij van de koude volstrekt te stuiten. Daar er nu voor ons geen zelfstandige natuurmachten bestaan, maar alle natuurmachten van God afhankelijk zijn, en dat zoo ook hitte en koude, op elk gegeven oogenblik en op elke gegeven plek, eeniglijk haar uitwerking kunnen hebben, zoo Gods Almacht die op het gegeven oogenblik draagt en in werking zet, spreekt 't van zelf, dat God de Heere het ook hier volkomen in zijn macht had, om Sadrach en zijn vrienden voor allen hittegloed onaantastbaar te maken. Geen macht ter wereld kon God Almachtig ten deze beperken, en voor zoover het Gode beliefd had zijn werking ten deze, in het gewone leven, aan een bepaalden regel te I binden, bleef het in den meest volstrekten zin toch geheel aan Hemzelf staan, om dien regel in het onderhavige geval al dan niet op te schorten in zijn werking. Ongetwijfeld staan niet alle wonderen op één lijn. Met name zijn er wonderen van genezing, die een minder overstelpend karakter dragen. Ook zijn er wonderen geweest, die samenhingen met verschijnselen, welke een ^enkel maal zich in het gewone leven voordoen, zoo b.v. het bezweren van de slang of het zich meester betoonen over leeuw of tijger in hun ' kooi. Doch ook al doet men ten (leze nog zoo meetellende concessie, wonderen als we bij Jezus zien, de wonderbare spijziging van de vijfduizend of in wat we reeds opnamen van het wandelen op zee en het doen opvisschen van den visch met den stater in zijn bek, blijven hun absoluut mirakuleus, d.i. hun uit de gewone gegevens volstrekt onverklaarbaar karakter behouden. En gaat men óp de eerste wonderen, d.i. op die van de Schepping terug, dan staat men evenzoo voor het absolute wonder. Zelfs al heult men met Darwin, dan nog blijft het groote raadsel geheel onbeantwoord, hoe de oorspronkelijke stof, waaruit alles opkwam, è» zelve ontstond èn de gegevens ontving, die haar in staat stelden, om straks de al vaster belijnde werkingen uit zich te doen voortkomen. Altoos moet uit dien hoofde weer op den oorsprong aller dingen worden teruggegaan, en nooit zal zijn uit te maken, waaruit anders dan uit Gods eigen wil het besluit kon voortkomen, om zich aan een door hem zelf gestelden regel derwijs te binden, dat afwijkingen voor Hem zelven onmogelijk waren. »Onmogelijk« is dan ten deze geen aannemelijk woord meer. Het zou dit alleen dan zijn, indien God 't alzoo gewild had. En komt 't zoo ten slotte alles op den wil Gods neder, dan kan er reeds hierom van geen onmogelijkheid sprake wezen, daar de wil van wie 't Hoogste is, ; -ich7elf '.lepaalt. Ook op het ongedeerd blijven van Sadrach c.s. in den brandenden oven, gaan we daarom niet nader in. Indien het vuur in den oven hen verteerd had, zou dat vuur alleen door Gods kracht die vertering hebben kunnen voleinden. Wilde alzoo de Heere ditmaal deze zijn werking niet van het vuur laten uitgaan, althans niet wat Sadrach c.s. en den Engel betrof, dan kon ook niets hen deren, en sprak het vanzelf, dat ze uit den oven kwamen, zonder ook maar in hun kleed gezengd te zijn. Geen vuur kan iets verbranden, of God moet dit in 't vuur alzoo inwerken. Bleef nu hier die inwerking uit, zoo volgde het vanzelf, dat het vuur op deze drie mannen en op den Engel, en zoo ook op hun kleed, geen de minste invloed of uitwerking hebben kon.

We komen thans tot hetgeen ons bericht ".vordt in het vierde hoofdstuk. Dit bericht meldt ons een gebeurtenis, die minder treft door het wonder dat er in spreekt, dan wel door hetgeen zielkundig aan Xebucadnezar overkwam, Nebucadnezar is ten slotte in waanzin vervallen, en is in dien toestand van waanzin «zeven tijden« gebleven, doch daarna weer tot zichzelf gekomen, en in staat gebleljen om nogmaals jarenlang zijn heerschappij pit te oefenen. Er is geen reden om, gelijk sommigen deden, deze periode van »zeven tijden» uit te zetten tot zeven jaren. Zelfs zou 't op zeven weken kunnen neerkomen, en met meer dan zeven maanden behoeft in geen geval gerekend te worden. Het eigenaardige bij dezen aanval van waanzin, - waaraan Nebucadnezar bloot stond, is nu, dat hetgeen hem stond te overkomen, hem vooraf in een geheel eigenaardig droomgezicht geprofeteerd was, en dat hieruit te meer bleek hoe deze aanval van waanzin bij Nebucadnezar niet een gewone aanval van krankzinnigheid was, maar een bijzonder karakter droeg en een bijzondere beteekenis had. Ook dat deze aanval van waanzin zoover ging, dat Nebucadnezar, schier verdierlijkt, in het veld en in 't woud ^omzwierf, ja, zelfs ten opzichte vanzijn voedsel at wat de dieren eten, laat 't buiten allen twijfel, dat we hier met een zeer bijzonder geval van waanzin te doen hebben.En dat Daniel er toe overging om Nebucadnezar's zoo vreemde profetie over zijn zielkundig ongeval, in zijn profetisch geschrift in te lasschen, toont niet minder zeker, dat we hier te doen hebben met een gebeurtenis, die beteekenis had voor het keerpunt in de wereldhistorie, dat straks dan ook voor Babel door het optreden van Cyrus of Kores intrad. Men doet daarom stellig verkeerd, door het voor te stellen, alsof Nebucadnezar ten gevolge van zijn alzijdig optreden als veldheer en regent, in zulk een toestand van overspanning was gekomen, dat zijn zenuwen hem te machtig waren geworden, zoodat I hij voor korter of langer tijd de beheersching over zich zelf verloor, doch daarna weer bijkwam, en zijn verder leven op gewone wijze z.ig verloopen, tot zijn regeering 43 jaren hid geduurd, en alzoo voortging, totdat '", ^^.i: ucadnezar zeer. gewoon stierf, en uit ' '.ijn paleis begraven werd. Ook in wat - et vierde hoofdstuk ons aangaande Nebu'^adnezar bericht, overweegt iets geheel bijzonders, en ook hierop behoort alzoo te worden ingegaan.

Al aanstonds is het iets geheel bijzonders, dat in dit hoofdstuk een koninklijke publicatie voor ons ligt. Het is hier niet een ander die iets over Nebficadnezar mededeelt, maar het is Nebucadnezar zelf, (Se spreekt, en zulks wel niet als geschiedschrijver, ook al ligt hier een kapittel uit zijn biographic voor ons. Neen, wat we Hïer lezen, is een publicacie aan alle de volken, waarover hij koning was. Een stuk zoo officieel mogelijk. Een stuk waar zijn naam onder heeft gestaan, dat hij met zijn handteekening bekrachtigde, en dat ongetwijfeld met het vorstelijk zegel versierd is geweest. Nu weet men, hoe de vorsten er steeds op uit zijn, om wat hun scheelt, zooveel mogelijk te verbergen. Het deert hun, zoo het publiek, zoo heel 't volk ook maar iets merkt van hun lichaamsgebrek of van zielsfeilen die hun eigen zijn. Liefst doen de Vorsten zich voor als boven deze menschelijke zwakheden verheven. Ze stellen er prijs op, dat ze nog op hun ouderdom een indruk van veerkracht en gezondheid maken. Ze moeten niet wankelen, maar met flinken tred hun weg vervolgen. En vooral waar het ook wel elders voorkwam, dat een Vorst tijdelijk zich genoodzaakt zag, om zijn bewind op te schorten, verzweeg men veelal wat niet eens verzwegen kon worden, en ging de kwaal over, dan repte niemand er meer van, maar deed men 't liefst voorkomen, alsof 't alles zeer gewoon, ja, met een zeer onbeduidende stoornis, m-ar dan toch geregeld vcrloüpen Wcire.Ook Netieriand weei niervan, toen Koning Willem III een tijdlang ongeschikt voor de bewindvoering was, en de tegenwoordige Koningin-Moeder hem als regent verving. Zoo bepaalt ook Artikel 38 van onze Grondwet, dat het Koninklijk gezag aan een Regent wordt opgedragen in geval de Koning buiten staat geraakt, om de regeering waar te nemen. Bepaald is dan, dat in zulk een geval de ministers, in rade vereenigd, het geval constateeren, en ter kennisse van den Raad van> State brengen. Onderstel nu, dat de toenmalige Koning na enkele weken hersteld ware, en in staat was geweest zelf weer 9p te treden, dan zouden we hier een gelijksoortig geval hebben gehad. Dit heeft niet zoo mogen zijn; maar bij Nebucadnezar was het wel het geval, en toen hij weer opleefde, heeft hij niet gepoogd het gebeurde te verheimelijken, doch veeleer er prijs op gesteld al zijn onderdanen geheel op de hoogte te brengen omtrent hetgeen hem overkomen was. Van daar de proclamatie, want dat was het stuk dat in het vierde hoofdstuk van Daniël voor ons ligt. Openlijk kwam Nebucadnezar voor , de verbijsterende zielskrankheid, die hem getroffen had, uit.

Nu lette men hierbij vooreerst op den zonderHngen droom dien hij had. Op zichzelf kan men het geheel natuurlijk vinden, dat iemand met zoo overspannen zenuwen, dat't straks bij hem in waanzin omsloeg, allicht reeds vooruit door spannende droomen gekweld zal zijn geweest, en dat het deswege in geen enkel opzicht bevreemden kan, dat ook. Nebucadnezar hiervan last kreeg. Dit echter is niet toe te passen op den droom dien Nebucadnezar had. In de eerste plaats niet om den droom zelf, en ten tweede niet, omdat straks duidelijk door openbaring bevestigd werd, in wat bijzonderen zin deze droom eene profetische aankondiging was van wat den Koning te wachten stond. Zijn droom is bekend. De Koning werd door dezen droom ontroerd, toen hij te bed lag en-sliep. Het was alzoo geen visioen, maar in echten zin een droom. In dien droom nu zag hij voor zich een boom van ongemeene zwaarte en hoogte, zoo hoog opgaande, dat hij scheen aan den hemel te reiken, en zoo breed uitgewassen, dat 't scheen of zijn takken geheel de aarde o verspreidden. Het was een wonderschoon ontwikkelde boom. Schoon zijn loof en schoon zijn vruchten. Er zat spijze aan voor heel 't volk. De dieren zelfs genoten er van, en allerlei vogels maakten er hun nest in, gelijk allerlei dieren onder zijn schaduw nederlagen. Toen. nu Nebucadnezar den vollen indruk genoot van dien wonderen, reusachtigen prachtboom, verscheen in zijn droom op eenmaal, een engel die uit den hemel nederdaalde, en overluid uitriep, dat men den • boom zou afzagen, na zijn loover en vrucht te hebben afgescheurd, en dat er niets van dien machtigen boom mocht overblijven, dan de afgezaagde stam met zijn wortel in den bodem der aarde; dat voorts om dien stam een ijzeren en koperen band moest gedreven worden; en dat alsnu die knot van den stam door den dauw des hemels moest worden nat gemaakt, zoodat zijn deel zou zijn met het gedierte en het lage kruid der aarde. Die boom doelde nu in beeld op een mensch, en zoo moest dan ook het hart van dien mensch, wien het gold, zóó veranderd worden, dat 't als 't hart van een dier werd, en in dien jammerstaat van geesteskrankheid moesten zeven tijden, vermoedelijk zeven weken, voor Nebucadnezar voorbij gaan.

Nebucadnezar gevoelde terstond bij zijn ontwaken, dat deze droom een bijzondere, ver strekkende beteekenis moest hebben, en raadpleegde daarom zijn v/ijzen en guichelaars. Dezen lieten hem echter ook ditmaal in den steek. Vandaar dat de Koning toen riep om Daniel, die hem een vorig maal zoo heerlijk uit den nood had gered. Gelijk men weet, heette Daniel in het paleis niet Daniel, maar Bèltsazar, en zoodra Daniel in 't paleis tot hem kwam, sprak de Vorst tot hem: «Bèltsazar, gij overste der toovenaars, dewijl ik weet dat de geest der heilige goden in u is, en geen verborgenheid u zwaar is, zoo zeg mij de gezichten mijn» drooms en geef hun uitlegging. „Er hoorde moed voor Daniel toe, zoodra God hem' den zin en de beteekenis van den droom deed inzien, om de uitlegging ervan den Koning mede te deelen. Toch deed hij het als knecht Gods. En toen gaf Daniel aan den Koning te kennen, dat in dien Boom zijn eigen beeld was te zien geweest. Hij, Nebucadnezar, was als die wonderboom omhoog geschoten, en heel de aarde leefde als in de schaduw van zijn vorstelijke heerschappij. Hem zou dan ook het ontzettend ongeluk treffen, waarvan in dioii diouiii jjjiaKc vvds. Hij, A'ebucarinczar, zou als afgehouwen en uit de wereld verstoeten worden; hij zou omzwerven onder het gedierte des velds, kruid als 't rund zou zijn spijze zijn, en de dauw des hemels zou hem nat maken; en die toestand van waanzinnigheid zou zeven weken aanhouden. Ee^st dan zou de geest in hem wederkeeren, en zoodra hij weer opleefde, zou hij eere aan den God van Israel geven, en wel verre van onttroond te worden, zou hij veeleer bestendig in zijn koninkrijk blijven, tot het einde zijner dagen. Mag nu gerekend, dat de droom van dezen waanzin hem overviel in het 18e jaar van zijn regeering, dan zouden er daarna nog ruim tweemaal tien jaren in het Rijksbewindhem gegund zijn. Immers 43 jaren zou zijn bewind duren. Zijn onthulling besloot Daniel met raad en vermaan. sLaat, o Koning, mijn raad uw behagen en breek uw zonde af, of er door gerechtigheid en door het bewijzen van genade aan de ellendigen, misschien verlenging van uwen vrede mocht wezen!«

Toch hielp dit niet. De Koning bleef halstarrig in zijn hoovaardij. En al werd hem nog twaalf maanden (zie vs. 29) gegeven om tot berouw te komen, en zijn straf der ellende te ontgaan, niets baatte, en na verloop van een jaar verviel hij dan ook in bruten waanzin, en kwam over hem alles wat Daniël hem voorspeld had. Na den vooraf bepaalden tijd, is de Koning toen weer tot zichzelf gekomen, en toen bleek metterdaad dat het berouw zijn ziel innerlijk doordrongen had. Nu toch beleed hij zijn schuld, nam zich een geheel andere gedraging voor, en gaf openlijk eere aan Daniels God, Wien het behaagd had hem weer aan zich zelf en aan zijn Rijk terug te geven.'

Hier stonden nu de twee wereldmachten tegenover elkander. In Nebucadnezar had op een wijze, gelijk nooit te voren, de aardsche macht zich weten te concentreeren. Voor zoover de wereld destijds bekend was, en meetelde, was Nebucadnezar er in geslaagd, om 't al aan zijn macht te onderwerpen. Die onderwerping was gelukt door bruut geweld. Ook de toenmalige hooge cultuur, die in Babyion heerschte, mocht er toe hebben medegewerkt, en zijn eigen vorstelijke genialiteit mocht hem bijzijn ondernemingen hebben gesteund, maar hoofdzaak was dan toch geweest, dat hij 't machtigste leger had weten bijeen te brengen, dat leger uitnemend had weten te wapenen, en dit duchtig gewapende leger naar noord en zuid, naar oost en west zegevierend had doen doordringen. Voor den drager van de wereldmacht was het daarom op superioriteit in-het stoffelijke neergekomen, en uit het gedurig vermelde dat ook de dieren des velds hem dienden, ziet men wel, hoe Nebucadnezar reeds destijds het hooge belang inzag, om ook de dierenwereld en de plantenwereld aan zijn heerschappij dienstbaar te maken, juist zooals dit thans weer geschiedt zoo van den Britschen als van den Duitschen kant, om sterk tegenover den vijand te staan. Juist toch wat we thans beleven heldert de anders zoo raadselachtig mededeeling op, dat hij als koning ook met de dieren des velds en met het gewas van het land te doen had. Hij was blijkbaar niet enkel een vaar-' dig Regent en een dapper veldheer, maar ook terdege een kundig en duchtig oeconoom, en doorzag uitnemend, hoe voor zulk een machtig wereldrijk, meer dan de meesten waanden, ook van de dieren des velds en het kruid op den akker afhing. Zoo was het derhalve van. zijn kant steeds meer het stoffelijk goed der aarde, dat hem schragen en dragen moest. Zijns was een macht met een geheel materieelen grondslag. En daartegenover stond nu de tweede, nog veel grootere, 't al omvattende wereldmacht, die rustte in Gods Albestuur, en het was van deze macht dat niet Nebucadnezar, maar »het volk van God« de drager op deze aarde was.

Tusschen deze twee wereldmachten, de materieele, die in Nebucadnezar gerepresenteerd was, en de Goddelijke, waarvan Israel de banierdrager was, is het nu in den loop der historie steeds meer tot een worsteling en bij die worsteling tot een aanvankelijke beslissing gekomen; iets waarop in Daniel met het verhaal omtrent de vier Rijken gedurig gewezen wordt. Het stond nu tusschen Gods macht en de macht van Bab5'lon. Straks zou door Cores in de Perzische macht wel een tweede tegenwicht opkomen, maar zoover was het nu nog niet. Egypte was althans tijdelijk teruggeslagen, en alle omliggende volken waren aan Babyion onderworpen geworden. Ook Assyrië was uitgevallen. Er kon dus zonder overdrijvinEr sezeed, dat de v orst van Babel de neer van geheel de toenmalige meetellende wereld was, en deze Vorst had nu het volk dat banierdrager van het Rijk Gods was, d. i. Israel, in de ballingschap als vernietigd, zijn heiligdom op Sion verbrand, en alle schatten uit den Tempel naar eigen paleis gesleept, of in een tempel van zijn eigen afgod te pronk gesteld. Zoo stond het daar nu, als we ons zoo mogen uitdrukken, op buigen of barsten. Bleef Bab)lon in de hooge macht, die Nebucadnezar aan Babel had weten te verzekeren, dan was zelfs de mogelijkheid van een rijk Gods op deze aarde te niet gedaan. En nu is het opmerkelijk en wonderbaar dat, op dat oogenblik, het wereldrijk van Nebucadnezar in hoogste glorie stond en alles beheerschend was, en dat daarentegen de Goddelijke wereldmacht die in Israel gerepresenteerd was, ten eenenmale vernietigd scheen, zonder eenige kans of uitzicht voor de toekomst. En in verband hiermede nu is dit het groote wonder, dat het kleine wat in Israel school, toch stand hield en de profetie in zich bleef dragen van verre toekomst, terwijl in de Bab)'lonische, alles beheerschende wereldmacht, alles reeds derwijs kraakte, dat de valsche macht van Babel zoo zeer toen reeds haar einde, en dit voor altoos, nabij was, dat eigenlijk met Nebucadnezar zelf de eindpaal van deze macht reeds intrad. Zoo was Daniël de getuige die in Gods naam optrad, om de Goddelijke wereldmacht, die vernietigd scheen door Israels val, in nieuwe glorie te doen uitkomen, en die daarentegen van den ondergang van de Babylonische wereldmacht zoo beslist wist te getuigen, dat hij zélf nog Babels val beleefde, en met Cyrus of Kores, die Babel vallen deed, van Godswege in contact trad.

Hierbij nu stond het scherp Materie tegenover Geest, en hiermede nu hangt 't saam, dat Nebucadnezar, die de man van het stoffelijk geweld was, en die in den vuuroven verbranden zou wie zijn macht niet eerde, in dezen aanval van waanzin juist van de heerschappij over zijn geest beroofd werd, en als terugviel in het beneden-menschelijke. Vanzelf is er altoos zeker verband tusschen; de drie rijken van de planten-, dierenen menschenwereld. Wie nu onder menschen het hoogst, als kind van God, zijn God nadert, geraakt uiteraard van die plantenen dierenwereld het verst af. Doch daarentegen moet wel, wie op de materie steunt, het geestelijk element in zich zien verzwakken, tot ten leste het verschil tusschen mensch, dier en kruid al slinkt, en wie mensch was ten slotte verdierlijkt en aan het dier gelijk wordt. In zedelijk opzicht spreekt men nog zoo. Zien we iemand die van zonde in zonde valt, en het geestelijke al meer in het stoffelijk-zondige doet ondergaan, dan is het ook onder ons gewoonte, om in hem een tibeest^ te zien, hem »een beest van een man te noernen«, en te zeggen dat hij zich dierlijk aanstelt. Doch dat is dan slechts in ovQrdrachtelijken zin bedoeld. Het wil

dan xeggen, dat wat in den geest des menschen 7.00 hoog boven het dier kon uitsteken, in zulkeen verzwakt is en dreigt ten onder te gaan; en dat daartenegen wat hij met het dier gemeen heeft, hem nu gaat beheerschen. Die beeldspraak is dus volkomen juist. Men wil dan toch uitdrukken, dat de zinnelijke hartstocht, dien wij, als mensch, met de dieren gemeen hebben, maar die bij ons door den geest beheerscht kon worden, in zulk een den teugel van • den geest schieten laat, en bijna dierlijk doordraaft. Eerst zoo - men hier van uitgaat, verstaat men dan ook de beteekenis van de dierwording, om 't zoo uit te drukken, waartoe Nebucadnezar veroordeeld werd. Wat Nebucadnezar overkwam mag daarom volstrekt niet vereenvoudigd worden, als ware het slechts een zeer gewone geesteskrankheid geweest. Dan toch zou de schildering van zijn lijden niet zoo scherp geteekend zijn. Neen, het kwam er hier op aan scherp en duidelijk te doen uitkomen, dat een wereldmacht gelijk Nebucadnezar die wilde en bedoelde, en die geheel stoffelijk in uitgangspunt was, ten slotte zelfs de Cultuur gelijk die in Babel bloeide, zou prijs geven, zoodat er in realiteit niet anders dan stofaanbidding en zinlijke heerschappij overbleef. * w o E a

Van die onheilige en verdierlijkte realiteit nu is Nebucadnezar in zijn waanzin toen de sombere banierdrager geweest. Die stoffelijke wereldmacht, die zich tegenover God stelde, mocht al voor een tijd nog eere hebben gezocht in kunstontwikkeling en zelfs in een rijken eeredienst binnen de tempels, toch zou ten slotte die afgoderij tot niet anders leiden, dan om aan het .zinlijke en dierlijke voldoening te geven, en het hoogere in ons menschelijk leven te overschaduwen. Lees maar bij de oude schrijvers, zie 't ook in de Heilige'Schrift, tot wat onheiligheden, tot wat zinlijkheden/ en tot wat schier brooddronken wellust het bij den tenipeldienst van meer dan een dier afgoden reeds gekomen was. Dit nu was niets anders dan dat in den mensch, 4ie tusschen God en het dier in staat, het kind Gods steeds meer terug week, en het dier steeds meer naar voren drong. Het kwam zoo op allerlei 'manier uit, doch dit was niet genoeg. Om de tegenstelling voor al wie hooger voelt duidelijk en klaar te maken, moest niet in een gedachte, niet in een betoog, maar in feiten getoond, hoe in 't eind al wat uit Babel uitspruit, ten slotte tot verzinking in het dierlijke leiden moet, zoo sterk zelfs dat ten slotte Nebucadnezar die destijds de drager van de hoogste glorie was, schier in een dier omsloeg en het kruid van het veld at. Die machtige Vorst, van geest beroofd, als een verwilderde onder het rundvee omdolerid, is het machtige getuigenis waarin het God beliefd heeft, de allesbeheerschende wereld-antithese op 't scherpst te doen uitkomen. Immers Nebucadnezar's waanzin was geen toevallig zwakte van zijn zenuwgestel, maar het uitvloeisel van zijn koovaardij. Hij gevoelde zich steeds zijn tempels, maar als boven die afgoden, de eeniglijk reëele macht in hemel en op aarde representeerend. Er was niets boven hem. Een jaar lang is hem toen tijd gelaten, om deze hoovaardij, die uit het stoffelijk geweld opkwam, te knakken, eer het te laat was. Doch Nebucadnezar volhardde in zijn trots van zelfingebeelde overmacht. En dit nu moest onder het oordeel doorgaan. De Vorst die alzoo bestond verlaagde wat den mensch kon heiligen, en deed hem zijn plaats vinden onder de dieren in 't veld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1916

De Heraut | 4 Pagina's