Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLVIII.

ACHTSTE REEKS.

III. *

De Openbaring van Jezus Christus, die God hem gegeven heeft om zijnen dienstknechten te toonen de dingen die haast geschieden moeten; en die hij door zijnen engel gezonden en zijnen dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft. ' Openb. I : 1.

Van af het vierde, of nader van af het zesde hoofdstuk der Openbaringen van Johannes, treedt het begin der Voleinding in, en wat alsdan geprofeteerd wordt, slaat, gelijk ons bleek, niet op den loop der historie, noch van het wereldrijk, noch van Christus Kerk, maar geeft uitsluitend het profetische vergezicht omtrent hetgeen, als de Voleinding staat in te treden, in verband daarmede geschieden zal. Toch wil dit niet zeggen, dat de Apocalypse zich ganschelijk niet met het voorafgaand historisch verloop inlaat. Zij doet dit wel ter dège, doch uitsluitend in het 2e en 3e hoofdstuk, waarin ons de zeven brieven van Jezus aan de zeven gemeenten in Klein-Azië, ten volle uit, worden medegedeeld. Die zeven brieven doelen niet op de Voleinding, maar op de historie van de Kerk van Christus, die aan het naderen der Voleinding zal voorafgaan. Ons bleek nu reeds, dat zich hierover een periode van allicht twintig eeuwen zal uitstrekken. Johannes daarentegen en zijn tijdgenooten wisten van die twintig eeuwen niet af, en de Christus heeft zich geheel er van onthouden, om Johannes en zijn tijdgenooten omtrent den zoo langen duur van het historische tijdperk in te lichten. Eer omgekeerd moet gezegd, dat de geheele aanleg van de Apocalypse er zeer duidelijk op berekend is, om veeleer een haastig en spoedig intreden van wat het einde zou brengen, voor te bereiden. Dit zou niet alzoo gekund hebben, indien de geheele opzet van de Apocalyptische profetie een cijferbegrip tot grondslag had gehad, en aan de hand van deze cijfers geheel den gang van wat te komen stond, had willen uitstippelen. 'Doch dit was dan ook in het minst niet het geval. In de Apocalypse bewegen we ons op profetisch terrein, en de geheele profetie van het Oud Verbond had er steeds op voorbereid, om de cijferberekening der jaren geheel ter zijde te schuiven, en slechts te werken met het zakelijk verband. Hierop komt, gelijk we reeds vroeger opmerkten, een enkele uitzondering voor. Zoo als b.v. Jesaia Cyrus komst voorzegt, en zoo als Micha op Bethlehem als de geboorteplaats van Jezus wijst. Maar voor het overige schakelt heel de profetie zich in elkaar door het zakelijk, niet door het tijdsverband. Eerst bij Daniel, als den laatste der groote profeten, kwam hierin keer. Van oudsher verloor elke profetie zich in het onbepaalde. Er werd een greep^ in de toekomst, zonder meer gedaan. En niet dan bij hooge uitzondering schoof de profeet er nu of dan een eenigszins nadere bepaling tusschen ip. Ten slotte kon dit natuurlijk niet worden volgehouden. Vandaar dat geheel deze wijze van doen bij Daniël een keer neemt.

Dat nu bij Johannes in de Apocalypse dit tijdsverband van eeuwen, jaren en maanden zoo goed als geheel ter zijde wordt gesteld, bespeurt men reeds in het eerste vers van heel het Boek. Daar toch lezen we, dat in de Apocalypse ons een «openbaring van Jezus Christus geboden wordt, die strekt om aan de dienstknechten van Jezus te toonen de dingen die kaast geschieden moeten«. Dit j/^a^j/? wordt dan in het 3e vers nog verscherpt door de bijvoeging: » Want de tijd is nabije. Zoo nu zouden wij, hadden wij thans de Apocalypse op te stellen, niet geschreven hebben. Door ons zou er veeleer op gewezen zijn, dat er eerst een lange historie van omstreeks twintig eeuwen zou komen, en dat eerst daarna de voorteekenen zouden intreden, die het naderen van het einde zouden doen inwachten. Over dit verschil nu tusschen wat wij verwacht zouden hebben, dat ? r staan moest, en tusschen wat er staat, mag niet worden heengeloopen, en het moet ons klaar en duidelijk worden, waarom we het niet vinden, zooals wij, rekenende met het historisch verloop der eeuwen, het zouden verwacht worden, maar derwijs geheel anders, dat we, zonder nadere toelichting, wanen zouden voor een onoplosbaar raadsel te staan; gelijk dan ook ^^^^. ^ *^ velen reeds om dit ééne tegenstrijdige de echtheid van de Apocalypse driestweg geloochend hebben. We mogen daarom over dit geschilpunt niet heenglijden. Het moet ons duidelijk worden, waarom en in wat zin van dingen die eerst na twintig eeuwen te gebeuren stonden, met zulk een nadruk kon gezegd worden, dat ze tihaastf. geschieden zouden en »dat de tijd nabij was.« Ook bij het eenvoudig doorlezen van de Apocalypse gevoelt men zeer wel, dat al 't hier geprofeteerde er niet op was aangelegd, om in een korte spanne tijds voleind te worden. De inhoud van de Openbaring is daar voor veel te rijk, veel te gevarieerd, en in te veel perioden verdeeld. Van meet af moet daarom wel verstaan, dat 't geen op haast en op onmiddellijke voleinding wijst, hier geen temporeele maar een geestelijke beduidenis mag hebben.

Ten einde dit nu in te zien, kan er niet ernstig genoeg op gewezen worden, dat heel de Apocalypse niet op de gewone tijdrekenkundige leest geschoeid is. Er komt in de Heilige Schrift gedurig een getallen-mystiek voor, en zoo is het ook hier. Die getallen-mysjtiek komt vooral uit door het gebruik van h& t zevental. Het getal zeven is ontstaan uit de bijeenvoeging van drie en vier, en in die bijeenvoeging is dan de drie het mystieke getal dat op de Drievuldigheid Gods, en alzoo op God, wijst, terwijl het getal vier, denk slechts aan de vier windstreken, de schepping aangeeft, die de Drieeënige God in het leven riep. Drie, in verband met de vier. wijst alzoo op het bestel Gods dat over de Schepping uitgaat. Vandaar de saamvoeging van de zeven dagen in de. week, die naar de Schepping rekent, en vandaar evenzoo het gedurig terugkomen van de Schrift op het zevental, indien moet 'aangeduid, dat ge te letten hebt, niet op de eeuwen, jaren, maanden en dagen, gelijk onze kalender die uitwijst, maar op het verband tusschen het Goddelijk beschikken over het geschapene, en de teekenen die hiervan in het geschapene uitkomen. Vooral wij, bewoners van het Westen, hebben hiervan goede notitie te nemen, daar zulk een mystieke voorstelling, die in het Oosten algemeen doorging, in onze Westersche streken niet bekend is, en ter nauwernood kan gevoeld worden. Juist daarom nu is het hier vooral zoo noodig er op te wijzen, hoe in de Openbaringen van Johannes het getal zeven een vast gegeven is, dat heel de voorstelling beheerscht. Om dit duidelijk te maken, moet hierop iets uitvoeriger worden ingegaan, en vóór alle dingen is het noodzakelijk te doen uitkomen, wat opmerkelijke rol het getal zeven in heel de Apocalypse vervult.

Om hiervan den juisten indruk te geven, zij er al aanstonds op gewezen, dat dit mystieke zeveni^X niet minder dan ongeveer vijftigmalen in de Apocalypse voorkomt. Ziehier de plaatsen. In hoofdstuk één in vs. 4 tweemalen, en voorts in vs. 11, 12, 13, 16, en dan nog zesmaal in vs. 20. Ge vindt het niet in hoofdstuk 2 en 3. Doch dan weer in hoofdstuk IV in vs. 5, in hoofdstuk V in vs. 1, S, en driemalen in vs. 6. Dan weer niet in hoofdstuk VI en VII, doch in hoofdstuk VIII in vs. 1, tweemaal in vs. 2, en tweemaal in vs. 6. Het ontbreekt in hoofdstuk IX, doch in hoofdstuk X vindt ge het in vs. 3, tweemaal in VS. 4, en eens nog in vs. 7. 'Hoofdstuk XI heeft het weer niet, in hoofdstuk XII daarentegen vindt ge het tweemalen in het 3e vers. Hoofdstuk XIII heeft het slechts eenmaal in vs. 1. In hoofdstuk XIV komt 't niet voor, doch in hoofdstuk XV niet minder dan acht malen in vs. 1, 6, 7, en 8. Hoofdstuk XVI heeft het driemalen in VS, 1 en 17. Hoofdstuk XVII geeft het u weer acht malen te lezen, en zulks wel in vs. 1, 3, 7, 9, .10 en 11. Dan kunnen we overspringen naar hoofdstuk XXI. waar we het driemaal in vs. 9, en eenmaal in vs. 20 vinden. En hiermede is het cijfer dan ook volgemaakt, en zoo ziet men, dat in dit ééne boek van 22 kapittels het zevental tot bijna vijftigmaal meespreekt. Van zelf mag hierover niet heengeloopen. Het toont ons toch, dat de verhoudingen die in dit laatste geschrift der Heilige Schrifture aan de orde komen, beheerscht zijn door mystieke, van boven tot ons komende gegevens, en dat alzoo niet de aardsche tijdrekenkunde, maar de mystieke regeling der verhoudingen, die van God uitgaat, in dit geschrift het verbanden den saamhang der dingen geheel beheerscht. e h o s g h s i e e e d

Het kon niet anders, of er moesten getallen genoemd worden, daar 't voor ons, menschen, zonder dat onmogelijk is, om ons zekeren duur en zekere verhoudingen voor te stellen. Maar ge zoudt heel de H. Schrift, en zoo met name ook de Apocalypse, ge­ heel verkeerd verstaan, zoo ge hierbij gelijke opvatting koesterdet van deze cijfers, als wij in het gewone leven hebben. Dit wil natuurlijk niet zeggrn, dat er niet ook tal van preciese cijfers ''ii de Schrift voorkomen, maar toch mag nooit vergeten dat alzulke cijfers niet met preciesiteit op het eeuwige kunnen slaan, en daarom alsdan met nauwkeurigheid bezien moeten worden. Reeds in Genesis 1, bij de Scheppingsdagen, doet zich gelijk verschijnsel voor. Vandaar dat • over den duur van deze dager tusschen hun avond en hun morgen, zooveel verschil van meening oprees. In ons spraakgebruik hebben we iets dergelijks met de cijfers drie en tien. spe moest dit eens één, twee, drie doen«, beteekent voor ons, niet dat het juist in drieën geschieden moet, maar dat het als in een ommezien klaar moet zijn. En evenzoo spreken we van: »Hij kan nog geen tien tellen«, niet om juist precies op de tien uit te komen, maar om een klein cijfer aan te geven. Bij ons echter spreekt dit gebruik zeer zwak mee, en als exceptie. In de Oostersche talen daarentegen, en zoo ook in de Heilige Schriftuur, en zeer bepaald in de Openbaring van Johannes, is het gebruik van dit zevental zoo overgroot, als we ons zoo uitdrukken mogen, dat er beteekenis aan is te hechten. En die beteekenis nu kan geen andere zijn, dan dat heel de opzet van dit profetisch boek zich niet regelt naar onze zegswijzen, spreekt manieren en voorstellingen, maar beheerscht wordt door wat in de altoos mystieke Goddelijke voorstelling een heel andere dan een tijdrekenkundige beteekenis heeft.

Is dit nu eenmaal recht verstaan en gevat, dan valt ook vanzelf al het vreemde weg, dat ons anders bij hetvoortd*-; rendrechtstreeksch wijzen op het komende einde zoo vreemd aandoet. Zoo toch verstaan we ten volle, dat er tweeërlei wijze van beschouwing der dingen en van hun onderling verband is, de ééne gelijk die thuis hoort in ónze manier van voorstelling, de andere gelijk die vanzelf eigen is aan de Goddelijke voorstelling der dingen. Wij, naar onze manier van voorstelling, zouden het niet zoo hebben kunnen zeggen, als 't nu in de Apocalypse staat. Ziet men deswege van onze wijze van voorstelling af, en gaat men daarentegen over in de Goddelijke wijze van bezien der dingen, dan vervalt niet alleen elke bedenking en alle moeilijkheid, maar ge voelt vanzelf, omgekeerd, dat het ons zoo en niet anders moest worden voorgelegd. Reeds toen we de reden des Heeren uit Mattheus 24—26 bespraken, wezen we op hetzelfde verschil, doch ongetwijfeld komt dit principieele onderscheid tusschen de gewone menschelijke wijze van spreken, en de hier gegeven Goddelijke beschouwing, in de Apocalypse nog sterker uit. Hier springt ze u als in het oog. Hier' stuit, wie zich eenmaal de moeite gaf, om het verschil, ja de tegenstelling tusschen de menschelijke wijze van voorstelling en de Goddelijke beschouwing, zich helder voor oogen te stellen, op geen enkele moeilijkheid meer. Hij gevoelt veeleer, dat 't zoo moest, en" niet anders kon voorgesteld worden.

Waarin toch komt hier het onderscheid ja de tegenstelling van beide, de menschelijke n de Goddelijke voorstelling, uit? En op die vraag ligt immers het antwoord voor de hand» Wij, menschen, kunnen niet anders doen, dan den tijdrekenkundigen loop der dingen op een bepaald daarvoor aangewezen punt opvatten, van dat punt af heel de lijn der istorie vervolgen, en eerst ten slotte, als het einde van de lijn in 't zicht komt, en dus het eindpunt van verre als begluurd kan worden, spreken van de Voleinding die i nadert. Zulk een verloop nam dan ook heel nze beschouwing, en we zouden niet vertaan zijn, indien we een andere methode evolgd waren. We moesten die methode volgen, we konden niet anders. Als we in et bezit zijn van de zaadkorrel van een choone, ons onbekende plant, die men ons uit een verafgelegen ~ streek toezond, bezien we eerst die korrel, leggen ze dan n de aarde, besproeien die aarde, en laten r de zon op schijnen; en als dan die korrel uit gaat loopen, slaan we gade wat r uit den grond komt, hoe zich allengs en stengel ontwikkelt, en hoe ten slotte aan dien stengel zich een knop zet. En is dan ten slotte die knop ontloken, en prijkt de ontloken prachtbloem voor ons oog, dan zijn we toe aan de Voleinding. Het gaat an van schrede tot schrede al verder, en als de knop zich gezet heeft, profeteeren we de Voleinding. Doch zoo is het uiteraard van Gods zijde niet, en kan het niet zijn. Immers God heeft zulk een zaadkorrel van de prachtbloem niet ergens gevonden, zoo dat Hij daarna beproefde er een bloem aan te ontlokken, maar voor Gods aldoorzienden blik was er eerst de prachtbloem die komen moest, en was daaruit afgeleid hoe de zaadkorrel moest zijn, waaruit zulk een bloem zou kunnen opkomen. Bij ons gaat 't van het begin naar het einde, bij God is er eerst de uitkomst die Hij bedoelt, en daaruit wordt afgeleid, hoe 't begin moet wezen. Juist alzoo de omgekeerde orde. En zoo nu is het ook hier. Wij rekenen van de hemelvaart van den Christus naar de Voleinding over een loop van vele eeuwen, en aan de hand eener lange historie, bij God daarentegen is er eerst de einduitkomst, en eerst nadat die vaststond en bepaald was en begon in te zetten, volgde wat noodig was om dit doeleinde te bereiken. Lette men hier toch stiptelijk op. Bij ons komt de \iitkomst uit de voorafgaande gegevens. Bij God daarentegen staat eerst het einde vast, en komen eerst daarna de gegevens op, die tot het verkrijgen van deze uitkomst moeten leiden. Hier werkt geheel 't zelfde, dat op kunstgebied zich ook bij ons voordoet. Wie zich scheppende in de gedachtenwereld beweegt, wordt, als ware het, onmiddellijk door een rijke gedachte of kunstvorm aangegrepen, en ziet eerst daarna op de gegevens die tot het verkrijgen dezer uitkomst kunnen leiden.

Het valt niet tegen te spreken, dat met name de Gereformeerden weinig met de ontwikkeling der kunst hebben meegeleefd, en wie ook nu nog de kunstwereld van nabij in al haar schakeeringen gadeslaat, kan tot geen andere slotsom komen, dan dat de Calvinisten, door zich aldus van het kunstterrein terugtetrekken, zich voor veel dat 't hooger leven schaden kon, hebben bewaard. Toch zou het een geheel ongeoorloofde kleinschatting van een der heerlijkste Openbaringen in Gods Schepping zijn, indien we moedwillig het oog sloten voor wat God ons in de kunst schonk. Er is in de kunst een innerlijke drijving die een schier Goddelijk karakter draagt. Iets wat men vooral daaraan bespeurt, dat in de kunst de vanzelfsheid een zoo rnachtige rol speelt. In ons denken volgt gedachte op gedachte, en in 't leven feit op feit, maar in de kunst zit al wat straks uit zal komen, vooraf reeds als in een wortel van ons innerlijk leven besloten. De geniale, de echte kunstenaar voelt wat hij straks voort zal brengen als een ongeziene en onbegrcpene, maar toch overweldigende macht over zich komen. Hij teekent het zich niet uit, hij berekent het niet, en brengt 't niet stuksgewijze bijeen, maar het is er en staat er, eer hij er aan toekomt, als één saamhangend geheel dat hem overmeestert, en hem uitkiest tot den bewerker, die het aan de wereld toonen, en daarom voor de wereld uitbrengen zal. In die kunstwereld nu hoorde ook de profetie, ook de apocalypse thuis, hoorde thuis de heilige eeredienst en de rijkdom van de mystiek. En het is daarom dat we hier op de kunst-idee moesten teruggaan, om ook de machtige aantrekkelijkheid van de Apocalypse te doen gevoelen. En eenigermate reeds grijpt dit OQS aan, als we de tweeërlei strooming van de Apocalypse tegenover elkander laten ruischen.

In de Goddelijke beschouwing vormt het geheele wereldproces, dat met Jezus hemelvaart aanving, en eerst met het laatste oordeel eindigen zal, niet anders dan één samenhangend geheel. God heeft niet eerst afgewacht, hoe 't met de gewone wereldhistorie in deze twintig eeuwen loopen zou, om eerst daarna, op 't eind, tusschen beide te treden, in te grijpen, en nu de Voleinding te doen naderen. Neen, dit alles saam vormt voor God, als we zoo zeggen mogen, eengroot, samenhangend geheel, zij 't al in drie, vier bedrijven ingedeeld. Hieruit nu volgt, dat God de groote tragedie niet eerst voelt bij het eindtafereel, maar dat van het eerste oogenblik af, waarin de heilige tragedie begint, de zaak voor Hem in gang is. Een tragedie kan een proloog hebben, en die proloog was ook hier. Aan Jezus hemelvaart toch ging zijn lijden, zijn sterven en zijn opstanding vooiaf. Doch met dit al begon de rechtstreeksche inwerking op de menschheid en op ons menschelijk leven toch eerst met den Pinksterdag, met de roeping van Pinksteren, en met het gebeurde op Pathmos. Van dat punt af nu zijn alle bedrijven van de heilige j tragedie, het ééne na het andere, op elkander gevolgd, zich voortbewegende naar het einde. Doch dan volgde hieruit dan ook vanzelf en noodzakelijkerwijze, dat de gang van dit heilig treurspel volstrekt niet pas begon bij het slotbedrijf, maar van het eerste bedrijf af, zelfs vanaf den inleidenden proloog. Men kon bij het opvoeren van zulk een tragedie niet zeggen: »Nu, laat nu maar doorspelen, doch luid de schel als het slotbedrijf komt, Al het andere raakt mij niets. Integendeel, wie het slotbedrijf verstaan wil, moet er van meet af bij zijn, en al begint het bedrijf pas, toch moet men aanstonds dringen en waarschuwen, en zeggen: Maak dat ge er bij zijt, en zoek een plaats, van waar uit ge het alles goed overzien kunt. De tragedie begint, en de heilige vertooning gaat in. Verzuim daarom uw kans niet. Het Goddelijk drama vangt aan.

En zoo nu is het ook hier. Voor de beschouwing Gods voniit't alles saam één geheel, en dat geheel sluit niet alleen het begin en het einde in, maar is van meet af" op het einde aangelegd. Er is geen tot niets leidende . overhaasting, maar een geregeld process. Dat proces zet in met den eersten keer, dien God in de bestaande toestanden aanbrengt, en die eerste wijziging wordt aldus aangebracht, dat al het verdere er nu als vanzelf uit voortvloeit. Het is geen tragedie die eerst onder het spelen uit-en doorgevoerd wordt. Eer de proloog inzet, is heel de tragedie gereed, en de eerste actie die uitgaat, beslist over alles wat daarna, in de onderscheiden bedrijven, zal te zien zijn. De eerste inzet en het einde hangen onverbrekelijk saam. Als de eerste toon gehoord is, staat al wat volgen zal, vast. Het is als met een alphabet. Waar A gezegd is, loopt 't vanzelf door tot Z. Zoo is dus ook hier het intreden van het begin tevens de aanwijzing van het oogenblik, waarop het slottafereel zal worden toegejuicht. Er wordt later niets meer aangehaakt. Eer komt van zelf steeds het ééne-uit het andere voort. Het is één heilige tragedie, waarin de onderscheiden bedrijven achter elkaar afloopen, en vanzelf 't ééne in het andere overgaat.

Bedenk nu wel dat er voor - ons tijd bestaat, maar voor God niet. Duizend jaren zijn voor Hem als één dag. Natuurlijk is er ook voor God wel overgang van het ééne in het andere, maar wat voor orrs bij zulke overgangen de tijdrekenkunde is, bestaat voor God niet. God is eeuwig, en het kenmerk van het eeuwige is juist, dat het begin en het einde als ware het ineenvloeien. Het is er mede als met onze uitverkiezing en onze zaligmaking. Voor ons gaan ook deze twee door de vele jaren onzes levens uit elkander, maar voor God ligt 't één reeds in het ander besloten. Voorzoover wij nu niet anders kunnen doen, dan deze twee door tijdverschil van elkander afscheiden, zijn er in het groot bestel van heel 't verloop onzer wereld, twee gegevens, die ge niet verwarren moogt. Er is eenerzijds de normale. gang in de historie dezer wereld, die met het Paradijs aanving en door het laatste oordeel zal besloten worden, en er is anderzijds het geheel abnormale van God uitgaande, die't al gewrocht heeft, om uit de verloren wereld een nieuwe menschheid te redden. Dit begon met de belofte in het Paradijs, en het zette zich vast in Abrahams roeping, met bet daaruit gevolgde opkomen van het Israel Gods. Dat Israel nu lag eerst in één volk besloten, maar spreidde zich thans onder alle natiën en volkeren. Het is thans het uit geheel de menschheid door God verkoren en apart gezette deel van Adams nakomelingschap. Dat deel der menschheid verkeert thans in zijn.voorlaatste bedrijf, en straks zal voor dat deel der menschheid met het slotbedrijf de voleinding ingaan, Dit afgezonderde deel der menschheid beweegt zich nu van Jezus hemelvaart en van den Pinksterdag af naar de Voleinding, en het waarmerk hiervoor trad in toen aan Johannes op Pathmos geheel de gang werd blootgelegd, dien God in dit heilig proces nemen zou. De wereld die verloren zou gaan, stond daar buiten, maar 't volk Gods dat nu reeds zijn behoudenis begon te genieten, was hierin besloten. Voor dat deel, dat behouden zou worden, ontsloot zich nu een tweezijdig bestaan tot het wegstierf. Eenerzijds zou 't met de wereld meeleven, en anderzijds geheel buiten die wereld, op eigen terrein, staan, en op dat eigen terrein een eigen bestaan doorleven. Dat eigen bestaan nu was in Gods hand. Dat begon bij de Hemelvaart, en nader bij de rijke openbaringen die op Pathmos aan Johannes ten deel vielen. Heel deze existentie van Gods volk doelde eeniglijk op 't einde, op de Parousie en op het jongste jordeel. Wat hierbij het uitgangspunt van het eindpunt scheidde, was het eeuwige, en hierbij kan geen tijd meer mede tellen. Wie alzoo in Jezus met volle zielsgemeenschap mag staan, die denkt niet om wat nog aan de Voleinding vooraf zal gaan, maar leeft reeds hier op aarde derwijs over dit alles heen, dat 't hem te moede is, of

elke nacht dat hij inslaapt, de Parousie van den Christus hem aan zijn sponde zal opwachten. Het is voor wie goed er voor staat, nu reeds hier op aarde een eiken morgen en eiken avond inwachten van de verschijning van zijn Heiland. En zoo nu verklaart het zich, dat in de Apocalypse alle tijd schier ter zijde wordt gesteld. Vandaar de betuiging in-Openbaringen X : 16: dat ér geen tijd meer zijn zal«.

Daarom nu kon het niet anders, of van meet af moest het van uit Pathmos aan heel de Christenheid aangezegd, dat thans reeds de Voleinding, met al wat haar moest voorbereiden^ intrad. Naar dat ons"'leven in de eerste of in een der volgende eeuwen viel, kon dit feitelijlc verschillen; maar voor ons allen saam, wie vroeger of wie later leefde, moest 't eiken morgen en eiken avonjl zijn en blijven: »Hij komt niet slechts, maar hij komt zelfs haastige. En daarom wacht hem ook mijn ziel gestadig in met een »Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk« !

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1917

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1917

De Heraut | 4 Pagina's