Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Jn den beginne schiep God".

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Jn den beginne schiep God".

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En God noemde het uitspansel Hemel. Toen was het avofid geweest, en het was morgen geweest; de tweede dag. Genesis I:8.

Niets schijnt eenvoudiger, en is voor schier allen het natuurlijke uitgangspunt voor alle denken, dan dat er eens een begin geweest is van alle zienlijke dingen, en dat in dit raadselachtig begin God overging tot scheppen.

Dat scheppen beduidt dan, dat er vóór dit eenig oogtnblik niets was dan God, onze God in zijn eeuwig bestaan, en dat al wat er thans buiten God bestaat, eerst sinds dat oogenblik zijn aanzijn erlangde.

Nu ontvangen we uit de Heilige Schrift den indruk, dat het historisch leven op deze aarde nog nauwelijks zestig .eeuwen achter zich heeft, doch wat beteekenen die zesduizend jaren, indien ge rekent met de stellige verklaring van de Schrift, dat bij God duizend jaren zijn als één dag, en dat één dag voor Hem is als duizend jaren.

Immers die zesduizend jaren verzinken als in 't niet, zoo ge terugdenkt aan de eeuwigheid die daar achter ligt, of vooruit poogt te leven in de eeuwigheid, die op 't heden volgen zal.

De tijd en de eeuwigheid zijn twee, voor ons besef, elkaar als uitsluitende begrippen. 'We kunnen als menschen niet buiten den tijd rekenen, en toch ook weer kunnen we als geloovigen van geen tijd reppen, of voor en achter dien tijd blijft zich de eeuwigheid |, uitstrekken. En het in ordelijken gedachten gang saaravoegen van deze beide begrippen, is ons niet gegeven.

Nu zou dit niet deren, indien de üjd een menschelijke uitvinding ware, een uitdenksel van ons zinnen en peinzen, een hulpmiddel om onze plek en plaats in het aanzijn der dingen te vinden. Doch ook dit is niet zoo. De tijd is niet óns maaksel, maar is ons van God gegeven. De wenteling van de aarde om haar a^, en de wenteling van de aarde om de zon, en de wenteling vaa de maan om de aarde, zijn rechtstreeksch uitvloeisel van den stand van den sterrenhemel, die ons van Godswege is toegekomen. Zoo is dan ook de tijd niet een hulpmiddel, dat wij menschen verzonnen en uitdachten, om zekere berekening van ons aanzijn en ons leven te erlangen, maar 't is God zelf, die ia den bouw van zijn schepping ons den tijd, met zijn vaste ordening, gegeven heeft.

Het moge den mensch vaak inspanning gekost hebben, om in dien van God gegeven tijd met stipte nauwkeurigheid in te leven, maar, waar ook op aarde menschen vertoeven, leeft toch onder allen zekere tijdsberekening, en reeds door de tegenstelling ran morgen en avond wordt allerwegen het leven beheerscht.

Het voor ons onoplosbare raadsel is daarom hierdoor van zelf gegeven, dat de tijdsorde heel ons aanzijn en heel ons leven omklemt, en dat we toch, om aan onzen God te denken, tegenover dien tijd de eeuwigheid moeten plaatsen, zonder dat de mogelijkheid ons gegeven is, oni die twee machtige denkbeelden van tijd en eeuwigheid saam te verbinden.

'We belijden hét, en zulks met volle overtuiging, dat God schiep en dat dit scheppen een begin van tijdsorde stelde, maar even vast staat 't voor ons, d«, t God zelf niet door deze tijdsorde omklemd wordt, en dat Zijns de eeuwigheid is, niet als van buiten Hem toegekomen maar in zijn 'Wezen zelf besloten.

Neemt men nu die tegenstelling van wat eeuwig en wat van tijdelijk is, dan verrijst voor ons besef in de eeuwigheid Gods een ondoorgrondelijk iets, waar we ons geen voorstelling van kunnen maken en geen begrip van kunnen vormen; en staat daar tegenover het tijdelijke leven hier op aarde als een schier in 't niet verdwijnend iets.

Immers wie achteruit den blik werpt, bereikt zijn doel niet, al stapelt hij ook milUoenen van jaren op andere millioenen. Zoo groot is toch het aantal van millioenen jaren nimmer door ons onder cijfers te brengen, of altoos verzinkt het aldus uitgezette cijfer volkomen in het met, zoodra we het naast het oneindig groote van het eeuwige leggen. Voor dat eeuwigheidsbegnp zijn geen ci)fers op eikander te stapelen. Het oneindige gedoogt geen grens.

Doch , dit juist brengt ook te weeg, dat alle berekenbare tijd saamgenomen nooit kan meetellen, zoo we vóór en na dezen tijd het eeuwige plaatsen. Wat dan ook de Schrift akoo uudrukt, dat duizend jaar bij God zijn als één dag, is niet te kras uitgedrukt, doch zelfs nog niet sterk genoeg. Met geheel gelijk recht zou men toch kunnen zeggen, dat tienduizend jaren bij God zijn als een seconde, en het is alleen het matige in uitdrukking, dataan 't plechtigeen heilige eigen is, waardoor de tegensteUing bepaald is tot duizend jaren en één dag. Blijven we er nu toch toe neigen, om zulk een cijfer van duizend in zijn toepassing op God chronologisch te nemen, dan vervak men van zelt in een dwaling als waarvan de ChiHasten het slachtoffer werden, en toont met genoeg in de Schrift te zijn ingeleefd om de Schriftiaal recht te verstaan.

Maar even van zelf spreekt het dan ook, dat de afgedoolden, die hun denkwereld niet aan de Schrift ontkenen, tenslotte het spoor geheel bijster raakten, en zich in ondenkbare theorieën verloren.

Zoo traden de Pantheïsten op, die 't Goddelijke en creatuurlijke vereenzelfdigden, en geen God dan in het schepsel kenden. Tegenover hen stonden dan weer de Materialisten, die het eeuwig duurzame aan de stof zélf toekenden, en in die half-verguddelijkte stof geen zelfstandig God meer ontwaren konden. Zoo kwamen weer anderen u voorhouden, dat wel eer uw wereld ontstond, er een God daar boven was, maar dat het verband tusschen beiden voor ons onwaarneembaar bleef. Al te zaam verzinningen, om wat voor ons besef met elkander streed, toch weer voor ons besef te doen rijmen, en dit dan wel zoo, dat altoos de mensch in eerè klom, en de Almachtige al meer verbleekte en ten slotte geheel werd weggecijferd.

Men voelt wat hiertoe aanleiding gaf.

Ligt er achter de Schepping een zónder begin of aanyang bestaande eeuwigheid, en volgt straks op het tijdelijke nogmaals een eindeloos zich uitstrekkende eeuwigheid, dan krimpt het tijdelijke dat tusschen die twee eeuwigheden inhgt, ZÓ6 tot schier niets inéén, dat heel het aanzijn op aarde van voorheen, en nu, en straks, als verwasemt voor ons begrip en zich als in 't niet verliest. .

En zoo gaat 't van beide zijden.

Poogt men het eeuwige in ons tijdsbegrip op te nemen, dan wordt 't alles vertijdelijkt en verdwijnt het eeuwige. Maar evenzoo schijnt het tijdelijke, al neemt ge een 6000 of een 10.000 jaien, in 't niet te verdwijnen, zoo ge het tusschen de eeuwigheid die achter ons, en de eeuwighejid die voor ons uitligt, als inschuift. Het wordt dan meer dan millioenen van jaren achter ons, en meer dan millioenen van jaren voor ons uit, en tusschen die twee onmetelijkheden in een groep van enkele duizenden jaren, die alle beteekenis verliezen.

Het is daarom dat het Woord door God aan ons menschenkinderen gegeven, inzet met de alles beheerschende betuiging: In den beginne schiep God, en zulks wel als toepasselijk volstrekt niet alleen op 't aardsche schepsel, maar als "geldend voor alle creatuur. Eerst wa« er niets dan God, en het is door God dat er een wereld kwam buiten God. Dat komen van die wereld buiten God had een begin. Dat begic is door God zelf gesteld. En het ontstaan van dat begin ontstond door Schepping uit niets.

Dit nu gaf de tegenstelling, die nimmer is weg te cijferen. Een uitsluitend eeuwig, volstrekt zelfstandig bestaan in God, en daartegenover een in tijd bevangen, d. i. een begin-nemend bestaan van alle schepsel.

Die beide begrippen nu, van het eeuwige bestaan van God, en het geschapene aanzijn van 't creatuur, met elkaar overeen te willen brengen, is volstrekt onmogelijk. Het eindig» kan het Oneindige niet bevatten, doch alleen er zich door beheerschen en door regeeren laten.

Vanzelf trekt hier een band, want al het zienlijke dankt zijn oorsprong en aanzijn aan den Onzienlijke, en God kent dien band, wijl Hij zelf dien gelegd heeft. Doch ons, als creaturen, is het grijpen en ontleden van dien band volstrekt ondoenlijk. Wij kunnen niet anders doen ' dan op 't getuigenis van onzen God afgaan. Ge-

dan op 't getuigenis van onzen God afgaan. Geloovig in dat getuigenis berusten. En in dit geloof het op zichzelf onvereenigbare toch zoo innig saam verbin den, dat onze ziel rust in het eigen feit dat God schiep, en dat voor ons, schepselen, dat scheppen Gods het aanzijn niet alleen gaf, maar ook bepaalde.

Hij de Oneindige Creator, wij de eindige creaturen, en daarom Hij voor ons nooit anders dan de Onbegrijpelijke en Ondoorgrondelijke God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1917

De Heraut | 4 Pagina's

,,Jn den beginne schiep God

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1917

De Heraut | 4 Pagina's